Een uitgebreide beschrijving van deze vissoort staat ook op de website van LNV (zoeken op soort).
Kroeskarper
Carassius carassius
Oorspronkelijk hoort de
kroeskarper thuis in poelen in overstromingsvlakten bij rivieren.
De vis is goed aangepast aan natuurlijke waterpeilverlaging in de
zomer. In de referentieperiode was de kroeskarper talrijk in
stilstaande wateren overal in Nederland. Er zijn geen
aanwijzingen dat de kroeskarper in de jaren zestig snel achteruit
ging. Uit berekeningen op de gegevens voor de verspreidingsatlas
blijkt echter een geleidelijke afname van de vangfrequentie
tussen 1971 en 1989 bij het visserijkundig onderzoek in diverse
wateren. Het monitoringsonderzoek in de grote rivieren tussen
1987 en 1996 geeft geen duidelijke trend weer, mogelijk daalt het
aantal.
Knelpunten. De kroeskarper
leeft in wateren met veel onderwaterplanten. Deze zijn
waarschijnlijk belangrijk als paaigebied en opgroeigebied voor
jonge vis. Vermesting van het water, waardoor waterplanten
verdwenen, is mogelijk een oorzaak van de vermindering in
aantallen in de jaren zeventig. De vis is ook extra gevoelig voor
verontreiniging met PCB’s en verzuring van het water. In het
Donaugebied en verder in Oost-Europa wordt verdringing door de
giebel genoemd als oorzaak van de achteruitgang. Er is te weinig
bekend over de ecologie van de kroeskarper in Nederlandse
wateren.
Maatregelen. Onderzoek naar
de relatie met giebelpopulaties. Een meer ecologisch beheer van
uiterwaardplassen en de aanleg van nevengeulen met ooibossen.
Meer ecologisch beheer van oevers in poldergebieden zodat oever-
en waterplanten meer kansen krijgen. Misschien heeft deze vis
baat bij meer migratiemogelijkheden tussen relatief klein
(sloten) en groot water (brede vaarten en plassen) in
poldergebieden.
Vetje
Leucaspius delineatus |
 |
Het vetje is een karperachtig
visje dat leeft in stilstaande en langzaam stromende wateren.
Onderwaterplanten en begroeide oevers zijn belangrijk voor deze
vis. Sinds 1921 is het vetje bekend, daarvoor werd hij over het
hoofd gezien, of beschouwd als jong ‘witvisje’. Uit de
periode 1941 tot 1980 zijn 39 uurhokken met vetjes bekend. In
veertien (36%) van deze uurhokken zijn ook waarnemingen van na
1980. Dit kan wijzen op een achteruitgang van 64%, maar mogelijk
valt dit mee, omdat niet alle uurhokken systematisch zijn
bemonsterd op de aanwezigheid van deze vissoort. Bovendien is het
vetje na 1980 in een aanzienlijk aantal nieuwe uurhokken
aangetroffen, in totaal 197. In Limburg bleek bij systematische
bemonstering in beken en kanalen door het Natuurhistorisch
Genootschap, dat de soort niet zo zeldzaam is. Soms komt het
vetje massaal voor.
Knelpunten. Het verdwijnen
van onderwaterplanten door vermesting en vervuiling van
stilstaande wateren. Bij veldonderzoek in de Gelderse Rassenbeek
bleek dat vetjes zich maar één generatie lang konden handhaven.
Ecologische kennis over het vetje in Nederland ontbreekt.
Maatregelen. Zuivering van
afvalwater, het tegen gaan van diffuse lozingen.
Kopvoorn
Leuciscus cephalus |
 |
De kopvoorn is een vis van
langzaam tot vrij snel stromende wateren. Het is een vis van
rivieren en laaglandbeken, die in de referentieperiode algemeen
voorkwam in de Maas, de Rijn en de Lek. Redeke (1941) noemt het
voorkomen van kopvoorns in het noorden van Nederland. Hiervoor
ontbreekt overtuigend bewijs uit meer recente tijden. Mogelijk is
sprake van verwarring met de winde.
De kopvoorn stelt minder hoge eisen aan het paaisubstraat en de
optrekmogelijkheden dan de barbeel en de sneep. Op plaatsen waar
de barbeel en de sneep in aantal achteruitgaan door
habitataantasting, gaat de kopvoorn soms vooruit. In de Maas ging
de kopvoorn met een factor tien tot honderd in aantallen
achteruit tussen de jaren twintig en de jaren zeventig. De
kopvoorn bleef daar echter aanwezig als zichzelf instandhoudende
populatie. De vangfrequentie in de Maas steeg in de loop van de
jaren tachtig en negentig. Als we de achteruitgang sinds de
referentieperiode stellen op 95% en het herstel op een factor
drie dan komen we op een herstel van 5% naar 15%, dus 85%
achteruitgang. Uit monitoringsonderzoek van het RIVO blijkt
overigens geen toeneming van de vangsten in de laatste tien jaar,
eerder het tegendeel.
De meeste vangsten van de kopvoorn tussen 1980 en 1995 komen uit
de Maas, maar er zijn ook vangsten in de Oude IJssel, de
Boven-Slinge, de Bergse Maas, de Mark, de Dommel en de Biesbosch
en andere benedenrivieren. In totaal zijn er 105 uurhokken met
waarnemingen.
