Over
spot en zelfspot in het feminisme*
(Opzij, juni 1973)
Vroeger,
in de begintijd van de tweede emancipatiegolf,
reageerden welwillende mensen ongelovig en
verbijsterd op feministische ideeën. En voorzover ze
niet gingen uitleggen dat alles in feite prima
geregeld was - moeder zijn is immers een Belangrijke
Bezigheid; als een vrouw wat wil staan toch alle
mogelijkheden voor haar open - zwegen ze stil: jouw
ideeën pasten niet in hun verlichte denkpatronen, de
aansluiting ontbrak.
Sindsdien
hebben diezelfde welwillende mensen wel eens iets
gelezen. Ze zijn met jou van mening dat het beter zou
zijn als vaders en moeders allebei een part-time baan
hadden. Ze zijn ook tot de conclusie gekomen dat er
nodig een ander soort kinderboeken moet worden
geschreven. Maar dat betekent niet dat ze nu
werkelijk begrijpen waar je over praat. "Je hebt
natuurlijk wel gelijk," zeggen ze, "maar
jullie zijn zo bloedserieus. 't Lijkt wel een
kerkgenootschap. Kan er niet wat humor bij?"
Het
lijkt mij nuttig die vraag eens wat nader te
bekijken. Hebben wij humor nodig? Is er niet genoeg
humor over vrouwen en/of feministen? Als we om ons
heen kijken lijkt daaraan niet zo'n gebrek te
bestaan. In het Nederlandse toneel en cabaret wemelt
het van de humor over vrouwen. Bij Wim Sonneveld en
Barend Servet vind je de geijkte grappen, al zit er,
wie weet, bij Barend een dubbele bodem in. Wanneer
Hugo Claus in zijn jongste stuk borduurt op het thema
"iedere vrouw is een hoer" raakt de zaal
niet uitgelachen en wanneer Sieto Hoving in zijn
laatste programma een liedje heeft over Schele Nelie,
goede leerlinge, goede juriste, door geen man ooit
begeerd, die nu op het ministerie (?) uitmaakt welke
mensen kinderen mogen adopteren en welke niet, wordt
dat nummer door de recensent van NRC
Handelsblad met
waardering genoemd.
Het
kenmerkende van dit soort humor is ten eerste dat het
door mannen op de markt wordt gebracht, ten tweede
dat het sinds tweeduizend jaar onveranderd is
gebleven: de vrouwengrollen van de oude Romeinen
hebben nog altijd een daverend succes. We zouden ons
dus vergissen als we dachten dat voor het fabriceren
van dit soort humor een creatieve geest nodig is. Het
enige wat een tekstschrijver hoeft te doen is
stereotiepen die al eeuwenlang bestaan een beetje
aankleden. De culturele erfenis ligt klaar, de
lachreflexen zitten ingebakken. Er is een prima
samenspel tussen acteurs en publiek, ze hebben het
allemaal eerder gehoord.
Aan
humor over vrouwen bestaat voorshands geen gebrek. En
zelfs humor over feminisme begint er al te komen: in
Jasperina's ego-trip genieten wij de eer door Guus
Vleugel op de hak te worden genomen. Waarmee is
aangegeven dat ik de term humor tot nog toe ten
onrechte heb gebruikt. Het juiste woord is spot. En
spot is onderdeel van een psychologische wijze van
oorlogvoering. Denk maar aan de schimpkanonnades
waarmee de homerische helden elkaar te lijf gaan
alvorens aan het vechten te slaan. Spot is een
gestileerde uiting van agressie.
Wat
doen wij met die agressie? Kanonneren wij terug,
zoals de homerische helden? Bestaat er een
vrouwelijke vrolijkheid over mannen, zoals er een
mannelijke vrolijkheid over vrouwen bestaat? Het
antwoord luidt nee. Er zijn geen door vrouwen
geschreven cabaretliedjes waarin mannen aan de kaak
worden gesteld. Er zijn zelfs geen rechtstreekse
agressie-uitingen gericht tegen de mannengroep. Wij
worden alleen venijnig in echtelijke ruzies, maar ook
dan draait het vaak uit op een huilpartij. Moeten we
hieruit afleiden dat wij maar zelden
agressiegevoelens hebben? Het lijkt mij dat er iets
anders aan de hand is: onze agressie mag niet naar
buiten, die is geblokkeerd. En als die toch naar
buiten komt gebeurt het met de overslaande stem van
de machteloze woede.
