"Ik sloeg de trommel in veel
stoeten..."
Richard Minne werd op 30 november 1891 geboren in Gent, aan een klein
straatje met de naam ’t Stuk. Zijn geboortehuis bestaat niet meer. De rij
woningen die er in de negentiende eeuw werd gebouwd is al lang vervangen door
een parking.
Minne stamde uit een kleinburgerlijk gezin. Zijn vader was bediende,
later handelsreiziger voor de winkel van zijn vrouw - een job die ook zoon
Richard een tijd lang heeft vervuld. Als jongeling en student raakte deze
echter ook verzeild in de wereld van studentenblaadjes met namen als Jonge
Krachten, Vlaamsche Zonen en De Goedendag. Hij publiceerde er
vanaf 1908 zijn eerste werk in: socialistisch-realistisch getinte verhalen en
door Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst
en René De Clercq
geïnspireerde gedichten vol vuur.
Wanneer uit
bange - wreede nachten,
eens
lichten zal de zonne - lach;
wanneer uit
bittre menschenklachten,
eens dagen
zal de vrijheidsdag,
en
geestdrift in de morgen - luchten
– van
vrijheid zwanger – hangen zal,
bij 't luid
gegalm der strijdgeruchten,
uit
schaamle hut, en krot en stal...
Dan zal, o
licht, o vrijheid - zegen;
Dan zal uw
naam niet meer een schijn,
maar
vrijheid uit den nood gestegen,
dan zal de
vrijheid, vrijheid zijn!
(‘Vrijheid’)
Vanaf 1912 stelde hij zich met politieke teksten en
polemieken in dienst van de socialistische beweging. Tot 1917 werkte Minne mee
aan het socialistische dagblad Vooruit en "satellietuitgaven"
ervan: Volksalmanak Vooruit, Ons Bijblad. Bijvoegsel van Vooruit en
de Werker en later het Zondagsblad van Vooruit.
Belangrijk werd echter vooral het redactionele werk
dat hij verrichtte voor de organen van de socialistische jongeren: van 1912 tot
1914 De Jonge Socialist en van 1917 tot 1919 Roode Jeugd. Dat
tijdschrift was tijdens de Eerste Wereldoorlog het spreekorgaan van een groep
bijzonder rebelse pacifistisch-marxistische jongeren, die opstonden tegen het
in hun ogen anti-vredesbeleid van de Belgische socialistische partij.
Onder leiding van Minne en twee andere kaderleden
vonden diverse hevige aanvaringen plaats met Edward Anseele, de charismatische
en veeleer pragmatisch ingestelde leider van de Gentse partijafdeling. Na de
oorlog zou hen dat het partijlidmaatschap kosten. Met actieve politiek zou
Minne zich daarna niet meer inlaten.
In deze eerste decennia van de twintigste eeuw ontmoette hij onder
anderen Maurice Roelants, Raymond Herreman,
Karel Leroux en Achilles Mussche. Zijn "literaire" debuut maakte
Minne in 1917/1918. In de enige overgeleverde edities van het eerste nummer van
Regenboog (een handschriftennummer uit 1917
en een gedrukte versie uit 1918; een tweede nummer is spoorloos) verschenen de
'Drie liedjes aan den wandelaar' en het verhaal 'Het gestoorde feest'.
Minne had zijn stem en formule gevonden, die van
Een liedjesman, een vogelaar, een die naar eigen maat
het leven en zijn leute zit te grijpen,
en 's nachts, langs wegelken en straat,
zijn stoorend oordeel loopt te zoeven en te pijpen.
Dichter
en boer
Met Roelants, Herreman en Leroux begon Minne in 1921 het tijdschrift 't Fonteintje.
Het verscheen drie jaargangen lang op een merkwaardig miniatuur-formaat (12 x
16,5 cm). Mede daarmee gaf de redactie aan een meer realistisch en
zuiver-literair tegenwicht te willen bieden aan het "grote" woord en
de leuzen van het expressionistische tijdschrift Ruimte. Tot een echte
stromingenstrijd kwam het overigens niet, al vonden er in 1924 enkele vinnige
polemieken plaats met de modernistische tegenvoeters van Het Overzicht (Fernand Berckelaers),
Vlaamsche Arbeid (Victor Brunclair)
en Ter Waarheid.
Minne had met 't Fonteintje een eigen platform gevonden voor
publicatie van zijn gedichten.
Gelijk een bron
zijt ge in de zon
op de hoogvlakte van Pamir.
Geen herder zelfs
die in ’t gewelf
van zijne hand uw klaarheid
schept.