Knelpunten. De kopvoorn
heeft, net als de barbeel en de sneep, afwisseling nodig in de
rivier, dus grind- en zandbanken en ondiepe beschutte plaatsen
met oevervegetatie en onderwaterplanten. Door kanalisatie,
vermesting en chemische vervuiling van de grote rivieren verdween
dit habitat. Het zuurstofgehalte van het water mag niet te veel
dalen.
Maatregelen. Zorgen voor
schone waterbodems in de grote rivieren. Het opheffen van
barrières bij stuwen en meer variatie laten ontstaan in
bodemdieptes. Beter toegankelijk maken van beken die uitmonden op
de grote rivieren. De aanleg van nevengeulen die als
opgroeigebieden kunnen dienen. Zuivering van afvalwater.
Serpeling
Leuciscus leuciscus |
 |
De serpeling is een visje van
stromende wateren. Voor een geslaagde paai zijn schone
waterbodems met zand en grind nodig waarover onvervuild water
stroomt met een matige snelheid. De serpeling kwam gedurende de
referentieperiode voor in de grote rivieren en de uitmondingen
daarvan. Op grond van de vergelijking met vangsten uit de
referentieperiode en vangsten uit de jaren zeventig en tachtig
kan geconcludeerd worden dat de achteruitgang in aantallen ligt
tussen de 90 en 99% (factor tien tot honderd). Sinds 1980 is de
vis waargenomen in 101 uurhokken. De meeste vangsten komen uit de
Grensmaas, de Linge, de Overijsselse Vecht, de Oude IJssel, de
Berkel, de Regge en de Swalm. Uit monitoringsonderzoek van het
RIVO blijkt geen toeneming van de vangsten in de laatste tien
jaar, eerder het tegendeel.
Knelpunten. Zand- en
grindbanken zijn verdwenen, de afwisseling in bodemdieptes wordt
kleinier in gekanaliseerde rivieren en beken. Door vermesting van
het water raken grindbodems begroeid en/of vervuild. Daardoor
verdwijnen de paaiplaatsen. Voor de opgroei van jonge serpelings
ontbreekt vaak beschutting in de vorm van onderwaterplanten en
oevervegetatie langs stromende wateren. Verstuwing is ook nadelig
omdat de paaitrek, hoger stroomopwaarts wordt belemmerd. Het
zuurstofgehalte van het water mag niet te veel dalen en de
watertemperatuur moet onder de 25°C blijven.
Maatregelen. Zuivering van
afvalwater en bodemsanering; het tegengaan van diffuse lozingen.
Zorgen voor schone bodems in beken en rivieren. Zorgen dat kleine
rivieren in elk geval in de paaitijd (vroege voorjaar) optrekbaar
zijn.
Bittervoorn
Rhodeus sericeus |
 |
Dit is een Tabel 3 soort. Voor ingrepen in de habitat van deze vissoort is
vrijwel altijd een ontheffing vereist. Zie website
Ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Voedselkwaliteit). Een uitgebreide beschrijving
van de bittervoorn staat ook op de website LNV (zoeken op soort).
Grote
modderkruiper Misgurnus fossilis
Dit is een Tabel 3 soort. Voor ingrepen in de habitat van deze vissoort is
vrijwel altijd een ontheffing vereist. Zie website
Ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Voedselkwaliteit). Een uitgebreide beschrijving
van de grote modderkruiper staat ook op de website van LNV (zoeken op soort).
 |
Zeeforel
Salmo trutta |
Tegenwoordig wordt de zeeforel
beschouwd als een naar zee trekkend ras van de (beek-)forel. De
niet trekkende beekforel vormt echter geen duurzaam zichzelf
instandhoudende populaties in Nederland, daarom wordt deze apart
behandeld. De zeeforel is eigenlijk nooit weggeweest uit Nederland;
de vis wordt nog vaak gevangen in de grote rivieren, het
Haringvliet en het IJsselmeer. Waarschijnlijk zijn dit vissen die
in België en Duitsland zijn uitgezet in de bovenlopen van de Rijn
en de Maas, die zich tot zeeforel ontwikkelden en stroomafwaarts
naar de kustwateren trokken. De volwassen zeeforel trekt
uit zee, door de benedenrivieren stroomopwaarts naar zijrivieren
en beken van de Rijn en de Maas. Tussen circa 1965 en
1975 waren de paaiplaatsen daar voor de zeeforel ongeschikt en
onbereikbaar. Een daling in aantallen sinds de referentieperiode
is voor de benedenrivieren nauwelijks te bewijzen. Hoger
stroomopwaarts in de Maas (voorbij Lith) en de Waal (bij
Nijmegen) zijn de aantallen zeker met een factor 100 afgenomen.
Sinds de jaren tachtig worden weer zeeforellen hoog
stroomopwaarts waargenomen en zeer waarschijnlijk zijn er
paaiplaatsen in Duitse zijrivieren van de Rijn. De zeeforel is
gevangen in 118 uurhokken.
Knelpunten: De
optrekbaarheid van de grote rivieren, te beginnen bij de
zeekerende sluizen in het Haringvliet en in de Afsluitdijk.
Onduidelijk is nog of de forellen die het IJsselmeer
binnenzwemmen, via de Gelderse IJssel hoger stroomopwaarts
gelegen paaiplaatsen kunnen bereiken.
Maatregelen. Vergroten
optrekbaarheid van de grote rivieren en waterbodemsanering,
ecologisch spuibeheer.
Formele status: In 2004 is de paling
van de Rode Lijst verwijderd omdat alleen in Nederland paaiende soorten mochten
staan. De zeeforel staat in de Visserijwet.
Terug naar
Rode Lijst