Jongens
huilen niet, meisjes vloeken niet. In dat patroon
worden wij opgevoed. Ik had eens een Belgische
journaliste op bezoek die zich verbaasde omdat mijn
dochter van acht onbekommerd het woord godverdomme
gebruikte. In België, zei ze, zou iedere moeder
blozen als haar dochter zich van dergelijke taal
bediende.
Ik
bloosde dan niet, maar dat wil geenszins zeggen dat
ik het probleem nu heb opgelost. Wanneer ik op straat
versierderig word aangesproken - en aangezien ik in
de binnenstad werk gebeurt dat geregeld - is mijn
eerste reflex nog altijd: laat maar. En dat is niet
omdat ik straatversierderij als complimenteus
beschouw, want meestal is het een vorm van agressie.
De straarversierder is geen bewonderaar, hij speelt
een spelletje. Kijk maar naar zijn gezicht. Als je
opschrikt lacht hij voldaan, als je reageert wordt
hij lastig en komt er - minstens - een stortvloed van
gore taal.
Het
zou onjuist zijn te denken dat mannen dit spel
"van nature" spelen: ze leren het tijdens
het socialisatieproces.
Ik was eens in het circus toen naast mij het bekende
geroep en gefluit losbarstte: er waren wat mooie
bikinimeisjes binnengekomen. Ik keek opzij en
constateerde twee dingen; ten eerste dat het gejoel
afkomstig was van jongetjes van een jaar of elf, ten
tweede dat ze erg zenuwachtig waren: ze verkeerden
nog in het oefenstadium.
Bij
volwassen mannen komt die gore taal gemakkelijk te
voorschijn, want zij hoeven net zo min als bij de
vrouwengrollen inventief te zijn als ze hun agressie
verbaal willen uiten. De Nederlandse taal - en niet
alleen de Nederlandse - beschikt over een uitgebreide
terminologie om vrouwen mee te kleineren. De Franse
feministen hebben eens een lijst gemaakt die vele
bladzijden besloeg, en wie de meesterwerken van Jan
Cremer doorwerkt krijgt een aardige collectie in het
Nederlands.
Bij
ons ligt de situatie anders. Zomin als wij beschikken
over standaardgrappen over mannen, zomin hebben wij
standaardtermen om mannen mee te kleineren. We kunnen
het proberen met de scheldwoorden van mannen onder
elkaar: klootzak, schoft, lul, maar het bezwaar is
dat die termen de man in kwestie een soort
kracht-in-het-slechte toekennen en dat vinden
straatversierders eigenlijk wel mooi. Ik probeer het
nu met slijmbal, zijkerd, aardwurm, varken, flapdrol,
en augurk op poten hou je waffel. Maar de collectie
is nog altijd mager, en ik hoop dat het resultaat van
dit artikel zal zijn dat binnenkort in Opzij een
uitgebreide lijst kan worden afgedrukt, plus een
discussie over de voor- en nadelen van de
verschillende termen.
Samenvattend:
ik geloof dat wij hier te maken hebben met twee
elementen die elkaar versterken:
(a) bij jongens wordt het gebruik van geladen taal
aangemoedigd (zij het niet speciaal door opvoeders);
bij meisjes wordt er een taboe op
gelegd;
(b) de taalschat is de ene groep behulpzaam, de
andere niet. [1]
Waarom
bloosde die Belgische moeder? Omdat zij als
opvoedster in haar hemd stond, het was haar niet
gelukt onbeschaafd gedrag bij haar dochter weg te
socialiseren. Het kind bediende zich van termen die
voorbehouden zijn aan mannen. Een meisje hoort een
dame te worden en dat betekent niet alleen dat ze
zich netjes toont. Onder de fatsoenseis van het
netjes zijn ligt een andere opgave verborgen, de eis
een geweldloos wezen te worden, niet in staat zich
krachtdadig te gedragen.
Mannen
en vrouwen hebben een verschillend lichaamsgewicht
maar tijdens het socialisatieproces worden die
verschillen psychologisch versterkt: een hoort
zwaargewicht te zijn, een vrouw lichtgewicht.