Van heinde en ver
alleen een ster
schiet toe en geeft zich
gewonnen.
(‘Ode aan den eenzame’)
Daarnaast kwam hij ook met prozaschetsen, enkele verhalen en
fragmenten van wat 'De eerste roman van Heineke Vos' leek te gaan heten. In
1924 hield 't Fonteintje door geldtekort op te bestaan.
Minne, getrouwd inmiddels en ministerieel ambtenaar te Brussel, ging
eind 1922 met zijn gezondheid kwakkelen en trok op advies van een arts begin
1923 naar "de buiten". Na een eerste verblijf in Bachte-Maria-Leerne
trok hij in de zomer van 1924 naar Waarschoot (in het Meetjesland, even ten
noorden van Gent) om zich een bestaan als "dichter en boer" aan te
meten. Hij leefde er ver van alle vrienden en literaire geroezemoes en temidden
van legendarisch geworden en in gedichten vereeuwigde dieren als de koe Tobbie
en het kalf Belleken. Daarnaast verbouwde hij er aardappelen en verkocht hij op
de markt in Eeklo eieren.
Ik was op verre zeeën
tuk.
Nu zoek ik bij mijn peeën
geluk.
Een omheind streepken aarde
volstaat,
en draagt de waarde
van een daad.
(‘Hoveniersgedichten’, I)
Minne voelde dat hij in een voor schrijvers ongunstige situatie
verkeerde; het boerenbestaan eiste veel van zijn tijd en vooral energie. Toch
verscheen er zo af en toe werk van hem in (Nederlandse!) tijdschriften, zoals De
Witte Mier (1924, 1926), de Erts-almanakken (1926, 1927), Nu
(1927) en De Vrije Bladen (1927). Vooral Raymond Herreman trok zich zijn
lot aan. Hij zag in dat met Minne een uniek talent teloor dreigde te gaan en
ontfermde zich over diens werk. Herreman was in 1926 zowel redacteur als
uitgever van Minnes eerste bundel, In den zoeten inval. Het werkje
haalde de boekwinkel niet; Herreman vond het typografisch mislukt en trok het
terug. De drukker, Piet Céoen (die eerder ook enige tijd tekende voor het
drukken van 't Fonteintje), kreeg de schuld en de zak.
Herreman toog opnieuw aan het werk, nu samen met Maurice Roelants. In
1927 verscheen In den zoeten inval daadwerkelijk, in een ander jasje en
ook met een gewijzigde inhoud. Van de feitelijke eerste druk uit 1926 zijn
overigens wel degelijk exemplaren verspreid en in de openbaarheid gekomen. Ze
zijn zeldzaam en antiquarisch van grote waarde: f 1.500,- a f 1.800,- (BF
25.000 - 32.000). Het zijn inderdaad druktechnische misbaksels, hetgeen voor de
ware bibliofiel natuurlijk geen probleem vormt.
Voor de titelpagina van de ‘tweede’ eerste druk tekende de vermaarde
Nederlandse typograaf Jan van Krimpen.
Zijn rode sierletters sierden bovendien het omslag van de luxe uitgaven van de
‘Zoeten’. Die zijn zeldzamer dan de ‘mislukte’ eerste druk: er zijn er 60
gemaakt.
Betrouw u niet op beeldens en
borden.
Iedere herberg heeft het
hare, maar ’t bedriegt.
Hier schuilt een nijdas, oud
aan ’t worden,
die solo speelt en somtijds
liegt.
(In den zoeten inval,
prélude)
Journalist,
‘strip’-schrijver en... romancier in Forum
In 1928 ging Minne, moe van het boerenbestaan, in het kunstenaarsdorp Sint-Martens-Latem
wonen, onder de rook van Gent. Geldnood en zijn immer zwakke gezondheid noopten
hem enkele jaren later een baan te accepteren als medewerker van het al
genoemde dagblad Vooruit. Na ruim een decennium keerde hij dus terug in
de schoot van de socialistische beweging, waar hij zich per saldo ook wel het
meest thuis voelde. Tot aan zijn pensioen zou hij, in allerlei gedaanten, aan
het dagblad verbonden blijven. Vanaf juni 1931 werd Minne vooral bekend als de
geestelijk vader van 'Pierken'. De Brieven van Pierken waren verhalen in
fonetisch opgeschreven Gents dialect. De bekende kunstschilder Frits Van den Berghe maakte er tekeningen
bij. Pierken, die ongevraagd zijn mening gaf over allerlei actuele kwesties,
werd mateloos populair in het Gentse.