Wanneer een man of een vrouw zich niet aan die eis
aanpassen stelt de cultuur daarop een zware sanctie.
Als een man er niet in slaagt met zijn volle gewicht
op de situatie te drukken, "verlaagt hij zich
tot vrouwenniveau" (de uitdrukking is van een
welmenend opbeller). De taal zegt het welsprekend
genoeg: hij wordt een Jan Hen, een jongejuffrouw, een
oud wijf. Wanneer een vrouw met haar volle gewicht op
de situatie drukt, een weerbare figuur is die zo
nodig alle agressieregisters open kan trekken, wordt
zij een ka, een haaibaai, een mens met haar op de
tanden, of, om onverbloemd te formulem wat de cultuur
in feite bedoelt: een manwijf.
Een
manwijf en een Jan Hen conformeren zich niet aan de
rol die aan hun sekse is voorgeschreven. De sanctie
die daarop staat is dat zij hun seksuele
aantrekkingskracht verliezen. Carmiggelt formuleert
het in alle onschuld nog wat duidelijker. In een van
zijn cursiefjes vertelt hij dat hij in het bos een
fotootje gevonden heeft. Het is het portret van een
meisje. "Ze had," schrijft hij, "wat
men in signalementen gelijkmatige gelaatstrekken
noemt. Maar ze was niet mooi, doch vervaarlijk. Ze
miste dat vleugje weerloosheid."
Ik
geloof dat wij nu zijn aangeland bij de kern van de
zaak. Wat mannen aantrekkelijk vinden in vrouwen is
hun weerloosheid. Er zijn mannen die een grote dosis
nodig hebben, andere hebben genoeg aan dat vleugje.
Sommigen wisselen in de loop van hun leven. Wanneer
ze zelf nog niet zo stevig zijn zoeken ze iets broos,
als ze wat sterker zijn geworden proberen ze
hunkrachten op iets pittigers. Weer anderen doen het
andersom: als hun eerste vrouw haar weerloosheid
heeft afgelegd, nemen zij een jeugdiger exemplaar dat
de meisjesachtige schrikkerigheid nog bezit.
Ten
behoeve van de slechte verstaanders wil ik nu even
nadrukkelijk stellen dat ik de gemiddelde man niet
van duivelse bedoelingen verdenk en evenmin de
mannengroep van samenzweerdersneigingen. Het enige
wat ik heb willen zeggen is dat de cultuur aan
vrouwen en mannen verschillende normen oplegt en dat
het socialisatieproces erop is gericht individuen te
produceren die aan die normen voldoen. Mannen horen
aanwezig te zijn als groot, vrouwen als klein.
Dat
plaatst mannen wie het niet lukt een stevig ego op te
bouwen voor grote problemen; wij
komen terecht in een uitzichtloze positie Wanneer we
ons conformeren aan onze lichtgewichtrol zijn we
ongevaarlijk geworden en hoeven we dus niet meer
serieus te worden genomen; wanneer we ons niet
conformeren worden we uitgestoten; we zijn geen vrouw
meer.
Als
we om conformeren veroordelen we onszelf tot
futiliteit. Die futiliteit vormt dan ook de kern van
de meeste grappen over vrouwen: we worden geschilderd
als dom, beperkt, kinderlijk, irrelevant, leeghoofdig
en ga zo maar door. Dus laveren we heen en weer
tussen Scylla en Charybdis. We zijn bang onvrouwelijk
te worden gevonden en dus gedragen we ons
pretentieloos: als mannen over hun baan spreken
hebben wij het over ons baantje. Als mannen ons niet
op onze juiste waarde taxeren helpen we ze niet uit
de droom; het is voor een vrouw een doodzonde
gewichtig te doen. Aan de andere kant zijn we
doodsbenauwd futiel te worden gevonden. Daarom geven
we zelden onze mening, en als het toch gebeurt doen
we het zachtjes. Maar meestal beperken we ons tot
glimlachend luisteren.
Gordon
W. Allport wijdt in zijn studie over vooroordelen [2] een
hoofdstuk aan de karaktertrekken die leden van
minderheidsgroepen geneigd zijn te ontwikkelen. Daar
zijn negatieve bij, zegt hij, maar ook positieve, en
één van die positieve is aangenaam sociaal gedrag.