In de eerste jaren dertig verscheen ook nog wat literair werk van
Minne. Onder andere De Gids, Groot Nederland en Forum
publiceerden toen verhalen en gedichten.
Uit malve en erica
naar mij genaêrd,
kwaamt ge in den avond,
reuzelend van geblaêrt.
Gelijk een neerstige schaper
vóór zijn trage rij,
zoeter al pijpend
stondt ge voor mij.
De rozen lagen open
van laten brand
en ‘k telde mijn vreugden
in uw hand.
Toen, in mijn armen,
ring van rust,
hebt ge alle wanen
van mijn mond gekust.
Dit kon de laatste dag wel
zijn.
Om onze hoofden wat gegons,
en wij twee kinderen,
met gans de zon in ons.
(‘Herinnering’)
Minnes poëzie werd vooral door Edgar du Perron gewaardeerd en paste
uitstekend bij de standpunten van de Forum-redactie. In Forum
verschenen dan ook gedichten, maar tevens een (door de redactie ingekorte)
publicatie in drie delen van Minnes 'roman' (1932). Hij had deze uiteindelijk Heineke
Vos en zijn biograaf genoemd. "Heineke" werd in 1933 door
Nijgh & Van Ditmar in boekvorm uitgegeven.
Men was ervan verzekerd steeds dezelfde gezichten te
ontmoeten. Men wierp geen saluut, weliswaar, maar meestal had men een stillen,
veelzeggenden glimlach voor elkander over; iets als een groet en sourdine, ten
teeken van verstandhouding, lijk de aanhangers van een geheime sekte. Bij
sommigen was er wel een beetje ironie mee gemoeid, maar meer toch het gevoel
van gelukzaligheid en van 'Vivat het leven!' Het ging daar steeds gemoedelijk
toe. Waren we allen niet eenigszins als leden van een onder-onsje, tevreden
elkander bij een blijde en tevens ritueele gebeurtenis weer aan te treffen? Als
er een lid van de konfrerie ontbrak, viel het terstond op en het intrigeerde
ons. Geen détail was te klein. Elkeen bemerkte het, wanneer iemand met een
nieuwen das of een krakend paar schoenen op den wandel verscheen. Als we in de
rij elkander achterna kuierden, telden we de streepjes in onzen voormaat zijn
broekspijpen. We leefden, niettegenstaande de Floraliën, den latijnschen
kultuurhaard en de tweehonderdduizend zielen in een provincienestje. En men
moest waarlijk van 't platte land of uit een spelonk komen, om in het Gent van
die dagen een groote stad te kunnen ontdekken.
(Heineke Vos en zijn biograaf,
fragment)
Drie jaar later verscheen bovendien de tweede druk van In den
zoeten inval bij De Garve, de Brugse uitgeverij van de latere eerste
minister Achiel van Acker.
Een
bescheiden Staatsprijs-laureaat
Gedurende de oorlog zat Minne, die in 1939 kortstondig opnieuw
ministerieel ambtenaar was geworden, zonder werk. Het dagblad Vooruit
was door de Duitse bezetter ‘gestolen’ en verwerd tot een collaborerende krant,
waar Minne en de meeste van zijn collega’s niets te zoeken hadden. Navrant was
dat vanaf september 1941 de ‘Brief van Pierken’ opnieuw verscheen – maar nu
geschreven (en ‘geëxploiteerd’) door de nationaal-socialist Leo Poppe.
Minne zelf verdiende wat geld met jeugdverhalen voor het stripblad Bravo!
en scharrelde wat met kleinvee en tuinbouw. Uit deze tijd stamt de geit Belle,
die net als de twee koeien uit Waarschoot voor pregnante regels (proza,
ditmaal) zou zorgen. In 1942 kwam bij Manteau Minnes derde boek van de pers: Wolfijzers
en schietgeweren, een verzameling oude en nieuwe gedichten, opvallende
brieffragmenten en (drie) korte verhalen. Het boek was - alweer - samengesteld
door Roelants en Herreman, ter gelegenheid van Minnes vijftigste verjaardag. In
1944 publiceerde hij bij dezelfde uitgeverij samen met Raymond Herreman Album
1944, een als een soort uitvoerige dialoog over allerlei onderwerpen
opgezet boek.
In september van dat jaar werd Minne, direct na de bevrijding van
Vlaanderen, ook aangezocht om redacteur te worden van 'Het Geestesleven', de
cultuurpagina van Vooruit. Na enige aarzeling accepteerde hij het
aanbod. Tot zijn pensionering in 1957 zou hij aan het dagblad verbonden blijven
en er kritieken, rubrieken en cursiefjes verzorgen. Vooral van het laatste
genre verschenen er letterlijk duizenden onder de titel 'In 20 lijnen'. Ze
pendelden tussen melancholie en cynisme, geheel in lijn met de gevoelige geest
van hun schepper.
De koekoek, de merel en de
nachtegaal...
't Is gelijk een gedicht.
Het is een gedicht.
De humorist,
de babbelkous en de tenor. In uitzonderlijke avonden kunt ge ze alle drie
hooren, terwijl de maan al uitzit.
Daar komt nog de eene verrukking
na de andere bij. Ge loopt langs den boschkant en kijk, daar tusschen het het
struikgewas - tusschen het struweel, gelijk de romantiekers zeiden - gaat een
ironisch lichtje aan. Het is de glimworm, die op wandel is met zijn minuscuul
zaklampje.
In de sprookjes dragen de
prinsessen een glimworm als diadeem in hun haar, als ze 's nachts naar een
geheim rendez-vous gaan. De koning mag het niet weten, of de prinses vliegt in
een donkeren kelder, waar ze tering opdoet en langzaam verdwijnt.
Maar wie bekommert zich nog
om sprookjes, om verliefde prinsessen en hebt gij wel ooit een glimworm gezien?
Gij denkt wellicht dat het een uitvinding van de dichters is, gelijk de nimfen
en de saters. Gij gelooft nog slechts in statistieken en zweert bij kilowatts.
Kleine mensch, gij wilt de
wereld wijzigen en gij weet niet wat de koekoek, de merel en de nachtegaal
verkondigen!
Gij drijft
handel in schoenveters en slagwoorden en gij hebt niet eens bij het lichtpuntje
van den glimworm zitten droomen.
Trek uw slaapmuts over uw
ooren en verdwijn.
(‘Gedicht’)
In 1946, het jaar waarin ook een eerste bundeltje In 20 lijnen
verscheen, kreeg Minne voor "de Wolfijzers" de Driejaarlijkse
Staatsprijs voor Proza. Het zou de belangrijkste prijs uit zijn loopbaan zijn
en één die een literaire rel veroorzaakte. Onder anderen Louis Paul Boon,
nochtans een bewonderaar en latere vriend van Minne, meende dat de prijs ten
onrechte aan dit werk was toegekend. Boon (zelf ook genomineerd voor de prijs)
oordeelde dat het ook en vooral poëzie bevatte, dat er sprake was van
vriendjespolitiek en dat de jury niet had durven kiezen voor een volkomen
prozawerk uit de aanstormende generatie jongere schrijvers. Wolfijzers en
schietgeweren verkocht niettemin goed en werd in 1947 herdrukt.
De
dichter en columnist gebundeld
1955 zag de uitgave van twee "grote" Minne-boeken: In den
zoeten inval en andere gedichten, een vermeerderde uitgave van zijn eerder
gebundelde gedichten, en In 20 lijnen,
een tweede en grotere bundeling uit deze Vooruit-rubriek. Beide werden
uitgegeven door Geert van Oorschot.
Het waren de laatste grote Minne-uitgaven. Hoewel hij nog af en toe
bijdragen aan allerlei boeken en tijdschriften leverde, schreef Minne al
langere tijd naast zijn dagelijkse cursiefje en wekelijkse Pierken niet veel
meer. De laatste uitgaven in boekvorm die tijdens zijn leven verschenen waren
het in opdracht geschreven monografietje Cyriel Buysse uit 1959 en de
tweede druk van Heineke Vos en zijn biograaf in 1962.
In en
uit het vergeetboek
Richard Minne overleed in 1965 in Sint-Martens-Latem. Hij werd er op een
voor kunstenaars ingeruimd gedeelte van het kerkhof begraven. Minne liet geen
kinderen na, wel een merkwaardig en zeker belangrijk oeuvre.
In de eerste jaren na zijn dood verschenen nog verspreide publicaties
uit zijn nalatenschap in het Nieuw Vlaams Tijdschrift en de
poëziebloemlezing Malve en erica. Veel later volgden herdrukken van In den zoeten inval en andere gedichten (1978) en Wolfijzers
en schietgeweren (1988).
In 1991, honderd jaar na zijn geboorte, werd in Gent een Richard Minne
Genootschap opgericht. Na een korte periode van activiteit heeft deze groep
adepten zich echter in permanente rust verklaard, teneinde de nooit op al te
grote aandacht berekende geest van de dichter geen geweld aan te doen.
Gewonnen roem
bij 't zingen van een lied
is maar een bloem
die ge even ziet;
is maar een pluim,
een gouden schub
die ge zo tussen duim
en vinger drukt.