Wat Allport zich niet afvroeg is of dat gedrag nu wel
zo heilzaam is voor de groep in kwestie, en wat wij
ons tot nog toe maar zelden hebben afgevraagd is of
we met dat gedrag niet een situatie bestendigen die
nodig doorbroken moet worden.
Jessie
Bernard, een nestor onder de Amerikaanse sociologen,
schrijft in één van haar laatste boeken dat
vrouwelijke sociale wetenschappers allang het
onthullend materiaal hadden opgegraven waar de
feministen vervolgens mee zijn gaan werken. Er kwam
niet zoveel nieuws te voorschijn, zegt ze, maar wat
veranderde was de toon. Wat wij voorzichtig en
neutraal vertelden, schrijft ze, werd nu met woede
naar buiten geslingerd - het geknepen stemmetje van
de "objectiviteit" werd plotseling een stem
die zwol, die geselde en striemde. En, voeg ik eraan
toe, dingen die vroeger door de weinigen die het
snapten zuchtend als wel ellendige maar onwrikbare
gegevens werden beschouwd kwamen daardoor in een
ander daglicht te staan. Ze werden eindelijk als
veranderbaar ervaren.
Wanneer
een emancipatiebeweging in de eerste fase verkeert
moet je de boodschap constructief brengen, met een
sluitende argumentatie en een stapel geheid
bewijsmateriaal [3]. De
eerste boeken van het herleefde feminisme, die van
Betty Friedan, Caroline Bird en Evelyne Sullerot *,
legden dan ook de nadruk op de zegeningen waar de
mensheid van zou profiteren wanneer vrouwelijk talent
eindelijk eens zou worden benut. Natuurlijk waren de
auteurs van deze boeken boos, maar zij verpakten hun
verontwaardiging in een wat afstandelijke analyse en
hun toon was die van het goede humeur.
Wie hun dat achteraf kwalijk wil nemen maakt een
verkeerde taxatie. Het was de enige methode om de
boodschap over te brengen, zelfs bij een eigen groep.
Het was de enige manier om een bres te schieten in
het patriarchale systeem. Hadden zij hun woede niet
verpakt in redelijk klinkende volzinnen, dan had men
hun ideeën onmiddellijk bestempeld als emotioneel.
En wie besefte toen, dat dat stempel één wapen was
uit een groot arsenaal aan onderdrukkingstechnieken?
Dat
allereerste stadium is nu gelukkig voorbij. Er is een
begin van groepsgevoel ontstaan en wij hebben twee
dingen leren inzien: dat onze grieven gerechtvaardigd
zijn en dat ze niet marginaal zijn, zoals men ons
altijd heeft gesuggereerd, maar fundamenteel.
Met
ons verstand staan wij achter het feminisme. Wat wij
nu nog moeten leren is ons gedrag en onze gevoelens
daarbij aanpassen. Zodat wij niet alleen onze
denkbeelden serieus nemen, maar ook onszelf.
Dat
is minder eenvoudig dan het lijkt. Tijdens het
socialisatieproces hebben wij ons laten ontwapenen [4], het
resultaat is dat wij ons gedeisd houden. Evelyne
Sullerot heeft eens gezegd: "Vrouwen zijn liever
dood dan belachelijk". Wij proberen aan die
belachelijkheid te ontkomen door ontwijkgedrag. Als
mannen grapjes over ons maken doen we of onze neus
bloedt of we vluchten in het afweermechanisme
"het zijn nu eenmaal mannen".
Dat
verklaart waarom we omgevingen mijden waarin het
seksisme hoogtij viert (bijvoorbeeld de politiek). En
waarom we, als we daar vertoeven, er het zwijgen toe
doen. En waarom we, als we opstaan om het woord te
nemen, pleiten voor dingen die iedereen al belangrijk
vindt - dat behoedt ons voor spot. En tenslotte
waarom we daar niet praten over onze eigen grieven -
dan voorkomen we het hooghartige lachje. Maar dit
ontwijkgedrag bevestigt mannen in hun
superioriteitsgevoelens. Een Franse feministe met
uitgebreide ervaring in de politiek formuleerde het
zo: "Ik geloof dat vrouwen nog niet in een
situatie zijn om in het parlement doeltreffend te
vechten. Uit angst voor het spottende gezicht van hun
mannelijke collega's houden ze zich op de
achtergrond, daarmee onbewust het beeld accepterend
dat mannen van hen wensen te hebben".
Anders
gezegd: wij durven onze nek niet uit te steken. Als
wij de status-quo willen veranderen is dus het eerste
wat wij moeten leren: het ontwijkgedrag afschaffen.
Hetgeen impliceert dat we als het
mannetjes-vrouwtjesspel begint niet langer doen of
onze neus bloedt. Dat we de strakke-gezichtenactie
voeren waar Shulamith Firestone van droomde. Dat we
in gezelschap pseudo-hoffelijkheid en
pseudo-hofmakerij nemen voor wat ze zijn: verkapte
beledigingen die een oorveeg verdienen. Die oorveeg -
mentaal of materieel - moet snel, anders houden ze
zich van den domme: ze waren toch galant?
Want
seksisten zijn te kwader trouw. Zij willen niets
liever dan ons in een discussie verstrikken, waarin
wij opnieuw de futiele rol spelen omdat wij boos
worden over iets "onschuldigs".
Wij
moeten tegenspel leren bieden in een psychologische
oorlog. Als we het feminisme verder willen krijgen
kunnen we niet volstaan met het opstellen en aan de
man brengen van een actieprogramma. Wij moeten ons
mentaal voorbereiden op de strijd. Want mannelijke
machthebbers maken niet alleen uit of wij toegang
krijgen tot een functie of niet, of er een
verzorgersloon komt of niet, of abortus gelegaliseerd
wordt of niet, of huishoudscholen worden afgeschaft
of niet. Zij maken ook uit wat
belangrijk is en wat niet. De
ontdekkingen over de positie van de vrouw waren,
zoals Jessie Bernard zei, al gedaan voor het nieuwe
feminisme doorbrak. Maar er gebeurde niets mee, omdat
mannen gewend zijn vrouwen, dus ook vrouwenproblemen,
als marginaal te beschouwen.
Wanneer
ik van mening ben dat wij ons op vrouwen moeten
concentreren, dan is dat niet omdat ik andere groepen
die in het verdomhoekje zitten als onbelangrijk zie.
Dan is dat omdat ik vind, dat wij eindelijk eens
moeten leren onszelf en onze problemen ernstig te
nemen, ons zelfbeeld moeten veranderen en onszelf
moeten omvormen van lichtgewicht tot zwaargewicht. En
omdat wij de mannelijke
machthebbers moeten dwingen ons en onze eisen serieus
te nemen.
Wij
hebben dus niet alleen een inhoudelijke strijd te
voeren, maar ook en vooral een mentale. En daarop
zullen wij ons moeten voorbereiden. Want als wij ons
los willen vechten uit onze minderheidsstatus zullen
wij ons toegang moeten verschaffen tot de door mannen
beheerste instellingen. En daar wemelt het van de
seksisten.
Seksisten
nu stellen er een eer in vrouwen omver te blazen, en
voor wij het weten spelen wij de ons toebedachte rol
in het komische nummer "protesterend
vrouwtje". Wanneer een vrouw in een vergadering
pleit voor uitbreiding van scholingsmogelijkheden
voor werkende meisjes, en de voorzitter reageert
daarop met de woorden "onze feministe heeft haar
zegje weer gezegd, laten we nu aan het werk
gaan", wordt haar inbreng gekenschetst als niet
ter zake. En wanneer Biesheuvel **, een
groep feministen ontvangend, over hun hoofd heen
grapjes gaat maken tegen de aanwezige journalisten
vindt hij het niet nodig te voldoen aan de regels van
het demonstratieritueel, volgens welke de gezagdrager
de demonstranten zijn waardering betuigt en meedeelt
dat zij een belangrijk probleem aan de orde stellen
dat zeker aandacht verdient. Hij hoefde de schijn
niet op te houden, het waren immers maar vrouwen.
Wie
in seksistische gezelschappen feministische ideeën
verkondigt kan erop rekenen, dat een grappenmaker het
woord neemt en de lachers op zijn hand krijgt. In de
congresverslagen van de oude SPD en SDAP vindt
men tal van voorbeelden. [5] De
grappen hoeven niet geestig te zijn, ze hoeven geen
verband te houden met wat de spreekster zei, het
enige wat nodig is is dat ze appelleren aan de
lachreflexen van de cultuur. De feministe die serieus
argumenteerde was als de mier die nijver sleepte met
haar vracht, maar niet zag dat een man klaarstond met
een stokje om haar de weg te versperren.
De mier moet vier dingen leren. Ten eerste dat ze
niet alle aandacht bij haar betoog kan bepalen maar
moet letten op de man met het stokje. Ten tweede dat
het niet aan haar ligt als hij met zijn stokje gaat
porren, hij is een figuur die van een geintje houdt.
Ten derde dat ze hem van repliek kan dienen als de
lachsalvo's zijn bedaard. En bijgevolg, ten vierde,
dat ze helemaal geen mier hoeft te wezen.
Als
we dat geleerd hebben, hebben we vers één onder de
knie: we weten ons te verweren. In het defensief
gedrongen hebben we ons niet geconformeerd aan het
stereotiep "weerloos".
Een
andere mogelijkheid is dat we ons niet conformeren
aan het stereotiep lichtgewicht/ladylike. Een
voorbeeld daarvan leverde het optreden van Margaret
Sloan en Jane Lewis, het zwarte duo dat Gloria
Steinem * in
Nederland vergezelde. In een seksistische omgeving
gingen zij luidruchtig te keer. Zij vulden de ruimte
met hun volume, zij hadden geen boodschap aan
damesachtig gedrag. Het resultaat was dat de
aanwezige mannen hun paternalistische reflexen
moesten afleggen. Zij konden niet langer beschermend
of neerbuigend doen, zij reageerden met walging.
Uit
de vrouwenrol stappen doen we pas werkelijk wanneer
we in het offensief gaan, wanneer we onze
tegenstanders in de verdediging dringen. Tactisch
gezien is het belangrijk daarbij onderscheid te maken
tussen de open en de gesloten situatie. In een open
situatie krijgen we een eerlijke kans ons publiek mee
te krijgen, bijvoorbeeld kijkers te overtuigen van
ons gelijk. Dan moeten wij overredingstechnieken
toepassen, weliswaar onze tegenstanders dwingen het
achterste van hun tong te laten zien, maar op een
niet-agressieve manier. Dan bestaat de mogelijkheid
de mensen te laten ontdekken dat onze argumenten
beter zijn dan die van de andere partij.
Gans
anders wordt de situatie wanneer je moet optreden
tegen een gesloten blok, dat van plan is jou voor
spek en bonen te laten meedoen. De Amerikaanse,
eveneens zwarte feministe Florynce Kennedy zegt
hierover: "Ik heb, toen ik nog maar net in de
wereld kwam kijken, al geleerd dat het laatste wat
een onderdrukt persoon zich kan permitteren is
redelijk te zijn. Zolang je redelijk bent kan men het
zich veroorloven je te onderdrukken. Maar zodra ze je
niet meer in de hand hebben moeten ze wel naar je
luisteren, omdat je het systeem belet geruisloos te
functioneren."
Dit
wordt gezegd door iemand die verschillende
boycotpiketten heeft georganiseerd en als advocaat is
opgetreden in tal van discriminatieprocessen. Zij kan
dus niet bedoelen dat het verstand nu maar overboord
moet worden gezet. Dat zegt ze dan ook niet. Wat
Florynce Kennedy bedoelt is dat redelijk zijn
betekent, dat je je houdt aan spelregels die door
anderen zijn vastgesteld. Niet wij maar de cultuur
heeft besloten, dat wij ons waardig, beschaafd,
vriendelijk, luisterend, begrijpend horen te
gedragen. Als wij dat niet meer doen zaaien wij
onrust: het gedrag van de vrouwtjes is niet langer
voorspelbaar, wie weet wat ze straks weer ondernemen.
Die guerrillatactiek heeft Florynce Kennedy zelf
voortdurend met succes gehanteerd. Een interessant
onderdeel van haar strategie is haar kleding.