Is maar een flits,
is maar een knal.
Daar is de sneeuw
en dekt het al.
(‘Anti-dotum’)
Vele honderden brieven van en aan Minne, alsmede manuscripten en
foto's worden in het Archief en Museum voor Vlaams
Cultuurleven te Antwerpen bewaard. Een tweede omvangrijk Minne-archief
berust bij de Rijksuniversiteit Gent
en bevat manuscripten, typoscripten, brieven, documenten en foto's. Eén van de
eerste publicaties die daaruit moet voortkomen is een historisch-kritische
uitgave van Minnes volledig dichtwerk. Dit door Yves T'Sjoen verzorgde project
zal moeten verschijnen als deel van Monumenta literaria neerlandica, een
wetenschappelijke reeks met werk van o.a. Nijhoff, Multatuli en Nescio.
In februari 1996 verscheen de uitgave van de Verzamelde verhalen
bij Van Oorschot, bezorgd door Yves T'Sjoen en uw dienaar. Op 19 juli 1996
verscheen bij Snoeck-Ducaju nog een belangrijke nieuwe Minne-publicatie: een
bloemlezing uit de 'Brieven van Pierken'. En in 1997 volgde een eerste
aanvulling op de Verzamelde verhalen, toen het dat jaar gevonden verhaal
‘De wraak van Mijnheer Lucace’ opnieuw werd gepubliceerd in Tirade.
Op een vroegen ochtend van Februari 1938 rammelde een versleten
Fordcamionette over den steenweg, die van de stad naar het dorp X... leidt.
De sneeuw lag een vuist dik op de velden.
In den wagen hadden, behalve de chauffeur, meneer Lucace
(Gentiel-Theodoor) en dezes echtgenoote, geboren Vankwik (Magdalena), plaats
genomen. Madame Lucace was in een bontmantel met opstaande kraag gehuld, zoodat
ge de trekken van haar aangezicht niet kondt onderscheiden. Zij verroerde geen
vin, terwijl meneer Lucace gedurig het hoofd omwendde om te zien of het
porseleinen eetservies binnenin den wagen soms geen aanstalten maakte om midden
in de samengebonden kapstokken terecht te komen. De chauffeur, hij, vergenoegde
zich met aan zijn pijp te trekken en naast zijn stuur te spuwen.
Wat is er niet al in een verhuiswagen te vinden! Kleerkasten, tafels,
stoelen, een piano, boeken, emmers, een album met familieportretten, een
keukenstoof en zoo meer. Kortom, alles waar een menschenleven mee vergroeid is.
Maar de verhuisauto, van dewelke hier sprake is, had nog een andere,
veel gewichtiger lading: zij vervoerde den droom van meneer Lucace.
Meneer Lucace was met pensioen en nu ging hij zich op den buiten
vestigen, ver van het lawaai der groote stad. Op den buiten kan men eindelijk
tot rust komen, tusschen de tulpen en het gezang van den nachtegaal. Indien ik
eens op de gaspedaal drukte? dacht meneer Lucace. Maar op hetzelfde oogenblik
wenschte hij dat de tocht door het besneeuwde landschap geen einde nam. Zoo
heerlijk scheen hem alles toe: de boomen, die zich zwart afteekenden tegen den
horizon; de kraaien, die links en rechts neerstreken; de zon, die boven een
donkere wolkenbank uitkwam. Meneer Lucace begon een liedje te neuriën. Hij
dacht aan zijn laatsten dag op het kantoor, waar ze nu in hun boeken zaten te
krassen, en hoe iedereen hem veel geluk en lange jaren had gewenscht. Zelfs
Pinder, dien hij nooit had kunnen uitstaan. Ze moesten maar eens afkomen, hè?
Op een Zondag. Met het electrisch buurttrampje. Ge stapt af aan de kerk en van
daar is het nog slechts tien minuten loopen. Ge vraagt naar meneer Lucace aan den
eersten den besten boer, aan de kleine jongens en die wijzen het u: Villa Mon
Repos. Een villa met een torentje.
Madam Lucace duffelde zich nog dieper in haar bont en de chauffeur
spuwde twee keeren achtereen naast zijn stuur.
(‘De wraak van Meneer Lucace’, fragment)
En op 10 mei 2001 dan heeft Uitgeverij De Arbeiderspers de biografie
van Minne gepubliceerd, die de afgelopen jaren is geschreven door uw dienaar. De
vrijheid nog veroveren. Richard Minne 1891-1965 is het eerste aan een
Vlaming gewijde deel in de prestigieuze biografieënreeks Open Domein.
Reacties: