Beweging en Verschijnsel(deel 1
; Hoorcolleges jaargang 1987/88) Het wordingsproces- Vervolg: deel 2 en deel 3
Naar: BLADWIJZERS… o.a. [
Je eigen DENKVERMOGEN pag.2 ] [ BEWEEGLIJKHEDEN pag.3 ]
[ VRAGEN
pag.67 ]
Het
ontstaan van het Universum / Heelal / de Kosmos t/m Het Slotakkoord DE MENS
VERANTWOORDING: lees de nrs. 1 t/m 4
Help mee om deze site
te promoten..!
( Adres homepage luidt: http://home.kpn.nl/rwvanes )
BEWEGING
EN VERSCHIJNSEL (deel.1) Verantwoording:
lees de nummers 1 t/m 4
Een
aantal bladwijzers: De essentie van
de werkelijkheid ;
MUTEREN/MUTATIE – nr.
63 ; “Het
Begin” ; Lichtsnelheid
; Pagina 26 ; Pure gedachtegang ; OERKNAL..?
; HERSENCEL -1
; Hersencel -2
; Hersencel -3
; Drie
achtvoudige systemen ; Nrs.
25/26 ; MASSA
; Oerexplosie ; LEVEND-ZIJN | DNA-MOLECUUL - nrs.
37/38 (Lees vanaf nr. 37) ; Oergrond van de Werkelijkheid ; Socrates (de
lastige vlieg) ; De
conclusie, eenmaal getrokken, verklaart het uitgangspunt ; Genetische manipulatie- nrs 41/42 ; Biogenetische
wetenschap- nrs. 28/29 ; NATUURWETTEN ; Wat is BEGRIJPEN – lees
o.a. nrs 12t/m 14 ; Substantie / SPINOZA - Lees nrs. 09 t/m 16 ; Zwarte gaten ; Geen enkel levend wezen is mogelijk zonder verband met
de BUITENWERELD ; VERVREEMDING-1 ; VERVREEMDING-2
; LEVENDE CELLEN, de elementen v/h leven op aarde
; Bolvormig(nrs
63 en 64) ; twee achtledige systemen van beweeglijkheden via een gemeenschappelijke
beweeglijkheid versmelten tot een eenheid van twee. ; Meditatie ; Beweeglijkheid/Beweeglijkheden pag. 3
; Je eigen
DENKVERMOGEN pag.2 ; VRAGEN
pag.67 ; De WERKELIJKHEID als TOTALITEIT nrs.
39 t/m 41 ; Vertrouwen
in ; [ ECOLOGISCHE
SAMENHANG..? -RAMPEN –nr.16 ] ; RUIMTElijn-uitbreiding v/d ruimte ; Nr. 27 t/m 37
; Synchroniteit / gelijktijdigheid – nrs.
6-7 e.v. ; Bouwstenen
; Ontstaan van LEVEN ; Ons denken betrekt…Lees
o.a. nr. 23 ; Denken van achter naar voren ; Het EPR experiment in de
fundamentele natuurkunde (Einstein, Podolsky en Rosen) ;
Bolletjes ; RELATIE(1) van
de eerste soort ; RELATIE(2)
van de tweede soort ; EVOLUTIEPROCES, ECOLOGIE en AANPASSINGSPROCES/Darwin – o.a. de nrs. 44 t/m 54 ; Beweeglijkheden ; De grondgedachte van de Misdaad ; Boeddhisme ; BIG BANG
-1..? ; Big Bang-2 ; Big Bang-3 ; Big Bang-4 ; Big Bang-5
; Big
Bang-6 ; ELEMENTAIRE
BOUWSTENEN nr. 55 t/m 57 ; Gelijk-op bewegen van beweeglijkheden.! ; Communicatie-1
; Communicatie-2(nrs34
en 35) ; Aantrekken
van beweeglijkheden.!? ; Immanuel KANT – zie 01 , 02 ; Periodiek systeem ; De Maan ; CHAOS ; Vrouw/Man vanaf nr.44 ; Brandpunt
van Bewegingen – o.a. nrs 10 en 11
; Elementaire
Materie ; De niet
splijtbare bouwstenen ; Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke
verhoudingen(2) ; Lichtstralen-(lees
o.a. pag. 24t/m26), constante
snelheid ; E=MC2 ; Tijdloosheid/eindeloosheid
; Einstein-E=MC2 - Pagina 17
; Het
onvermijdelijke toeval (nos 3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70) ; Wat is LEVEN..!
; objectiviteit
; Enkelvoudigheden
; Geest-1 ; Geest-2 ; Geest-3 ; Geest-4 ; Trilling-1 ; Trilling-2 ; Totaaltrilling ; SAMENHANG-1 ; SAMENHANG-2
; SAMENHANG-3
; radiogolven-1
; radiogolven-2
; Wat is BEWUSTZIJN ; [ Psyche-nr. 44-0 ] ; Psyche- nr.48 (gevoel) ; Psyche – nrs. 74/75
/ZELFBEWUSTZIJN/Totaaltrilling ; VORMEN van GEDACHTELEZEN, van Telepathie, van
waarnemingen over grote afstanden en dergelijke kunnen wel degelijk voorkomen.
Paranormale
Verschijnselen-1 ; Paranormale Verschijnselen-2 ; Paranormale
Verschijnselen-3 ; Paranormale Verschijnselen-4 ; De eerste materiële
situatie van de werkelijkheid ; Experiment van Einstein, Podolsky
en Rosen uit 1935 ; Beleving ; De Fundamentele BOUWSTEEN van “De Werkelijkheid” - Het Jan Visdeeltje( De niet
splijtbare BOUWSTEEN) - niet tastbaar - is een verhouding van 22
beweeglijkheden. Hoe zit dat..? ; Paranormale
verschijnselen(4x) Geesten ; gelijkwaardigheid ; Materialistisch
; Wetenschapsfilosofie
; survival of the fittest
; Vrije tijd ; DENKEN in
begrippen-1-lees o.a. nrs. 44 t/m 51 ; Het Absolute NIETS – o.a.
nr. 34 en 35 ; De samenleving, vertaald naar onze wereld..!
; SNAAR,
OEREXPLOSIE, BIGBANG theorie ; Wat is DOOD gaan, hoe zit dat..? ; De Samenleving
; Er moet toch iets zijn?
; De Maatschappij is
inhoud van de Samenleving ; Ziel
; …dat het werk
voor het meisje gaat ; Darwin
; Leidt de
toename van de kennis tot een beter weten..? ; Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Overgang-1
; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ; Verwisselbaarheid
; Opvoeding-1 ;
Opgevoed-1 ; Eenzijdigheid-1
; Eenzijdigheid-2
; Eenzijdigheid-3
; De Kloof…zie de
nummers 34 en 35 ; In elkaar overgaan – zie ruimtebrug1, 2 en 3
; Uitdijend
heelal /Dopplereffect ; De WERKELIJKHEID
als Beeld ; De OERCEL; Lees o.a. nrs. 38
t/m 50 ; Oorsprong Betrokkenheid
; de eerste materiële
situatie van de werkelijkheid ; De elementaire materie als brandpunt van
bewegingen(energie) ; de Grote Beweger ; Eerste Beweger ; Knooppunten ; RUIMTEbrug-1(nr.24) ; RUIMTEbrug-2(nrs.28, 29, 30) ; RUIMTEbrug-3(nr.37)
; KUNST(ENAAR)-zie o.a. nrs. 27t/m30 ; Oneindigheid zie: 3 en 4 , 18 , 38 t/m 40 , 60 , 66 t/m 69 ; Eeuwigheid ; Ontstaan van “de eerste situatie van de MATERIE”
; Sociaal-zijn van de
mens ; Ontstaan
van RUIMTE en Tijd-1(zie nrs. 4, 5 en 6) ;
Wat is TIJD-2 ;
( Doe
uzelf een plezier en bestudeer deze bundel in zijn geheel.)
Naar andere artikelen: Waar gaat het in de mensheid nu wezenlijk om..?
; Datverfoeilijkeindividualismedvg248
(derde vervolg ; de schijnbare tegenstelling individu-gemeenschap,
kapitalist-proletaar en liberaal-socialist) ; Verzorging / verzorgen.? Vergeet het maar..!
(zie bladwijzer) ; Veiligheid ; Het toenemend belang van het Atheïsme ; Geen God wat dan ; Godsdienst en Geloof
; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Bedreiging van het
vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27.
; Toch nog een Theocratie- zie afl. 18
; Ongewenst atheïsme- zie afl.
32 ; Een grens te ver
(Israël) ; Verbieden van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Discrimineert / onderdrukt
de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Waarom is de Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld ..? zie no. 27
; Waarom is de Islam als
godsdienst tegen de Westerse Wereld..? ; Discrimineert / onderdrukt
de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 : De
Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; Sjari’a De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; De ontwikkeling van de West
Europese Cultuur ; Beweging en Verschijnsel (deel 2)
; Beweging en Verschijnsel (deel 3)
; Hoe zit het nou met God..? ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst
; God bestaat niet ; Individualisering-Tomeloze verwarring-Collectieve krankzinnigheid_zie nr. 12
No. 1
Om te beginnen wat inleidende opmerkingen.
Ten eerste: het verhaal over Beweging en verschijnsel
wordt tamelijk abstract. Dat schrikt af. Maar: wat ik onder abstract versta is
niet een ingewikkeld gegoochel met begrippen en termen. Er is dan ook geen
wetenschappelijke opleiding nodig. Zo'n opleiding kan zelfs een belemmering
zijn.
Ten tweede: de filosofie wordt vaak
beschouwd als een superwetenschap, in die zin dat ze de overige wetenschappen
zou kunnen en moeten bewaken, o.a. wat betreft de gebruikte wetenschappelijke
methodieken, maar ook in de wat meer morele zin. Als de filosofie een superwetenschap
zou zijn en op zou moeten treden als bewaakster van de wetenschap, dan zou het
morele aspect daarvan geen overbodige luxe zijn.Veel
moderne ontwikkelingen roepen inderdaad morele vragen op. Maar, wetenschappers
onderzoeken alleen maar de verschijnselen. Elk nieuw ontdekte gebied opent het
uitzicht op andere onbekende gebieden en het ligt in de menselijke aard om die
ook te gaan onderzoeken. Er gaan stemmen op om de wetenschap van morele regels
te voorzien en de grens te bepalen hoever men gaan mag. Bijvoorbeeld op het
gebied van de genetische
manipulatie is er tegenwoordig heel wat te doen. Maar men stelt de zaak
niet duidelijk. Het is immers logisch dat een wetenschapper de dingen uitzoekt.
Dat is zijn vak. De morele verantwoordelijkheid van de wetenschapper ligt dan
ook niet bij het onderzoek, maar bij het toepassen van de resultaten. Daarover
kan de filosofie inderdaad zinvolle dingen zeggen, maar daar ligt toch niet
haar taak. Ze is geen superwetenschap. Toch vinden veel denkers dat het de
filosofie zou moeten zijn die er op toeziet dat de zaak niet ontspoort. Die
gedachte is fout. De filosofie kan dat niet. De volgende argumenten wil ik
daarvoor aanvoeren:
1e. Als de filosofie een superwetenschap
zou zijn vooronderstelt dat een diepgaande kennis van alle wetenschapsgebieden.
Dat is, zeker tegenwoordig, onmogelijk. Wetenschappers hebben zelfs al op hun
eigen beperkte vakgebied moeite om bij te blijven. Praktisch kan de filosofie
dan al helemaal niet uit de voeten. De vroegere universele geleerde wordt door
ons, achteraf, geïdealiseerd, maar in feite was er maar een kleine hoeveelheid
wetenschappelijke kennis, die betrekkelijk gemakkelijk te overzien was.
2e. De filosofie als superwetenschap
vooronderstelt kennis. Zelfs als je je daarvan op de hoogte zou kunnen stellen
ben je toch nog altijd gebonden aan de stand van zaken van het moment. Je
krijgt dan te doen met vaak controversiële theorieën en hypothesen. Zij worden
door de ene wetenschapper onderschreven, maar door de andere afgewezen, in beide
gevallen op goede gronden. Bovendien kan aanvankelijk als juist beschouwde
kennis bij verder gaand onderzoek onjuist blijken te zijn. Dat is dus
ongeschikt materiaal voor de filosofie, omdat het morgen niet waar meer kan
blijken te zijn.
3e. Het is mogelijk dat de hele zaak van
de wetenschap fout bekeken wordt.
De cultuurvoorstellingen bepalen in
belangrijke mate de wetenschappelijke activiteit, bijvoorbeeld wat betreft
datgene dat wel of niet de moeite waard geacht wordt om onderzocht te worden.
Vaak weigert men botweg iets te onderzoeken en staat men zelfs niet open voor
de mogelijke juistheid van ongewone ideeën. Maar ook wat betreft interpretaties
van ontdekte verschijnselen spelen de cultuurvoorstellingen een rol. Zo schreef
men in het beginnend Europa alles toe aan de hand van god. Het is mogelijk dat
wij thans ook een uiteindelijk onhoudbare verklaringsgrond voor de dingen
hanteren. Aan het regelmatig mislukken van de toepassingen van onze kennis zou
je inderdaad zeggen dat er wezenlijk iets fout zit. Uiteraard vanuit de
conditioneringen door de cultuur. Als het er in de filosofie om gaat te
proberen inzicht te krijgen in en dan liefst een inzicht dat kans maakt om
morgen ook nog waar te zijn, dan zou je een wijze van denken moeten ontdekken
en ontwikkelen die onafhankelijk is van de kennis, die de mensen menen te
bezitten. Een wijze van denken die niets met een superwetenschap te maken
heeft. Om te beginnen lijkt dat onmogelijk, zeker voor mensen uit onze cultuur
voor wie de kennis zo'n grote rol speelt. Onze hele opvoeding is kennisgericht. En hoe leer je
je eigen conditioneringen doorzien? Deze zijn namelijk al heel vroeg ingeprent
zonder dat je het wist, zodat ze iets vanzelfsprekendst hebben. Je komt niet op
het idee ze in twijfel te trekken. Maar wie garandeert mij dat alle door mij
verworven kennis juist is? Zelf kan ik verreweg het meeste niet controleren. Ik
kom niet verder dan: misschien is het wel zo. Dat betekent dat ik aan die
kennis niets heb voor de filosofie. In het vervolg van deze cursus zal ik
proberen duidelijk te maken dat het toch mogelijk is een onafhankelijke
filosofie te ontwikkelen over het thema Beweging en verschijnsel. Een filosofie
waarbij je niets nodig hebt, zoals een grote wetenschappelijke kennis,
scholing, genialiteit. Voor ons lijkt dit iets ongewoon, maar oorspronkelijk
probeerden de denkers ook om onafhankelijk te filosoferen. Ze moesten trouwens
wel, want er was nauwelijks enige wetenschappelijke kennis. Er was weinig kans
om filosoferend in de val van de wetenschappelijkheid te lopen. Maar voor ons
moet de bedoelde onafhankelijkheid een bewuste keuze zijn. Dus: kan ik als het
ware als een kind de werkelijkheid bekijken en er iets van aan de weet komen.
Dat is de vraag en het antwoord daarop moet luiden: ja, dat kan. Maar steeds
moeten wij ons ervan bewust zijn dat we niemand geloven. Einstein was een
geweldenaar, maar we geloven hem niet! We zeggen niet: hij heeft ongelijk, we
maken eenvoudig geen gebruik van zijn al of niet juiste kennis en theorieën.
We krijgen dan als eerste de vraag,
waarvan we eigenlijk zeker kunnen zijn. Dat blijkt een essentiële, maar uiterst
lastige vraag te zijn. Het blijkt dat zo ongeveer alles afvalt. Van alle dingen
en mensen om je heen kan je het bestaan in twijfel trekken. Misschien is het
allemaal wel een droom. Dus is het niet zo'n zeker uitgangspunt voor ons
filosoferen. Het meest zekere uitgangspunt, hoewel ook nog enigszins dubieus,
ben je zelf, in de zin van: ik besta. Descartes (1596 - 1650) ging uit van iets
dergelijks, namelijk: ik denk, dus ik ben. Toch blijft alles paradoxaal omdat
ook de - voorlopige - vaststelling ik besta niet onderbouwd kan worden. Als ik
van ik besta uitga, neem ik iets als uitgangspunt waarvan ik nu juist,
onafhankelijk denkend, wil weten hoe het ermee zit. Ik wil weten hoe het zit
met de werkelijkheid, maar omdat ik daar zelf ook toe behoor, wil ik ook van
mezelf weten hoe het zit. Toch neem ik het ik besta als uitgangspunt. Het
behoort tot de grondregels van het wetenschappelijk denken dat je geen cirkel
redeneringen mag toepassen, maar het merkwaardige bij het filosoferen is dat je
gedachten voortdurend cirkels beschrijven, terugkeren op voorgaande gedachten
en er bij die terugkeer nieuwe inzichten en samenhangen aan toevoegen. Van alle
onzekerheden is voor mij het ik besta nog de minst onzekere. Hij is tenminste
nog paradoxaal. De andere onzekerheden blijken zonder meer onzeker te zijn
omdat ze voor ons onder de rubriek kennis vallen. In tegenstelling tot wat men
doorgaans meent is onze kennis juist fundamenteel onzeker.
Bladeijzer: Je eigen
DENKVERMOGEN pag.2 ; Beweeglijkheid/Beweeglijkheden
pag. 3 ; VRAGEN pag.67 ;
Het gaat er in de filosofie om dat je
geheel op eigen kracht, zonder enig hulpmiddel (behalve je denkvermogen), een beschrijving probeert
te geven van de werkelijkheid. Een dergelijke opgave wordt door de moderne
denkers voor onmogelijk gehouden. Zij verwachten alles van de wetenschap, die
van hen het monopolie heeft gekregen om als enige kennis te kunnen verwerven en
zinvolle uitspraken over de werkelijkheid te doen. Dat houdt dan automatisch in
dat niet wetenschappelijk geschoolden slechts tot het klappen van onzin in
staat zouden zijn. Verder is er de vanuit het 19e eeuwse
denken overgewaaide misvatting de filosofie tot de wetenschappen te willen
rekenen. Het is daarentegen eigenlijk een kunst, waarvan eventueel wel gezegd
kan worden dat zij zich van wetenschappelijke methodieken bedient, in die zin
dat het om het maken van logische onderscheidingen gaat. Over het algemeen
echter worden ook de in de filosofie gebruikte methodieken als
niet-wetenschappelijk beschouwd, tenzij het gaat om een (modern) soort van
filosofie die zich als een superwetenschap tracht te laten gelden en die dus
ook gebaseerd is op wetenschappelijke kennis. Hoe dan ook, je zou eigenlijk als
een kind moeten filosoferen, d.w.z. onbevangen en steeds uitgaande van
niet-weten. Dat geldt overigens ook voor de belangrijkste wetenschappelijke
ontdekkingen, die gewoonlijk niet gedaan worden vanuit zo'n wetenschap zelf,
maar vanuit een onverwachte ingeving of een fantasie. Er moet je iets opvallen
en dat kan alleen als je voor jezelf het niet-weten laat gelden. Maar voor de
wetenschap zelf, ongeacht haar ontdekkingen, is de kennis het onontbeerlijke
materiaal om mee te werken en dat is het belangrijke verschil met de filosofie.
Je mag in de filosofie alleen maar dan een volgende stap als juist aanvaarden
als hij onvermijdelijk volgt uit de voorgaande stappen en alleen daaruit
verklaard kan worden. Met andere woorden: je mag er niets ter verklaring of
rechtvaardiging bij halen dat je nog niet eerder gevonden hebt. In feite zou
het dan immers gaan om kennis, die je ergens opgedaan hebt en die je meent toe
te kunnen passen als argument voor de genomen volgende stap. Dat kan dus niet!
In dit verband kun je denken aan Socrates, die tot vervelens toe op uitspraken reageerde met
zoiets als: hoe weet je dat? Om dan vervolgens aan te tonen dat men het ook
maar van horen zeggen had. Socrates
(de lastige vlieg) kon op een dergelijke wijze reageren, niet omdat hij
zo geniaal was, maar omdat hij een bepaalde kijk op de werkelijkheid had, een
kijk als een kind dat in de situatie verkeert van niet-weten. Socrates zei dan ook: Ik
weet niets.
Je kunt zeggen ik besta en erkennen dat de
rest misschien een droom van Boeddha is en in ieder geval iets volslagen
onbekends. Wat dat onbekende evenwel ook zijn mag, het is in ieder geval de
rest, d.w.z. er is nog iets. Het is trouwens op zichzelf ook vreemd dat ik ik kan zeggen - je kunt dat namelijk alleen maar als je je
van iets anders kunt onderscheiden. Er is dus buiten mijzelf nog iets anders,
er is een rest. Hieruit moet geconcludeerd worden dat de werkelijkheid
blijkbaar uit meer dingen bestaat, meervoudig is. Uiteraard is dit voor ons een
waarheid als een koe, maar wij moeten hem toch denkend boven water krijgen,
tenminste als wij willen filosoferen vanuit het niet-weten. Wat houdt het in
als ik zeg dat de werkelijkheid meervoudig is? Het betekent dat er een
universele bouwsteen moet zijn. Iets waaruit de hele zaak samen gesteld is.
Sommige oude Grieken dachten nog in een viertal elementen, namelijk de aarde,
de lucht, het vuur en het water. Anderen kwamen tot de conclusie dat alles
terug te brengen moest zijn tot ondeelbare deeltjes, die zij atomen noemden. Lucretius (97 - 55 v.o.j. ) schreef
over de oorsprong der dingen volgens de wijsbegeerte van Epicurus
en hij ging ook uit van de atomen. Volgens Leibniz (1646 - 1716) waren die
atomen verschillend en hadden een eigen plaats en taak. Hij noemde ze monaden.
De verklaring voor die verschillen kon hij, zonder het inroepen van god, niet
geven. Wat die bouwsteen is kunnen wij voorlopig weliswaar niet zeggen, maar
het kan niet anders of de meervoudige werkelijkheid moet tenslotte tot een
soort van ietsen teruggebracht kunnen worden. Tot
iets namelijk dat zelf niet langer meervoudig is. Zolang er nog verschil is,
bestaat er nog meervoudigheid.
De eerste belangrijke vraag is nu wat ik
kan zeggen van een enkelvoudig iets, dat in niets meer verschilt van de andere
enkelvoudige ietsen en dat zich dus daarvan niet meer
onderscheidt. Je kunt dan een hele trits van vragen gaan stellen en steeds
blijkt dat op die vragen geen antwoord is te geven. Is dat iets rond of
vierkant, rood of blauw, licht of zwaar, zacht of hard, enz. Maar dat zijn
allemaal onderscheidingen die niet voor zo'n iets gelden. De bouwsteen van de
werkelijkheid kan niet anders dan volkomen onbepaald zijn. Dat betekent het als
je tot de ontdekking komt dat je op al je vragen geen antwoord kunt vinden en
dus moet toegeven: Ik kan er niets van zeggen. Je moet er aan denken, dat je
geen gebruik mag maken van instrumenten om zo'n bouwsteen eventueel te kunnen
bekijken. Maar als je dat toch zou proberen, zou je bemerken dat er niets te
bekijken valt. Als iets zich van niets onderscheidt kan het ook niet
waargenomen, aangetoond of geïsoleerd worden. Maar desondanks is het er toch!
Wat nu te denken van iets dat volkomen onbepaald is en waarvan dus niets te
zeggen valt. Dat is voor het moderne denken een probleem dat onoplosbaar is. Je
kunt er geen kant mee uit. Men verwerpt het daarom als metafysisch. Maar voor
ons is het juist het uitgangspunt. Als ik namelijk zeg dat ik er niets van kan
zeggen, heb ik er in feite iets heel belangrijks van gezegd, een uitspraak die
mij wel degelijk verder kan helpen, namelijk de uitspraak: Ik kan er niets van
zeggen. Het volkomen onbepaald zijn van die ietsen en
het feit dat je er niets van kunt zeggen betekent dat zij nergens aan
vastgelegd zijn, nergens iets mee te maken hebben, zich door niets laten
beïnvloeden en volkomen onvergelijkbaar zijn. Dat is wel degelijk een conclusie
die uit het feit dat er van die ietsen niets te
zeggen valt te trekken is. Daarmee hebben wij de essentie van de werkelijkheid gevonden en nu is
het de vraag hoe je daarmee aan het werk kan gaan. Je moet overigens wel
bedenken dat er een groot onderscheid is tussen niet te bepalen zijn en
volkomen onbepaald zijn. Niet te bepalen is bijvoorbeeld de hoeveelheid
hemellichamen in het heelal of de kwadraatwortel uit het getal drie. In beide
gevallen kun je een antwoord geven dat een benadering is. Maar de volkomen
onbepaalde elementaire ietsen zijn alleen maar te
denken, en dat moet dan ook nog zo dat je er geen enkele eigenschap aan
toekent. Ze laten zich nimmer aan iets of door iets vastleggen, dus bepalen.
Aan het einde van ons verhaal over de werkelijkheid begrijp je gemakkelijk
waarom je die ietsen alleen maar kunt denken en nooit
op natuurwetenschappelijke wijze zult kunnen aantonen.
Bladeijzer: Je eigen DENKVERMOGEN pag.2 ; Beweeglijkheid/Beweeglijkheden
pag. 3 ; VRAGEN pag.67 ;
No.
3 lees ook De
Verantwoording
Bladwijzers: Paranormale Verschijnselen-1 ; Paranormale
Verschijnselen-2 ; Paranormale Verschijnselen-3 ; Paranormale
Verschijnselen-4 ; Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70) ; Beweeglijkheden ; Je eigen DENKVERMOGEN pag.2 ; Beweeglijkheid/Beweeglijkheden pag. 3
; VRAGEN pag.67 ;
Als je uitkomt op de constatering dat je als
oergrond van de werkelijkheid te doen krijgt met ietsen
waarvan alleen maar te zeggen valt dat er niets over te zeggen is, dan is het
moment daar dat het gebruikelijke moderne denken afslaat. Dat denken is
namelijk gericht op de dingen, op het een dat zich onderscheidt van het ander.
Volgens dat denken kan je je dan alleen nog maar agnostisch opstellen, d.w.z.
je onthouden van uitspraken en alles in het ongewisse laten. Zo zeggen veel
humanisten: Ik weet niet of god bestaat, want de vraag naar dat al of
niet bestaan heeft betrekking op een zaak die buiten het terrein van het denken
valt omdat het niet meer over dingen gaat. Gewoonlijk hebben die humanisten
niet in de gaten dat zij met die uitspraak al iets essentieels over het (niet)
bestaan van god gezegd hebben en dat het heel goed mogelijk is van daaruit een denkweg te gaan volgen. Als je gaat nadenken over die ietsen is dus de constatering dat je er niets van kunt
zeggen het begin van de te volgen denkweg. Je hebt
namelijk te doen met volkomen onbepaalde ietsen en
dat betekent dat ze niet vastgelegd zijn. Zichtbaar zijn ze natuurlijk ook
niet. Dat hebben de denkers al heel vroeg in de geschiedenis ontdekt. De grond
van de werkelijkheid is een onzichtbare, ongrijpbare, onmeetbare,
onverklaarbare aanwezigheid van beweeglijkheden. De oude Grieken spraken van grondeloos
licht. Op zichzelf is dat een nogal
gevaarlijk denkbeeld omdat het nog steeds zo is dat menigeen er ten onrechte
een argument in vindt om het bestaan van allerlei occulte en paranormale
verschijnselen te bewijzen. Alle uitspraken, die je over dingen doet zijn
betrekkelijke uitspraken. Zij berusten steeds op
vergelijkingen: groter of kleiner, warmer of kouder, enz. Een absolute
uitspraak is over een ding niet te doen. Wel echter over de ietsen
als grond van de werkelijkheid. Voor die werkelijkheid zijn de betrekkelijke
uitspraken vervallen en dat druk je uit door te verklaren dat er niets over te
zeggen valt. Dat echter is zelf een absolute uitspraak! Hij heeft inhoudelijk
geen betrekking meer op verschillen, onderscheidingen, vergelijkingen want die
blijken er niet meer te zijn. Het onbepaald-zijn van de ietsen
geldt uiteraard niet alleen vanuit het gezichtspunt van de mens, maar het geldt
ook en vooral voor die ietsen zelf ten opzichte van
elkaar. Twee ietsen kunnen elkaar ook niet bepalen,
zij zijn er voor elkaar eenvoudig niet. Ze kunnen dan ook niet aan elkaar
vastzitten en dus zijn zij ieder voor zich volkomen beweeglijk, zonder enige
belemmering. We moeten ons goed realiseren dat datgene dat wij aan elkaar
vastzitten noemen in feite is een ten opzichte van elkaar niet bewegen, terwijl
een los van elkaar zijn een ten opzichte van elkaar bewegen inhoudt, of in
ieder geval de mogelijkheid daartoe. We kunnen nu twee dingen zeggen: ten
eerste dat de ontdekking dat de ietsen volkomen
onbepaald zijn leidt tot de conclusie dat zij dan volkomen beweeglijk moeten
zijn, en ten tweede dat het volkomen beweeglijk zijn verklaart waarom de ietsen volkomen onbepaald zijn. Dit is weer een voorbeeld
van een filosofische redenering waarin je denken een cirkel beschrijft. De
conclusie, eenmaal getrokken, verklaart het uitgangspunt. Overigens is juist
dit de controle op je denken. Als de conclusie niet ook het uitgangspunt kan
verklaren heb je ergens een fout gemaakt door bijvoorbeeld iets oneigenlijks,
vanuit ergens opgedane kennis, in te voegen. Zoals al eerder gezegd, steeds
hebben denkers uitgeplozen dat de werkelijkheid uit deeltjes zou moeten bestaan
en sommigen kwamen zelfs zo ver dat zij inzagen dat die deeltjes allemaal
eender moesten zijn. Maar zij konden niet tot klaarheid brengen waarom en hoe
daaruit de verschijnselen waren ontstaan. Dus voerden zij allemaal een
oneigenlijk argument in en dat was uiteraard meestal god. De Nederlandse
filosoof Jan Börger (1888 - 1965) kwam waarschijnlijk
nog het verste, maar zijn idee van het verdichten oftewel het ineen-gaan van de
enkelvoudigheden
berust in feite ook op een oneigenlijk argument omdat er dan een soort van
werking bij betrokken wordt die op dat moment nog niet aanwezig kan zijn.
Bovendien is ineen-gaan een begrip dat een betrekking tussen de enkelvoudigheden
vooronderstelt. Zo'n betrekking is er echter niet. Overigens was dat voor
genoemde filosoof geen beletsel om een ongewoon heldere beschrijving van het
wordingsproces in de kosmos te geven. Hoe beweegt nu zo'n beweeglijkheid?
Ook dat is niet te zeggen, niet in een bepaling vast te leggen, dus is er niet
te spreken van een richting, niet van pulseren, noch van trillen. Bovendien is
het een beweeglijkheid die absoluut is, d.w.z. niets te maken heeft met
de beweeglijkheid van de andere ietsen. In
menselijke termen (om je de zaak enigszins voor de geest te kunnen halen) zou
je kunnen zeggen: ieder beweegt voor zich, zonder hoe dan ook rekening te
kunnen houden met de ander of zich door die ander te laten beïnvloeden; die
ander is er eenvoudig niet en hij zal zich ook nooit kenbaar maken. De ietsen bewegen uitsluitend ieder voor zich en, let op: dat
blijft zo, ook als zij, om zo te zeggen, later deel uitmaken van een bepaald
verschijnsel. In dat algemene bewegen van de ietsen
treedt ook geen stroming op, of een bepaalde cadans, golfslag of trilling - er
is niets van dat alles. Hoe absurd het, voor ons moderne denken, ook is, toch
moeten wij proberen alle toestanden, zoals botsen, elkaar afremmen of
versnellen en dergelijke, volledig buiten onze gedachtegang te houden omdat al
dit soort zaken op de een of andere manier betrekkingen tussen de ietsen veronderstellen. We hebben te doen met een
werkelijkheid die op geen enkele manier aangesloten is op ons begrippenstelsel
van alle dag. Zij beantwoordt ook niet aan onze voorstellingen. Toch zullen we
steeds genoodzaakt zijn ons er iets bij voor te stellen teneinde nog een beetje
vat op de zaak te krijgen. Dat is helemaal niet erg, als we maar voor ogen
houden dat zo'n voorstelling slechts een hulpmiddel is en niet de echte
werkelijkheid. We moeten hem dan ook voortdurend opheffen en hem beschouwen als
een soort van momentopname, precies zoals een kunstenaar dat doet. Er is
trouwens ook een zekere verwantschap met de abstracties van de wiskunde. In die
wetenschap is bijvoorbeeld een punt ook alleen maar te denken. Het is eigenlijk
de werkelijkheid als gedachte, terwijl het toch tegelijk zo is dat die
werkelijkheid aanwezig is, zij het niet als een verschijnsel dat, hoe klein
ook, aantoonbaar is. Wij moeten ons nu gaan afvragen hoe uit die volkomen
ongrijpbare werkelijkheid, die zonder verband is en zonder programma toch
onvermijdelijk een heel complex van verschijnselen kan ontstaan en wel zodanig
dat de ietsen er zelf absoluut buiten blijven, er als
het ware niets van weten.
We krijgen dan te maken met wat ik wil
noemen het onvermijdelijke toeval. Daarbij komen enkele begrippen te
pas, die wij eerst moeten afleiden uit datgene dat wij inmiddels al gevonden
hebben, begrippen als oneindigheid, oneindig veel en eeuwigheid. Als dat helder
is geworden zullen wij bemerken dat er, bij het gelden van genoemde begrippen,
onvermijdelijk twee of meer ietsen moeten zijn die
precies dezelfde beweging maken en dus ten opzichte van elkaar stilstaan. Daar
ligt het begin van datgene dat wij de werkelijkheid plegen te noemen, maar ook
daarmee blijkt het een beetje anders te zitten dan wij aanvankelijk geneigd
waren te denken...
Paranormale
Verschijnselen-1
; Paranormale
Verschijnselen-2 ; Paranormale Verschijnselen-3 ; Paranormale
Verschijnselen-4 ; Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70) ; Tijdloosheid/eindeloosheid
; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18 , 38
t/m 40 , 60 , 66 t/m 69 ; Eeuwigheid
; Trilling-1 ; Trilling-2
; Totaaltrilling ; Beweeglijkheden ; Je
eigen DENKVERMOGEN pag.2 ; Beweeglijkheid/Beweeglijkheden
pag. 3 ; VRAGEN pag.67 ;
( wat is tijd ) Big Bang-1 ; Big Bang-2 ; Big Bang-3
; Big
Bang-4 ; Big Bang-5 ; Big Bang-6 ; Ontstaan van Ruimte en tijd-1(zie nrs. 4, 5 en
6) ; Wat is TIJD-2
; Gelijk-op
bewegen ;
Aantrekken
van beweeglijkheden.!?
;
We moeten nu een paar begrippen invoeren
en we kunnen die benoemen met: oneindigheid of eindeloosheid en eeuwigheid of tijdloosheid.
Beide begrippen komen mee aan die zee van beweeglijkheden.
Het is niet mogelijk om een einde, een grens, aan die zee te denken omdat zoiets
zou betekenen dat je bij die grens iets anders aan zou moeten treffen, iets dat
op zichzelf een ontkenning van de beweeglijkheden zou moeten zijn. De
enig denkbare ontkenning van de beweeglijkheden is het verschijnsel,
maar dat treedt in deze fase van onze gedachtegang nog niet op. Evenzo kan het
begrip tijd niet gelden omdat dat gebonden is, niet aan beweeglijkheid
op zichzelf, maar aan een bepaalde beweging die door minstens twee factoren
bepaald wordt, zoals we verderop in het verhaal zullen zien.
Tot nu toe hebben wij gevonden: 1. er zijn
beweeglijkheden, 2. zij hebben met elkaar niets te maken en 3. voor het geheel
daarvan (de zee van beweeglijkheden) gelden de begrippen eindeloosheid en
tijdloosheid. Uit die drie gegevens is af te leiden dat er altijd wel ergens
twee of meer beweeglijkheden moeten zijn, die toevallig gelijk-op bewegen,
dezelfde beweging maken. Dat betekent dat er altijd wel ergens twee of meer
beweeglijkheden zijn die ten opzichte van elkaar stil staan. Maar, nog steeds:
zij blijven daarbij uitsluitend voor zichzelf beweeglijk. Van dat ten opzichte
van elkaar stilstaan hebben zij, zogezegd, geen weet. Zou de ruimte beperkt
zijn, dan kan het binnen een bepaald tijdsbestek heel gemakkelijk voorkomen dat
er helemaal geen gelijk-op bewegen optreedt, zodat er niets is dat ten opzichte
van iets anders stilstaat. Hieruit blijkt dat de begrippen eindeloosheid en
tijdloosheid van essentieel belang zijn. Gelden die begrippen, dan kan het niet
anders of er zijn onvermijdelijk steeds situaties van gelijk-op bewegen en dus
van ten opzichte van elkaar stilstaan. Als je van een plaats en een tijd zou
mogen spreken, zou je kunnen zeggen: ik weet niet waar en ik weet niet wanneer,
maar op elk moment treedt er een gelijk-op bewegen op en dat gaat altijd maar
door. Het houdt nooit op en het gebeurt steeds net op het moment dat ik nu zeg!
Omdat ik niet weet waar en wanneer en tegelijk zeker weet dat het gelijk-op
bewegen niet uit kan blijven, spreek ik in dit verband van onvermijdelijk
toeval. Het woord toeval slaat dan op het waar en wanneer en het
woord onvermijdelijk op de zekerheid dat het gebeurt. Het krijgen van een auto
ongeluk is voor mij gewoon toeval. Het kan ook niet gebeuren. Maar het gebeuren
in de kosmos is onvermijdelijk. Zoals al gezegd is de enig mogelijke
gebeurtenis deze, dat twee of meer beweeglijkheden gelijk-op bewegen en
daardoor ten opzichte van elkaar stilstaan. We ervaren dit wel eens in de
praktijk als we in een trein zitten die gelijk met een andere het station
binnenrijdt. We hebben dan soms de indruk dat beide treinen stilstaan. Bij het
zien van de omgeving echter blijkt dat de twee treinen wel degelijk rijden.
Alle verschijnselen waarvan wij vinden dat die aan elkaar vastzitten, vertonen
in feite deze situatie dat de samenstellende delen ten opzichte van elkaar
stilstaan omdat zij gelijk-op bewegen. Er is geen tussenstof, geen lijm, die de
dingen aan elkaar plakt. In de gehele kosmos is er niets dat letterlijk aan
iets anders vastzit. Wij beleven het wel als zodanig, maar in feite is dat
allemaal schijn. Zo is het iets losmaken ook niets anders dan iets van iets
anders verwijderen, dus: ten opzichte van elkaar beweeglijk maken. Er is dus
niets dat het gebeuren in de werkelijkheid in gang zet. Het onvermijdelijke toeval
roept het ten opzichte van elkaar stilstaan op. Het begin van het gebeuren, wat
lange tijd voor de denkers en de wetenschappers onverklaarbaar leek, heeft
totaal niets geheimzinnigs. En ook het feit, dat het gebeuren, bij wijze van
spreken, hier wel en daar niet plaatsvindt laat zich uit het voorgaande
gemakkelijk verklaren. De beweeglijkheden bewegen blijvend voor zichzelf, zodat
het altijd maar weer de vraag is hoe het valt. En als het hier valt behoeft het
daar nog niet zo te zijn. Bijgevolg is de kosmos in zichzelf gedifferentieerd.
Maar wat er ook gebeurt, steeds is het een kwestie van ten opzichte van elkaar
stilstaan. Ons zonnestelsel is als zodanig een keer begonnen. Dat kon dus
onmogelijk uitblijven. Waarom hier en toen? Dat is toeval. Maar verderop beginnen
(en eindigen) steeds zonnestelsels, welbeschouwd op ieder moment dat ik nu zeg.
Zo kun je ook met zekerheid zeggen dat er altijd mensen in het heelal zijn,
planeten ontstaan en vergaan en zonnestelsels, nevelvlekken, zwarte gaten, zonnen.. .
enzovoort. De werkelijkheid is een voortdurend ontstaan en vergaan. Dat feit
wordt lang niet door iedereen erkend. De wetenschappers willen graag over een
begin en een einde spreken en dat zou in orde zijn als zij het hielden bij een
bepaald zonnestelsel, bijv. het onze. Maar zij betrekken het (stilzwijgend) op
de kosmos als zodanig. Gebleken is dat dit met een hardnekkigheid volgehouden
wordt, die zich niet meer op wetenschappelijke gronden verdedigen laat. Men
schijnt er psychisch problemen aan te hebben de werkelijkheid zonder begin en
einde te denken, waarschijnlijk omdat een dergelijk denken een schepping door
de een of andere godheid onmogelijk maakt. Volgens sommigen verklaart dit de
populariteit van de nooit degelijk bewezen theorie dat de kosmos uit een gigantische
explosie van uiterst verdichte materie zou zijn ontstaan, de zogenaamde Big Bang. Deze
theorie biedt een begin en een einde en dat schijnt voor veel denkers een
rustgevend houvast te zijn. Dat alles zomaar gebeurt is, niet alleen voor
wetenschappers, moeilijk te aanvaarden. Enkele natuurwetenschappers echter,
o.a. Fred Hoyle, hebben toch een theorie, gebaseerd op een voortdurend ontstaan
en vergaan, ontwikkeld. Een groot deel van de wetenschappelijke wereld
reageerde hysterisch: er moest en zou een begin zijn! Merkwaardig is dat de
denkers uit de oudheid en het oosten, voor zover bekend, wel degelijk dachten
in termen van een eeuwigdurend ontstaan en vergaan binnen een dansende (d.w.z.
beweeglijke), heldere, ijle en niet-materiele werkelijkheid. Pas met het
doorzetten van de westerse cultuur, verbonden met een aantal christelijke
voorstellingen, zijn die inzichten verloren gegaan. Ook spraken die denkers
over het schijn karakter van de dingen. Ze schijnen anders dan ze zijn. Hun
concrete vastheid lijkt ons alleen maar vast te zijn, maar is in feite
eigenlijk een zinsbegoocheling. Goethe sprak over de dingen als zouden zij een Gleichnis zijn, een symbool, een gelijkenis en in zekere
zin zelfs een schijngestalte. En wij gebruiken vanouds het woord verschijnsel.
Kennelijk hebben de mensen vroeger beseft wat de ware aard van de dingen was:
een schijnbare vastheid, grijpbaarheid en stoffelijkheid, die voor de echte
werkelijkheid niet gold. De echte werkelijkheid is die ijle, onzichtbare,
tijdloze en eindeloze, beweeglijke zee van onbenoembare ietsen.
Het is eigenlijk bedroevend dat de huidige wetenschap niets te maken wil hebben
met die oude inzichten en er zelfs van overtuigd is dat de oergrond van de
werkelijkheid wel degelijk doormiddel van concreet onderzoek aan te tonen zal
zijn. Op velerlei gebieden heeft men datgene, dat ooit eens door de mensen werd
geweten, verdrongen met het argument dat het geen wetenschappelijke kennis zou
zijn. Dat heeft het nadenken over die zaken stopgezet en zelfs verdacht gemaakt,
welbeschouwd tot groot nadeel van de wetenschap, ook de moderne. De
werkelijkheid van de beweeglijkheden, waarmee wij ons op het ogenblik bezig
houden, is alleen maar te denken. Dat houdt automatisch in dat ik niet kan
bewijzen dat de zaken zitten zoals ik denk dat ze zitten. Ik kan bijgevolg
niemand zekerheid verschaffen, hoewel ik zelf wel degelijk zeker van mijn zaak
ben. Het enige dat ik kan doen is zo genuanceerd de zaak te gaan nadenken. Bij
dat zelf nadenken kan mijn gedachtegang over de werkelijkheid als
beweeglijkheden dan eventueel als leidraad dienen. Ik ben voor mijzelf zeker
van de zaak, maar die zekerheid kan ik niet aan anderen geven. Dat mag ik ook
niet proberen. Daarom ben ik er onverschillig voor of ik al dan niet van iemand
gelijk krijg. Mijn enige zorg is de werkelijkheid zo helder en genuanceerd
mogelijk te beschrijven.
Na deze
verantwoording gaan wij verder met ons thema.
Big Bang-1 ; Big Bang-2 ; Big Bang-3 ; Big Bang-4 ; Big Bang-5 ; Big Bang-6
; Tijdloosheid/eindeloosheid
; Oneindigheid zie 3 en 4
, 18 , 38
t/m 40 , 60 , 66 t/m 69 ; Eeuwigheid
; Trilling-1 ; Trilling-2
; Totaaltrilling ; Gelijk-op bewegen ;
Aantrekken
van beweeglijkheden.!? ;
No.
5
Behalve de beweeglijkheden is er absoluut
niets. Er zijn dus geen krachten, of samenhangen of mechanismen die bepaalde
situaties kunnen veroorzaken. Het enige dat er is, behalve de beweeglijkheden,
is het onvermijdelijke toeval. Maar dat is op zichzelf niets,
hoewel je er wel van kunt zeggen dat het er alleen maar zijn kan juist omdat er
niets is. Was er namelijk wel het een of andere mechanisme, dan zouden wij niet
meer van toeval mogen spreken. Het kan niet uitblijven dat groepjes
beweeglijkheden gelijk-op bewegen en daardoor ten opzichte van elkaar stil
staan, zonder voor zichzelf ten opzichte van elkaar te zijn (omdat voor de een
de ander er helemaal niet is). In de moderne natuurkunde heeft men, bij het
onderzoek van de materie, ontdekt dat er gigantische krachten in de materie
schuilen. Nu denkt men dat die krachten er zijn om de zaak bijeen te houden,
maar dat is een foute beoordeling. Uit het feit dat je enorme kracht nodig hebt
om de materie uit elkaar te halen mag je logischerwijs niet afleiden dat er dan
ook krachten moeten zijn die de zaak bijeen houden. Wat er aan energie vrijkomt
bij de splitsing van de atoomkern is geen gevolg van het vrijkomen van
bijeenhoudende krachten, maar van de energie van de materie zelf zoals wij nog
zullen zien. Denken wij ons twee beweeglijkheden die gelijk-op bewegen en laten
wij veronderstellen dat je dat stel beet kon pakken. Als je die twee nu van
elkaar zou willen halen zou je niet de een of andere bijeenhoudende kracht op
moeten heffen (door een grotere in te zetten), maar je zou van een van die twee
of van allebei de beweging moeten veranderen. Dat zou neerkomen op het
veranderen van hun natuur, hun eigen vrije aanwezigheid. Uiteraard is dat
allemaal onmogelijk, maar wellicht maakt het duidelijk hoe de situatie met de
beweeglijkheden is. Voor een deel geldt dit ook voor de verschijnselen. De
hemellichamen bijvoorbeeld worden volgens Newton in hun banen gehouden door
krachten, gebaseerd op de aantrekkingskracht. Maar ook hij leidt dit af uit het
feit dat er kracht voor nodig is om ze uit hun banen te stoten. Volgens de wet
actie = reactie zou er dan ook een kracht moeten bestaan om ze in hun baan te
houden, maar dat is, voor ons althans, voorlopig nog maar de vraag. De
beweeglijkheden zijn er voor zichzelf. Dat houdt in dat ik ze als factoren van
een aantal vergelijkingen kan gaan gebruiken. Die vergelijkingen ontstaan als
ik, te beginnen met een exemplaar, er telkens een bijvoeg en dan naga welke
situatie ik dan aantref, ervan uitgaande dat ze ten opzichte van elkaar stil
staan. Dat gaat als volgt:
1. Een enkele beweeglijkheid is volkomen
onbepaald. Het is het punt uit de wiskunde dat eigenlijk alleen maar in je
denken bestaat. Vanuit dat punt kun je oneindig veel andere punten denken en
altijd blijft het het centrum.
2. Twee beweeglijkheden vormen tezamen het
begrip lijn. Als het ene punt gegeven is kan het andere punt overal liggen.
Elke situatie is goed, want altijd is er een lijn tussen die punten te denken.
3. Drie beweeglijkheden vormen tezamen het
begrip vlak. Dat doen zij omdat zij een driehoek met elkaar vormen, en wel een
gelijkzijdige driehoek. Die gelijkzijdigheid is onvermijdelijk omdat wij er van
uitgaan dat de beweeglijkheden alle drie ten opzichte van elkaar stilstaan en
er dus vanuit elk van die beweeglijkheden een gelijke verhouding tot de andere
twee moet zijn. Verder is het van belang je te realiseren dat er door drie willekeurige
punten altijd en nooit niet een bepaald vlak aan te brengen is. Gegeven de twee
punten van de lijn kan het 3e punt overal liggen.
4. Vier beweeglijkheden vormen met elkaar
het begrip ruimte. Het 4e punt moet zich uit het vlak verheffen om in gelijke
verhouding tot de andere drie te komen. En omdat de onderlinge verhoudingen
steeds gelijk moeten zijn kunnen wij niet anders dan aan een gelijkzijdige driehoekspiramide denken.
5. Vijf beweeglijkheden vormen met elkaar
het begrip materie. Dit is een heel bijzondere situatie omdat het 5e punt nooit
zo te leggen is dat alle onderlinge verhoudingen gelijk zijn. Bij zoveel
mogelijk gelijke verhoudingen blijft er toch altijd een die afwijkend is. De
consequentie daarvan is het ontstaan van de verschijnselen en tenslotte van
onszelf!
Een paar dingen moeten ons nu eerst
duidelijk worden. Ten eerste is daar het (verbazingwekkende) feit dat het
verhaal niet begint met de ruimte. Je bent geneigd te denken dat de
beweeglijkheden zich in een (oneindig grote) ruimte moeten bevinden, maar dat
is niet het geval. De ruimte komt mee aan de bijzondere situatie van 4
beweeglijkheden. Voordien is er niet van ruimte te spreken. Hoe je je zoiets
zou moeten voorstellen weet ik niet. Ten tweede blijkt uit het bovenstaande dat
de materie voortkomt uit de beweeglijkheden voor zover zij ruimte zijn. De
ruimte brengt dus materie voort en wel geheel uit zichzelf. Er komt helemaal
niets anders bij te pas. En ook is het niet de materie die er altijd al was,
zoals velen menen. De materie ontstaat en het is te begrijpen dat men in de
oudheid dacht dat zij uit het niets ontstaan is. Maar zij is dus ontstaan uit
de beweeglijkheden als ruimte. Ten derde moeten wij begrijpen dat aan de
materie, zoals hierboven gezegd, wel degelijk ruimte voorondersteld is. Zij
neemt dus ruimte in. Dat beantwoordt gelukkig veel meer aan ons gebruikelijke
voorstellingsvermogen! Ten vierde moet opgemerkt worden dat de gelijkzijdigheid
van de bij 3. en 4. genoemde situaties in geen geval aangeeft dat de beweeglijkheden
even ver van elkaar zouden liggen. Het slaat slechts op het feit dat er gelijke
verhoudingen aanwezig moeten zijn, namelijk die van ten opzichte van elkaar
stilstaan. Zijn die gelijke verhoudingen er niet, dan moeten we in het geval 3.
denken aan 3 x 2 beweeglijkheden (lijn) en in het geval 4. aan 6 x 2
beweeglijkheden, of 1 x 3 (vlak) en 3 x
Tenslotte: Einstein zei: God dobbelt niet, doelende op de
onvermijdelijkheid van de processen. Zo ook met ons denken. Er mag niet
gedobbeld worden, steeds moet de enige mogelijkheid worden opgezocht.
Ontstaan van Ruimte en tijd-1(zie nrs. 4 en 5) ; Wat is TIJD-2
; Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70) ;
Trilling-1 ; Trilling-2 ; Totaaltrilling
; Bolletjes ; Relatie van
de eerste soort ; Relatie van
de tweede soort ; Synchroniteit – nrs. 6-7 e.v.
;
Omdat we de beweeglijkheden
gedacht hebben als volkomen op zichzelf staande ietsen
is het mogelijk om je af te vragen: welke verhoudingen er optreden als er resp.
twee, drie en meer van die ietsen in een ten opzichte
van elkaar gelijke verhouding aanwezig zijn. Die gelijke verhouding kan
natuurlijk niets anders betekenen dan gelijk-op bewegen en dus ten opzichte van
elkaar stilstaan. Hoewel er in feite, wat deze zaken betreft, niets valt waar
te nemen kun je je er toch iets van voorstellen. Sterker nog: je moet dit wel
doen, want anders ontdek je de ervoor geldende verhoudingen helemaal niet.
Zonder zo'n voorstelling is en blijft de zaak ongrijpbaar, met als gevolg dat
je er niets aan kunt bedenken. De meetkundige voorstelling, namelijk die van
punten, lijnen, vlakken, ruimte en materie leent zich er niet zo goed voor als
je niet enigszins getraind bent in het denken van ruimtelijke figuren, zoals in
de stereometrie het geval is. Daarom: je kunt de zaak betrekkelijk goed en
betrouwbaar uitdrukken (d.w.z. voor de geest halen), door in plaats van aan
punten aan bolletjes te denken, die allemaal even groot zijn. Je beschouwt het
middelpunt van zo'n bolletje dan als het begrip punt, dus als de eigenlijke
beweeglijkheid, en de bij allemaal even grote straal geeft aan dat de
activiteit in alle richtingen exact dezelfde is. Leg je dan enkele van die
bolletjes tegen elkaar, dan betekent dit dat zij ten opzichte van elkaar
stilstaan. Houd echter goed in de gaten dat het in werkelijkheid geen bolletjes
zijn en dat ons bolletje geen uitdrukking geeft aan een vorm, afmeting of wat
dan ook, maar louter aan verhoudingen van beweeglijkheid. Wij hebben bijvoorbeeld
gesproken over de gelijkzijdige driehoek. Deze vinden wij terug als wij drie
bolletjes zo tegen elkaar leggen dat zij elkaar alle drie raken. De driehoek
ontstaat als je de drie middelpunten door rechte lijnen met elkaar verbonden
denkt. De gelijkzijdige driehoekspiramide ontstaat
door op die drie tegen elkaar aanliggende bolletjes een vierde te leggen, die
dan vanzelf tegen de oorspronkelijke drie aanligt. Je kunt gemakkelijk
constateren dat dit vierde bolletje er inderdaad op gelegd moet worden en dat
er geen andere mogelijkheid is om tot gelijke verhoudingen (het elkaar raken
van alle bolletjes) te komen. Overigens: er op leggen of er onder leggen is
precies hetzelfde, daarom houd ik het voor de duidelijkheid op er op leggen.
Het zoeken van een plaats voor het vijfde bolletje, zo dat het de andere 4
raakt en er uitsluitend gelijke verhoudingen (= elkaar raken) ontstaan blijkt
zinloos. Zo'n plaats is er niet. Als ik geen raakpunten met 4 bolletjes kan
vinden ben ik genoodzaakt naar 3 raakpunten te zoeken. Daarvoor blijken er 4
mogelijkheden te zijn, die evenwel allemaal op hetzelfde neerkomen. Daarom
situeer ik het vijfde bolletje maar aan de onderkant, uitsluitend ter wille van
de duidelijkheid van onze voorstelling.
Eveneens ter wille van de duidelijkheid
nummer ik de bolletjes als volgt: 1, 2 en 3 zijn de in een driehoek liggende
bolletjes in het platte vlak, 4 is het er op liggende bolletje dat ruimte ten
gevolge heeft en 5 is het onder het vlak van 1,2 en 3 liggende bolletje dat de eerste situatie van de materie oplevert. Deze situatie is
een hoogst merkwaardige omdat er nu een verhouding is die afwijkt: de bolletjes
4 en 5 liggen niet tegen elkaar en dat betekent dat die twee ten opzichte van
elkaar niet stilstaan. Maar tegelijk staan ze alle twee wel degelijk stil ten
opzichte van de driehoek 1,2 en 3, zodat je niet anders kunt dan concluderen
dat 4 en 5 ten opzichte van elkaar tegelijk wel en niet stilstaan. Daaruit komt
het begrip trilling voort. Volgens de klassieke wis- en
meetkunde klopt er hier iets niet: als 4 ten opzichte van vlak 1,2,3
stilstaat en 5 ten opzichte van datzelfde vlak stilstaat, dan moeten 4 en 5 ook
ten opzichte van elkaar stilstaan. Pas betrekkelijk recentelijk is men in de
wetenschap tot de ontdekking gekomen dat twee tegenstrijdigheden inderdaad
tegelijk waar kunnen zijn. Vooral in de moderne natuurkunde stuit men
herhaaldelijk op dit verschijnsel. In de filosofie echter, althans in de
creatieve, is het denken van de eenheid van elkaar weersprekende verhoudingen
iets heel gewoons. Denk maar aan de eenheid van tegendelen in de Hegelse filosofie. De ongelijke verhouding tussen 4 en 5
duidt dus op het gelijktijdig
wel en niet in beweging zijn binnen het groepje van vijf beweeglijkheden. Dit
in zichzelf in beweging zijn is iets anders dan de beweeglijkheid van de ietsen op zichzelf. Deze laatste was volkomen onbepaald,
maar die binnen het groepje van vijf is in zoverre bepaald dat er een richting
in zit: beweging van 4 ten opzichte van 5 en beweging van 5 ten opzichte van 4.
Er loopt als het ware een bewegingsas door 4 en 5
heen. Het gehele materiele groepje van vijf is in zichzelf bewegend en daarvoor
geldt het begrip richting- een uiterst belangrijk begrip...
( Doe
uzelf een plezier en bestudeer deze bundel in zijn geheel.)
Er is nog iets eigenaardigs. Als ik de
verhoudingen tussen de bolletjes bekijk vanuit 4 is bolletje 5 er niet, omdat
het voor 4 niet gelijk-op bewegend is en dus niet stilstaat. Dat betekent dat
ik, het groepje bekijkend vanuit 4, slechts te doen zal hebben met ruimte en
niet met materie. Hetzelfde geldt als ik vanuit 5 redeneer naar 4 toe. Bekijk
ik de zaak echter vanuit 1, 2 of 3, dan is er wel degelijk sprake van materie
omdat zowel 1 als 2 als 3 aan alle bolletjes raken. Dit betekent dat de eerste materiële situatie van de werkelijkheid zich als
wel en niet materie laat gelden, afhankelijk van het gezichtspunt van waaruit
de zaak bekeken wordt. Dit zal ons vreemd voorkomen. Voorlopig stel ik:
het ziet er naar uit dat het waarnemen van en het nadenken over de
werkelijkheid blijkbaar afhankelijk is van de optiek van de waarnemer. Of dit
consequenties heeft zien we nog wel. De ruimte is een stabiele
situatie van de beweeglijkheden, maar dat geldt niet voor die eerste materie.
Doordat 4 en 5 ten opzichte van elkaar bewegen hebben wij te doen met uiterst
labiele verhoudingen. Voor zover bijvoorbeeld 5 beweegt ten opzichte van 4
geldt er dat het groepje van vijf eigenlijk steeds terugvalt tot een groepje
van vier, om vervolgens ook weer een groepje van vijf te vormen. Dat wil zeggen
dat die eerste materiele situatie er afwisselend wel (materie) en niet (ruimte)
is. Beter nog: er tegelijk wel en niet is. Dit nu is kenmerkend voor het begrip
grens. Aan het begin van de wording van het verschijnsel ligt het tegelijk wel
en niet materie zijn en dat is nu net precies dat begrip grens. Altijd heeft
dat begrip een dubbel karakter (iets wel en niet tegelijk zijn) en dat zullen
wij ook weer tegenkomen als wij eenmaal bij het verschijnsel mens zijn
aangeland. Die eerste materie, dat eerste ding, zal ik nimmer kunnen bepalen,
in de zin van vastleggen of waarneembaar maken, juist omdat het er voortdurend
ook niet is op grond van de beweging van 4 ten opzichte van 5 en omgekeerd. Nog
een opmerking over het gelijk-op bewegen. Je kunt je namelijk afvragen hoe je
dat begrip kunt hanteren bij ietsen waarvan absoluut
niets te zeggen valt. Welnu, het is niet mogelijk die zee van beweeglijkheden te
denken, zodanig dat alle beweeglijkheden gelijk-op bewegen. Er zou dan niets
zijn, behalve een ongedifferentieerde homogene massa. We hebben echter al gezien dat dit
niet het geval kan zijn en dus moet je van de beweeglijkheden zeggen dat zij
wezenlijk niet gelijk-op bewegen en juist dan is het onvermijdelijk dat er
toevallig steeds aantallen gelijk-op bewegende ietsen
zijn.
de eerste materiele situatie van de werkelijkheid ; De elementaire materie als brandpunt van bewegingen(energie) ; Tijdloosheid/eindeloosheid ; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18 , 38 t/m 40 , 60 , 66 t/m 69 ; Eeuwigheid ; Trilling-1 ; Trilling-2 ; Totaaltrilling ; Bolletjes ; Relatie van de eerste soort ; Relatie van de tweede soort
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ; geest-1 ; geest-2 ; geest-3 ; geest-4 ;
Op pagina 12
staat dat de eerste materiele situatie er afwisselend wel en niet is. Dat
begrip afwisselend vereist enige toelichting. Het gaat om het in beweging zijn
van 4 ten opzichte van 5 en omgekeerd. Voor zover de een ten opzichte van de
ander is moet je spreken van in beweging zijn, maar voor zover 4 of 5 zich als
het ware van het groepje afscheiden (dat dan tot ruimte terugvalt) geldt voor
die beweeglijkheden 4 of 5 het volkomen onbepaald zijn. Voor die situatie van
volkomen onbepaald zijn geldt het begrip tijd niet. Dat betekent dat we de
genoemde afwisseling moeten begrijpen als een zaak die synchroon is, d.w.z. een zaak die geen tijd
in beslag neemt. Tussen de situatie van het wel-materie zijn en het
niet-materie zijn verloopt geen tijd. Vandaar dat ik gezegd heb dat 4 en 5 ten
opzichte van elkaar tegelijk wel en niet beweeglijk zijn.
Zowel het wel-bestaan als het niet-bestaan
geldt gelijktijdig voor die primaire materie. Die synchroniteit is
voor ons niet zo vreemd als het ons op het eerste gezicht toeschijnt. Dat mag
uit een drietal voorbeelden blijken: 1) ons denken neemt geen tijd in beslag; we
kunnen ons, bij wijze van spreken, onmiddellijk op de maan denken of waar dan ook - dit niet
te verwarren met het uitzoeken van een probleem, want dat kost gewoonlijk wel
veel tijd. Het gelijktijdige karakter van het denken komt voort uit de situatie
die onze geest is: de geest is de materie, tot een maximale samenhang
verdicht (verinnigd), die zich gedraagt alsof ze geen materie, dus de
oorspronkelijke beweeglijkheid, was. Hierop komen wij uiteraard nog uitvoerig
terug, als wij, na een heel lang verhaal, eindelijk bij de mens aangeland zijn.
2)
Wij kunnen soms een hele reeks gebeurtenissen dromen, die er mee eindigt dat de
telefoon gaat. Op datzelfde moment gaat echt de telefoon. De hele geschiedenis
speelt zich in onze geest af zonder dat er tijd verstrijkt maar wij hebben de
indruk dat we misschien wel een uur gedroomd hebben. In feite ging alles
gelijktijdig. 3)
Het EPR experiment in de fundamentele
natuurkunde (Einstein,
Podolsky en Rosen):
je splitst een deeltje in twee gelijksoortige deeltjes, die ieder een kant
opgaan; je verandert, doormiddel van magneten, het gedrag van een van de
deeltjes en je ziet dat het andere deeltje gelijktijdig zijn gedrag op
overeenkomstige wijze verandert, zonder dat je dat deeltje ook maar iets in de
weg gelegd hebt. Je zou denken dat er een signaal van het ene naar het andere
deeltje gegaan zou zijn, maar dat moet dan een snelheid hoger dan die van het
licht gehad hebben. Waarschijnlijk hebben de natuurkundigen bij dit experiment
kennis gemaakt met een vorm van synchroniteit,
gelijktijdigheid. Deze voorbeelden maken hopelijk duidelijk dat de
gelijktijdigheid eigenlijk niet zo heel erg vreemd is. Maar het begrijpen
hiervan blijft moeilijk. Zeker als je weigert op de mystieke toer te gaan.
Overigens moeten wij goed voor ogen houden dat het over voorbeelden gaat, die
in geen geval opgevat mogen worden als bewijzen of argumenten voor de juistheid
van onze gedachtegang. Zou je dat wel doen, dan ben je met oneigenlijke
argumenten bezig. Wat trouwens in de moderne filosofie schering en inslag is...
We gaan nu eens kijken welke
(beweeglijkheids-) verhoudingen we krijgen als we een zesde bolletje aan het
groepje van vijf toevoegen. Dan blijken er zes mogelijkheden te zijn, die
allemaal op hetzelfde neerkomen. Daarom pikken we er een uit: bolletje 6 leggen
wij tegen 1, 2 en 4 aan. Als eerste valt dan op dat er nu twee primaire
materiele verhoudingen zijn, namelijk een die gevormd wordt door het
oorspronkelijke groepje 1, 2, 3, 4, en 5, en een die gevormd wordt door 1, 2,
3, 4 en
Maar: intussen ben ik op een groot
aantal zaken vooruit gelopen. Over de waarschijnlijkheid van de terugval tot
niet-materie is, ook bij ons groepje van zes bolletjes, nog wel het een en
ander te zeggen, dat enig licht werpt op het begrip waarschijnlijkheid.
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ; geest-1 ; geest-2 ; geest-3 ; geest-4 ;
( naar het begin van: het onvermijdelijke
toeval-pag. 3
t/m 5 ) ; Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
Er is een samenhang tussen het
onvermijdelijke toeval en de waarschijnlijkheid, waarmee
gebeurtenissen optreden. Maar je zou toch in de war kunnen raken, omdat het
begrip onvermijdelijk in principe het begrip waarschijnlijkheid tegenspreekt.
Toch is dat hier niet zo: het begrip onvermijdelijkheid slaat op veranderingen
in bestaande bepaalde situaties, en wel zo, dat je kunt vaststellen welke
mogelijkheden er zijn en dan tegelijk weet dat die mogelijkheden zich hier of
daar stellig zullen manifesteren - is het niet in de ene situatie, dan wel in
de andere. De waarschijnlijkheid slaat hierop dat je vaststelt welke van die
mogelijkheden de meeste kans heeft om zich in de praktijk te realiseren als je
een bepaalde materiele situatie, dus een bepaald groepje, nader beschouwt. Bij
ons groepje van zes, in een stilstands-verhouding ten opzichte van elkaar
staande bolletjes (= beweeglijkheden),
heeft bolletje 4 minder kans om nog uit het groepje weg te springen, omdat hij,
door het erbij komen van
Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
Naar bladwijzers : Big Bang-1 ; Big Bang-2
; Big Bang-3
; Big Bang-4
; Big Bang-5
; Big Bang-6 ; Substantie – Spinoza - Lees nrs. 09 t/m 16 ;
Het enige dat er is is
de eindeloze zee van beweeglijkheden ( zie ook no. 3 ). Een verschijnsel wordt door die
beweeglijkheden veroorzaakt, maar dat betekent zeker niet dat die ietsen, om zo te zeggen, aan zo'n verschijnsel deelnemen,
bijvoorbeeld op de manier waarop de stenen aan het verschijnsel huis deelnemen,
of de moleculen en atomen aan het verschijnsel ijzer. Was dit wel het geval, de
beweeglijkheden zouden zich vastgelegd hebben, zij zouden tot bepaaldheden
geworden zijn. Daarmee zouden zij hun wezenlijke onbepaaldheid (absolute
beweeglijkheid) kwijtgeraakt zijn. Maar dat kan niet: om die onbepaaldheid
kwijt te raken zouden de beweeglijkheden aantastbaar
geweest moeten zijn, hetgeen niet het geval is. Zij zijn en blijven wat zij
oorspronkelijk waren, namelijk volkomen onbepaald. Van belang zijn slechts de
verhoudingen van beweeglijkheid, die buiten de ietsen
om ontstaan en het zijn uitsluitend die verhoudingen die het verschijnsel
vormen. Ons hulpmiddel, het bolletje,
mag dus niet zoals steeds beklemtoond - als een bouwsteen opgevat worden, maar
ook de beweeglijkheid, voorgesteld door dat bolletje, is in geen geval een
bouwsteen. Sommige denkers uit vroeger tijden, onder andere
Newton (1643- 1727) kwamen tot de ontdekking dat er een soort van oerbeweger aan het heelal ten grondslag zou moeten liggen.
Wij zouden nu kunnen bevestigen dat dit klopt als je aan de beweeglijkheden
denkt, maar het klopt niet als je, zoals die oude denkers deden, aanneemt dat
zo'n oerbeweger de een of andere godheid zou zijn.
Evenmin klopt het als je, zoals de eerder genoemde filosoof Jan Börger deed, uitsluitend van enkelvoudigheden
spreekt, in de zin van niet verder splitsbare en dus fundamentele materie. Je
beschouwt die enkelvoudigheden dan wel degelijk als bouwstenen. Je kunt
echter wel de door ons gevonden materiele systemen als bouwstenen beschouwen,
maar ook dan moet je er op attent blijven dat het ook daarbij om de beweging
gaat en eigenlijk niet om dingen. We gaan nu terug naar het begrip ruimte,
bestaande uit het systeem van vier beweeglijkheden in onderling gelijke
verhoudingen (de gelijkzijdige driehoekspiramide).
Vervolgens bedenken wij dat uit deze ruimte de materie voortgekomen is, te
beginnen met de primaire verhouding, bestaande uit een systeem van vijf
beweeglijkheden. Deze primaire verhouding is labiel, omdat wij de vijfde
beweeglijkheid (bolletje 5) een plaats hebben gegeven, willekeurig gekozen uit
vier mogelijkheden. Ook beweeglijkheid 6 (bolletje 6) was willekeurig gekozen
en dat geldt eveneens voor de thans toe te voegen beweeglijkheid 7,
bijvoorbeeld gelegen tegen 2, 3 en 4. Maar als de 8ste beweeglijkheid er aan
toegevoegd is, uiteraard gelegen tegen 3, 1 en 4 houdt het systeem op labiel te
zijn. Er zijn nu vier beweeglijkheden aan toegevoegd en wel op alle mogelijke
plaatsen, uiteraard uitgaande van de situatie ruimte. Te constateren is dat wij
nu een systeem hebben waarin de primaire materiele verhouding vier maal
voorkomt, namelijk tussen de polaire beweeglijkheden 1 en 7, 2 en 8, 3 en 6, 4
en 5. Dat betekent dat het polaire in beweging zijn ook vier maal voorkomt,
namelijk tussen de zojuist genoemde polaire beweeglijkheden. De richtingen van
deze genoemde bewegingen zijn zodanig dat zij elkaar precies in het centrum van
het systeem snijden, en wel op evenwichtige wijze: naar alle vier de richtingen
treedt er een gelijke situatie op. Het brandpunt van deze gerichte bewegingen
ligt in het centrum van het systeem, daar komen de bewegingen als het ware
samen en nu is het juist dit brandpunt dat wij moeten benoemen met materie. Het is dus niet het klompje van
acht beweeglijkheden dat materie is, maar juist het brandpunt van de vier
polaire bewegingen. Alle verschijnselen bestaan uit verzamelingen van
die brandpunten. Als een verschijnsel, een voorwerp, zich verplaatst zijn het
niet klompjes beweeglijkheden die op weg gaan, maar zijn het die brandpunten
die zich als het ware verplaatsen naar andere beweeglijkheden om daar een nieuw
brandpunt te vormen, enzovoort. Als er een elektrische stroom door een
stroomdraad gaat vloeit er niet iets door die draad, als een vloeistof door een
buis. Er verplaatst zich een verhouding en die verplaatsing houdt op als je die
draad doorknipt, maar als je die buis doorsnijdt loopt de vloeistof prompt weg.
Het zich verplaatsen van voorwerpen door de ruimte gaat zoals de elektrische
stroom door de draad: er verplaatst zich een brandpunt van verhoudingen tussen
beweeglijkheden, zonder dat die beweeglijkheden er zelf aan deelnemen (zij
nemen immers nergens aan deel!).
Er schijnt een
natuurkundige theorie te bestaan die overeenkomst vertoont met onze
gedachtegang. Volgens die theorie zijn de verschijnselen knooppunten van (golf)bewegingen, precies zoals in een trillende
vioolsnaar knopen en buiken aanwezig zijn, in plaats en aantal afhankelijk van
de toonhoogte van de door de snaar teweeggebrachte toon. Die theorie echter
schijnt de meeste natuurkundigen nogal onwaarschijnlijk voor te komen, maar wel
wordt de gedachte algemeen aanvaard dat je eigenlijk, denkende over
verschijnselen, niet van dingen zou moeten spreken, maar van gebeurtenissen.
Hierin klinkt al wel het besef door dat de hele zaak tot een samenspel van
bewegingen teruggebracht moet worden. Hoe dan ook, die knooppunten theorie zou, als men er in slaagde haar goed uit te
werken, de genadeslag kunnen geven aan de algemeen aangehangen theorie van de Big
Bang, volgens welke de verschijnselen het resultaat zijn van een oerexplosie van
aanvankelijk uiterst verdichte materie. In ieder geval sluit onze gedachtegang
een Big Bang, als begin van het ontstaan van het heelal, volkomen uit.
Als je over de werkelijkheid nadenkt zoals wij op het ogenblik
doen stuit je steeds op volkomen vanzelfsprekende zaken, die zo eenvoudig zijn
dat je moeite hebt ze te aanvaarden. Maar ook als je ze (voorlopig?) niet
aanvaardt blijft er toch over dat het interessant is om de gedachtegang voort
te zetten en te kijken waar je tenslotte uitkomt. Zo is er nog iets aan ons
systeem van acht beweeglijkheden te bedenken: de vier buitenste
beweeglijkheden, namelijk de bolletjes 5, 6, 7 en 8, sluiten de vier binnenste,
namelijk 1, 2, 3 en 4, op geheel regelmatige wijze in. Dat betekent dat het
systeem ruimte (1-2-3-4) ingesloten is in de materie. Dit brengt ons tot de
constatering dat de ruimte niet alleen de materie voortbrengt, zodat de materie
zich in de ruimte bevindt, maar ook dat de materie zelf eveneens ruimte
inneemt. De materie heeft een zeker volume, een feit dat ons uit de dagelijkse
praktijk natuurlijk bekend is. Bovendien weten wij allemaal dat onze hersenen
wel ruimte innemen uiteraard omdat zij materieel zijn - maar onze geest niet.
Kennelijk is het innemen van ruimte gebonden aan materiele situaties en dat
blijkt dan ook uit ons model van de materie. Opgemerkt moet ook nog worden dat
wij in het geval van stabiele systemen, zoals ons groepje van acht, te maken
krijgen met wiskundige figuren, volgens een strenge orde doortrokken van
regelmatigheid. Ons groepje is volstrekt willekeurig vanuit elk der
beweeglijkheden (bolletjes) te bekijken zonder dat wij op onregelmatigheden
stuiten. De associatie met kristallen dringt zich onweerstaanbaar op en dan is
het wel aardig om te bedenken dat er in een onooglijk klein kwartskristal een
dermate regelmatige beweeglijkheid blijkt te zitten dat wij het kunnen benutten
om een uiterst nauwkeurig uurwerk te maken, nauwkeuriger dan welk mechanisch
uurwerk ook.
Big Bang-1 ; Big Bang-2 ; Big Bang-3 ; Big Bang-4 ; Big Bang-5 ; Big Bang-6 ; Tijdloosheid/eindeloosheid ; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18 , 38 t/m 40 , 60 , 66 t/m 69 ; Eeuwigheid ; Trilling-1 ; Trilling-2 ; Totaaltrilling ;
Naar bladwijzers : radiogolven-1 ; radiogolven-2 ; Samenhang-1 ; Samenhang-2 ; Samenhang-3 ; Gelijk-op bewegen ; Aantrekken
van beweeglijkheden.!?
; Brandpunt van Bewegingen – o.a. nrs 10 en
11 ;
Het gaat er bij de beweeglijkheden
steeds om dat zij al of niet ten opzichte van elkaar stil kunnen staan, doordat
zij bij toeval gelijk-op bewegen. Nu zou je kunnen veronderstellen dat
bijvoorbeeld het systeem ruimte best zou kunnen worden gevormd door een viertal
beweeglijkheden die, zeg maar, op een afstand van een lichtjaar van elkaar
verwijderd zijn. Het gaat immers alleen maar om het gelijk-op-bewegen. Op
zichzelf is deze veronderstelling inderdaad houdbaar, maar: ongemerkt heb je er
een grootheid ingevoerd die oneigenlijk is, namelijk het begrip afstand, en
zelfs een bepaalde afstand. Dat is een begrip dat wij echter nog niet tegen
gekomen zijn. Allicht niet want we zijn nog steeds bezig met ietsen waarvan op zichzelf absoluut niets te zeggen valt.
Pas bij het optreden van materie zijn wij in staat wel allerlei zaken te
bepalen. Maar dan gaat het eigenlijk niet meer over die ietsen.
Het gaat dan over bewegingsverhoudingen, die wel een bepaald karakter aannemen.
Omdat het begrip afstand nog niet geldt kan je, volkomen willekeurig, van alles
veronderstellen, ook dat de beweeglijkheden oorspronkelijk helemaal geen
afstand tot elkaar hebben (ineen-zijn), geconcentreerd zijn in een punt, wat
het voor gelovige mensen aantrekkelijk maakt dit met god te benoemen. Je kunt
vrijelijk je gang gaan, maar het slaat in feite nergens op. Immers, dergelijke
veronderstellingen zijn inhoudelijk noch te verdedigen, noch te bestrijden. De
clou is dat die veronderstellingen logischerwijze niet gemaakt mogen worden en
dat wij steeds de neiging hebben dat toch te doen. Je zou willen dat de ietsen een bepaalde werking (aantrekken, afstoten) ten
opzichte van elkaar hadden, dat zij aantoonbaar waren, eigenschappen hadden,
enzovoort. Dat zou de verklaring van hun gedrag een stuk gemakkelijker maken.
Maar zo zit de zaak nu eenmaal niet! Je bent werkelijk genoodzaakt van alle
gedachten af te zien. Het is begrijpelijk dat je het op deze manier denken over
die beweeglijkheden maar een vreemde zaak vindt en dat je de conclusies, die
getrokken kunnen worden, nog vreemder en ongeloofwaardiger voorkomen.
Daarentegen vind je het heel gewoon dat wij huizen bouwen en tunnels en
bruggen, dat wij radiogolven
door het luchtruim sturen en opvangen, dat wij op een aarde leven en van alles
met die aarde doen, kortom: dat wij bestaan. Maar dat is nu eerst recht
vreemd! Het komt toch allemaal voort uit die ongrijpbare beweeglijkheden, die
er zomaar zijn en die op zichzelf niet eens tot de materie behoren. Vergeleken
met dat vreemde verschijnsel is het denken over de ietsen
en de daaruit te trekken conclusies misschien nog wel het minst absurde. Maar,
toegegeven moet worden dat wij een dergelijk denken helemaal niet gewend zijn
en dat nooit iemand ook maar gesuggereerd heeft dat het misschien toch mogelijk
moet zijn geheel zelfstandig een geldige gedachtegang over onze oorsprong op te
zetten. Nog een veronderstelling: waar de ene beweeglijkheid is, kan de andere
niet tegelijk ook aanwezig zijn. Hierin zit evenwel het begrip plaats verborgen
en bovendien het begrip volume, d.w.z. ruimte innemen. Beide begrippen komen
echter pas later voor de dag, in ieder geval nadat wij het begrip ruimte,
bestaande uit de verhouding tussen vier beweeglijkheden, gevonden hebben. De
genoemde veronderstelling is dus ook oneigenlijk. Stellen wij ons een beweeglijkheid
voor als een lichtpuntje dat naar alle kanten gelijkmatig licht uitstraalt.
Hoever dringt dat licht dan door? Of, anders gesteld, waar eindigt het een en
waar begint het ander? Elk voor zich kent immers geen begrenzing! Bij ons model
van de bolletjes is er noodgedwongen wel een begrenzing en dat is misleidend.
Wij hebben een zekere afmeting aangenomen door een bepaald bolletje te kiezen,
maar in feite kunnen wij gaan tot en met een oneindig groot bolletje. Daaraan
staat voor ons denken niets in de weg, het is alleen praktisch niet zo
hanteerbaar. Je zou met recht kunnen zeggen dat letterlijk alles door alles
heengaat en dit zal de grondverklaring blijken te zijn voor het (later
uitvoeriger te bespreken) feit dat in de kosmos alles met alles samenhangt.
De gedachte van de samenhang is voor
het westerse denken moeilijk te verstaan.
Men denkt wel steeds meer in onderlinge
betrekkingen, maar dat is wat anders dan samenhang. Onderlinge betrekkingen
vooronderstellen een buiten elkaar zijn van de dingen en dat geldt als je de
werkelijkheid beschouwt als een verzameling. Zo'n verzameling wordt door
betrekkingen, door banden, bijeen gehouden. Die bevinden zich dus tussen de
elementen van de verzameling. Van belang is dan onvermijdelijk dat je de grens
bepaalt van elk element: waar eindigt het een en begint het ander. Deze kwestie
speelt een grote rol in ons vrijheidsbegrip: wij vinden dat onze
vrijheid ophoudt waar die van een ander begint en bijgevolg zijn wij in onze
maatschappij voortdurend bezig grenzen te bepalen... en die tegelijk zoveel
mogelijk te overschrijden. Het is een nimmer aflatend gedring en geduw, juist
omdat welbeschouwd de grens van de een altijd door de anderen bepaald wordt. En
iedereen wil die grenzen naar buiten toe verleggen, ook in het geval dat men
zich zo redelijk mogelijk opstelt. Dit alles is dus een gevolg van het feit dat
wij de werkelijkheid, en derhalve ook de mensheid, louter en alleen als een
verzameling zien, een verzameling van afzonderlijke, van elkaar gescheiden,
elementen. Spreken wij dan toch over samenhang, dan bedoelen wij ongemerkt dat
stelsel van onderlinge betrekkingen. Zo spreken wij bijvoorbeeld ook van
religieus in de zin van je verbonden weten met de kosmos en ook dat slaat op
een betrekking tussen de mens en die kosmos. Een betrekking tussen twee
gescheiden zaken. In alles kun je dit denken in verzamelingen terugvinden.
Samenhang echter betekent iets geheel anders, dat je zou kunnen omschrijven met
door alles heengaan. Elke beweeglijkheid gaat als het ware door
alle andere heen zonder enige begrenzing. Elke ene beweeglijkheid is op zijn
wijze de andere beweeglijkheid, houdt die om zo te zeggen in overigens zonder
dat er in feite van een inhoud te spreken is. Je kunt ook zeggen: je de
ene beweeglijkheid denken is onmiddellijk je de andere denken. Tussen die
beweeglijkheden is er niets en er zijn dan ook geen grenzen. Als je dit naar
onze maatschappijen vertaalt krijg je prompt een heel ander wereldbeeld,
namelijk dat van een samenleving, of beter: het ontbreken van een
samenleving. Zou er een samenleving zijn, de mensen zouden heel anders met
elkaar omgaan.
Zij zouden dat dan doen vanuit het besef
dat zij allemaal bestaanswijzen (Spinoza) van een en dezelfde oerwerkelijkheid, van dezelfde substantie (ook Spinoza) zijn. Zij zouden zichzelf dan geen grenzen (laten)
stellen, maar zichzelf zo oneindig mogelijk ontplooien, echter nimmer tegen de
anderen in, maar juist in samenhang, dus met de anderen. Tegen de anderen in
gaan vooronderstelt grenzen, maar in samenhang met, juist niet!
Dat door alles heengaan is overigens ook
geen onbekend verschijnsel. Het is tekenend dat juist de, inmiddels door de
natuurkundigen ontdekte, elementaire
materie, in de vorm van straling, ook
door zo ongeveer alles heengaat. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor radiogolven en dergelijke. En ook is
het opmerkelijk dat de natuurkundigen hierbij van golfverschijnselen spreken.
Dat verwijst immers naar onze gedachte dat de materie in de grond van de zaak
niet iets is, geen ding is, maar een brandpunt
van bewegingen. Daarom spreken de moderne onderzoekers terecht
liever niet meer van dingen, maar van gebeurtenissen.
Naar bladwijzers : radiogolven-1 ; radiogolven-2 ; Samenhang-1 ; Samenhang-2 ; Samenhang-3 ; Gelijk-op bewegen
; Aantrekken
van beweeglijkheden.!?
;
We
gaan nogmaals het materiele systeem
( zie ook no. 9
), dat uit acht beweeglijkheden bestaat, bekijken. Je
vindt dat systeem door uit te gaan van de verhouding ruimte, namelijk 1-2-3-4,
en er dan aan toe te voegen 5,6,7 en 8, elk op een zodanige manier dat hij drie
andere raakt. Als je dat gedaan hebt bemerk je dat er geen beweeglijkheden meer
bij kunnen zonder de regelmatigheid van het systeem voorgoed aan te tasten.
Voorlopig moeten we het dus hierbij laten.
Bedacht hadden we al dat: 1) we een
viertal polaire bewegingen aantreffen, 2) de richtingen van die polaire
bewegingen elkaar snijden midden in het systeem, 3) het snijpunt - brandpunt -
midden in de oorspronkelijke verhouding ruimte (1-2-3-4) ligt en 4) dat die
ruimte zich binnen het achtdelige systeem bevindt,
zodat je van volume kunt spreken. Van de eerste materiele verhouding
(1-2-3-4-5) is te zeggen dat het een variant van de ruimte is. We spraken al
eerder van wel en niet materie tegelijk. Het is een voortdurende afwisseling
van ruimte en materie. Je kunt deze situatie omschrijven als: de ruimte
en haar anders-zijn, de materie als het andere van de ruimte, enzovoort. De
ruimte zet zichzelf om tot het andere van zichzelf, namelijk tot materie. In
feite gebeurt dat doordat beweeglijkheid 5 beweging veroorzaakt ten opzichte
van de ruimte (1-2-3-4). Hetzelfde is, bij het achtdelige
systeem, het geval bij 6, 7 en 8, alle ten opzichte van de ruimte (1-2-3-4). We
hebben dus in totaal vier maal beweging ten opzichte van de ruimte. Hierbij
past een opmerking. Wij houden ons nu bezig, met behulp van onze bolletjes, met
een bepaald achtdelig systeem en wij nemen als
vanzelfsprekend aan dat dit systeem zich consequent heeft ontwikkeld. Maar in
werkelijkheid is niet te stellen dat elk systeem zover komt. We herinneren ons
de mogelijkheid tot terugval. Echter, als het ene systeem het niet haalt is er
zeker een ander, dat het wel haalt en dus doen wij maar alsof dat nou net
toevallig ons systeem is...
Genoemde vier maal beweging ten opzichte
van de ruimte levert een brandpunt op (en om dat brandpunt gaat het!), dat zich
nu echter in de ruimte bevindt, namelijk in 1-2-3-4. Het brandpunt - en dat is
zogezegd de echte materie - is nu iets dat in de ruimte aanwezig is en wel
precies in het centrum daarvan. Elk verschijnsel bevindt zich altijd in het centrum
van de ruimte, het doet er niet toe waar het op een bepaald moment is. De
verschillende situaties met betrekking tot ruimte en materie zijn dus
achtereenvolgens: 1) vier beweeglijkheden, stilstaand ten opzichte van elkaar,
leveren ruimte op, 2) ruimte levert buiten zichzelf materiele verhoudingen op
als het andere van zichzelf, 3) als viermaal het andere van zichzelf omsluit de
ruimte zichzelf en geeft aan de materie volume, 4) deze materie bevindt zich,
als brandpunt, in het centrum van de ruimte. Wij moeten er op bedacht zijn dat
wij de uitdrukking ten opzichte van niet verkeerd interpreteren. Die
uitdrukking komt namelijk voort uit ons eigen denken, in die zin dat de
beweeglijkheden voor ons denken ten opzichte van elkaar beweeglijk zijn of
stilstaan, maar dat zij voor zichzelf hieraan geen boodschap hebben. Zij zijn
en blijven voor zichzelf absoluut beweeglijk zonder ook maar iets met ten
opzichte van elkaar te maken te hebben. Hun bewegingen beïnvloeden elkaar dus
in genen dele, zijn niet ontvankelijk voor inwerkingen op elkaar. Zij zijn
absoluut. In het hele verhaal van beweeglijk-zijn is nu een fundamentele
verandering gekomen. Tot en met de verhouding ruimte ging het over absoluut
beweeglijke beweeglijkheden die ten opzichte van elkaar stil stonden. Van
beweging, en dus van verandering, is nog geen sprake. De ruimte is dan ook een
statische verhouding, je zou kunnen zeggen: een zonder-meer-zijn. De ruimte is
er gewoon en wel als een soort continuüm dat op zichzelf onveranderlijk is. De
ruimte is zogezegd in rust voor zover wij haar uitsluitend als zodanig denken.
Maar bij het optreden van de eerste materiele verhouding (1-2-3-4-5) komt er,
ten opzichte van die ruimte, beweging. Het oorspronkelijke beweeglijk-zijn van
de beweeglijkheden doet zich opnieuw gelden, nu echter niet als een ten
opzichte van elkaar stilstaan, maar als een ten opzichte van elkaar bewegen.
Maar niet zonder meer: het is een beweging ten opzichte van de ruimte, een
bepaalde beweging dus met een bepaalde richting. Het ten opzichte van elkaar
zijn hield dus aanvankelijk stilstaan in, terwijl het thans een bepaald bewegen
inhoudt. Dit bewegen levert een ruimtelijk brandpunt op dat zich in de ruimte
bevindt en dat is een brandpunt van bewegingen ten opzichte van de ruimte.
We treffen nu dus een soort van ding aan, een ruimte-innemend voorwerpje, dat
zich in de ruimte beweegt. Precies zoals de natuurkunde ontdekt heeft: de
werkelijkheid bestaat uit in de ruimte bewegende afzonderlijke lichaampjes en
niet uit de een of andere vaste klomp materie of iets dergelijks. Wat wij als
lichaampjes ervaren zijn in feite brandpunten van bewegingen, die veroorzaakt
worden door beweeglijkheden die zich bewegen ten opzichte van de ruimte. Die
beweeglijkheden zelf ervaren wij nimmer, zij zijn en blijven voor zichzelf
absoluut beweeglijk. Die beweeglijkheid verliezen zij niet - hoe zou dat kunnen
en wat zou daarvan de oorzaak moeten zijn? Wat ook een fundamentele verandering
is, is het volgende: aanvankelijk (tot en met de ruimte) hadden wij uitsluitend
met de beweeglijkheden zelf te maken, maar onmiddellijk daarna gaat het nog
slechts over bewegingen, die weliswaar aan die beweeglijkheden ontspruiten,
maar waarin die beweeglijkheden geen rol meer spelen. De werkelijkheid als brandpunt
van bewegingen is er een die ten opzichte van de ruimte is. We kunnen
tegelijk zeggen: de brandpunten bewegen in de ruimte en wel steeds in vier
richtingen. Die vier richtingen zijn in ons model de assen 4/5, 3/6, 2/8 en 1/7
en daarbij zijn het de bolletjes 5,6,7 en 8 die de beweging veroorzaken.
Aangezien deze ten opzichte van elkaar beweeglijk zijn is er bijgevolg een
afwisselend domineren van 5,6,7 of 8 en dat bepaalt het gebeweeg
van het brandpunt in de ruimte. Ondanks dat afwisselende domineren blijft het
systeem toch in evenwicht en alweer. Als dat niet het geval is in de praktijk,
is er wel een ander systeem dat wel in evenwicht blijft. Zo'n in de ruimte
beweeglijk achtdelig systeem kan eventueel benoemd
worden met het begrip energetische eenheid, maar dan moeten wij wel in de gaten
houden dat dit eigenlijk een natuurkundig begrip is waarvan wij, als bewuste
leken, niet precies de betekenis kennen. Bovendien is het niet zeker of er
onder de natuurkundigen eenstemmigheid bestaat over de inhoud van dit begrip.
In ieder geval hebben wij te doen met lichaampjes die zich in de ruimte
bewegen. Dat geeft reden om opnieuw de formule gelijk-op bewegen is gelijk aan
ten opzichte van elkaar stilstaan te gaan toepassen. Maar nu liggen de zaken
geheel anders! We krijgen nu te doen met bewegingen en ook met de mogelijkheid
dat het ene lichaampje (deeltje) het andere wel degelijk gaat beïnvloeden,
uiteraard allemaal op grond van bewegingen. Omdat elk deeltje in vier
richtingen beweegt belooft dat een ingewikkelde zaak te worden, temeer daar
elke bewegingsrichting ontleed kan worden in meerdere richtingen. Bijvoorbeeld:
naar rechtsboven is te ontleden in naar rechts en naar boven. We zullen zien
wat we hiermee kunnen doen.. .
Naar bladwijzers : Brandpunt van Bewegingen – o.a. nrs
10 en 11 ;
Volgens de aanvankelijke gedachtegang
kwamen er, uitgaande van een enkele beweeglijkheid, telkens een of meer
beweeglijkheden bij, zodanig dat er een evenwichtig systeem ontstond, in die
zin dat de positie van de toegevoegde beweeglijkheden een onvermijdelijke was.
Tot en met het systeem van vier (ruimte) kon er telkens maar een beweeglijkheid
bij, maar het toevoegen van beweeglijkheid 5 roept noodzakelijk ook het
toevoegen van 6, 7 en 8 op. De posities van 5, 6, 7 en 8 zijn vanzelfsprekend,
er is geen andere mogelijkheid, het moet zo en niet anders. We kunnen dus
zeggen dat het nu ontstane systeem van acht beweeglijkheden een logische
noodzakelijkheid is. Maar deze noodzakelijkheid houdt op een gegeven moment wel
op te bestaan: als je nog meer beweeglijkheden wilt toevoegen blijkt de positie
daarvan helemaal niet meer vanzelfsprekend. Steeds maakt de keuze van de ene
oplossing de andere onmogelijk. Er is geen sprake meer van de noodzaak om een
bepaalde beweeglijkheid op een bepaalde plaats te situeren.
Leg je bijvoorbeeld bolletje 9 tegen 1, 4
en 8, dan wordt het onmogelijk ook nog de positie gelegen tegen 1, 4 en
(wat is begrijpen) Omdat wij zelf die
werkelijkheid zijn en omdat voor ons geldt dat wij tot begrijpen in staat zijn
- waarover later meer - is een onverklaarbare werkelijkheid een onmogelijkheid.
Wij mensen hebben niet de mogelijkheid misschien ooit eens, als wij boffen, de
werkelijkheid te kunnen verklaren, maar juist de onmogelijkheid om haar niet te
verklaren. Als iemand zegt dat de werkelijkheid altijd een onverklaarbaar
raadsel zal blijven, geeft hij blijk van heel weinig zelfkennis. Hij geeft
blijk van een groot niet-weten, wat overigens in onze moderne cultuur eerder
regel dan uitzondering is... Het feit dat wij niet verder kunnen gaan met het
toevoegen van beweeglijkheden wijst er op dat wij thans het elementaire materiële
systeem gevonden hebben. Een verhouding van meer beweeglijkheden kan niet en
van minder ook niet. Omdat dit geldt is de conclusie onontkoombaar dat die
elementaire systemen allemaal aan elkaar gelijk zijn. De grond van de
werkelijkheid bestaat uit een verzameling precies eendere elementaire deeltjes.
Er zijn geen verschillende atomen, zoals de Grieken meenden en ook geen
verschillende monaden, zoals Leibniz (1646 - 1716) dacht.
Lees ook het bovenstaande vanaf nr. 11
Iets dergelijks geldt ook, verder op in de
gedachtegang, voor de levende cellen. Ook die zijn allemaal precies eender, of het
nu over een cel uit ons lichaam gaat of over een eencellig wezen. Voor zover
die cellen toch verschillen vertonen zijn dat functionele verschillen, die een
gevolg zijn van de positie, die bepaalde cellen in een samenhangende
organisatie innemen. Dat zijn dus verschillen die door iets uitwendigs
opgeroepen worden. Maar qua grondstructuur zijn alle levende cellen
precies aan elkaar gelijk, zij vormen de elementen van het leven op aarde.
Maar, laten wij voor de aardigheid toch maar eens veronderstellen dat wij met
het achtledige systeem wel verder konden, in de zin van het er aan toevoegen
van beweeglijkheden. Wat zouden wij dan krijgen? Uiteraard een systeem dat zich
almaar uitbreidt, maar dat in zichzelf geen enkele differentiatie vertoont.
Noem het een homogeen systeem. We hadden evenwel in het begin al geconstateerd
dat de werkelijkheid wel degelijk differentiatie vertoont.
De conclusie is daarom onvermijdelijk dat
er een einde moet komen aan het toevoegen van steeds meer beweeglijkheden. Dat
wil evenwel niet zeggen dat er in werkelijkheid geen beweeglijkheden aan het
systeem toegevoegd kunnen worden, maar dat levert geen nieuw elementair systeem
op. Het essentiële is immers het brandpunt zoals dat ontstaat uit vier bewegingen
ten opzichte van de ruimte en dus uit een systeem van acht beweeglijkheden. Ik
kan derhalve niet verder gaan dan tot een systeem van acht beweeglijkheden. Dan
komt er een einde aan het ten opzichte van elkaar denken van beweeglijkheden en
treedt het begin in van het denken in elementaire
materie.
(wat is de bouwsteen van de werkelijkheid)
Zodra dat einde er is krijg ik te doen met een systeem dat als bouwsteen van de
werkelijkheid fungeert. Bij analyse van de verschijnselen, zover dat deze hun
eigen specifieke karakter verliezen, moet die bouwsteen, die elementaire
verhouding, voor de dag komen. Het feit dat de dingen uit elkaar te halen, te
analyseren zijn, toont aan dat die bouwsteen er ook inderdaad is. De oude
Grieken noemden die bouwsteen een atoom en dat betekent ondeelbaarheid.
Inderdaad is een verschijnsel niet verder te delen. We moeten daarbij bedenken
dat het delen van stoffen een materieel proces is dat tenslotte in ondeelbare
materie uit moet lopen. Het brandpunt van ons achtledige systeem is die
ondeelbare materie. Als materie is dit systeem ondeelbaar, hoewel het toch uit
een verhouding van een achttal beweeglijkheden bestaat. Maar juist omdat het
een verhouding van beweeglijkheden is slaat het materiele proces van het delen
hier af. Met de beweeglijkheden zelf is immers niets aan te vangen! Bovendien:
zelfs als ik in staat zou zijn er een of meer beweeglijkheden af te halen - wat
dus niet kan - kom ik op niets uit. De hele zaak verdwijnt dan in de ruimte, er
is geen brandpunt meer en voor het overige valt alles terug tot de verhouding
van vier beweeglijkheden of nog minder. Ik houd dan helemaal niets over.
De verschijnselen zijn opgebouwd uit die
achtledige elementaire materiële systemen
en dat uiteraard in verschillende combinaties, die oorzaak zijn van
verschillende structuren. Bij het ontstaan van die structuren speelt een rol
dat de brandpunten van die elementaire systemen beweeglijk in de ruimte zijn,
d.w.z. zich in de ruimte bewegen. Niet echter op de manier zoals bijvoorbeeld
een hemellichaam zich door de ruimte beweegt. De elementaire systemen leggen
geen weg af, zij volgen geen baan. Het zich in de ruimte bewegen betekent een
zich bewegen van het brandpunt ten opzichte van de ruimte, en dat is een zich
voortdurend manifesteren als een brandpunt van bewegingen, in vier
richtingen die door elkaar bepaald zijn. Die richtingen zijn niet door iets
anders, iets uitwendigs, bepaald. Als bij wijze van spreken een richting
gegeven is, zijn de andere drie dat onvermijdelijk ook. Op de consequenties
hiervan kom ik nog terug. Het hele verhaal over de werkelijkheid is zo droog
als gort. Er ligt geen programma aan ten grondslag en er is geen doel dat
bereikt moet worden, zoiets als de menselijke geest of het goede of volmaakte.
Ondanks het ontbreken van een doel, en dus ook van een programma, formeert de
werkelijkheid zich toch naar een bepaalde situatie toe, maar ook dat gebeurt
gewoon droogweg. Wij zijn het zelf die, op de zaak terugkijkend, in
verwondering staan over zulk een proces en het vele wonderbaarlijkst dat het
oplevert. Wij zijn dan geneigd te denken dat alles met een doel geschapen is en
volgens een bepaald plan verloopt. Dat plan echter is niets anders dan onze
eigen gedachtegang, voor zover wij zelf nagaan hoe het zit.
(het ontstaan van de werkelijkheid)
Als de mensen zo eens een beetje hun
gedachten laten gaan over de werkelijkheid en het ontstaan daarvan, hoor je
vaak toch iets in hun gedachtegang doorklinken van het idee dat er een plan
achter de werkelijkheid zou zitten. En dat is zelfs het geval als die mensen
helemaal niet geloven in een schepping door de een of andere
superintelligentie, een god of zoiets. Vooral de verwondering over de
fijnzinnige organisatie van het leven en in laatste instantie de menselijke
hersenen, wil nogal eens aanleiding zijn tot het gevoel dat er toch iets
moet zijn, dat dit allemaal niet zomaar ontstaan kan zijn. Kortom:
de gortdroge gedachtegang bevredigt een heleboel mensen niet. Wat daarbij
doorgaans vergeten wordt, of niet goed begrepen, is dit, dat wij zelf geheel en
al de werkelijkheid zijn. Gewoonlijk leeft het besef, onbewust, dat wij mensen
in de wereld zijn en op de wereld leven als een ding dat op zichzelf staat temidden van allerlei andere dingen, waaraan wij eigenlijk
vreemd zijn, waarmee wij eigenlijk niets te maken hebben, behalve dan dat wij
er volgens eigen goeddunken gebruik van kunnen maken. Anders gezegd: tamelijk
onbewust beseffen wij de wereld als iets dat er voor ons is, ter wille van ons
ontstaan is. Dat houdt onvermijdelijk in dat wij mensen in zekere zin naast,
tegenover en zelfs wel boven de wereld zouden staan. Dit besef, dat van
oorsprong een Joods/Christelijk cultuurbesef is, is volkomen in strijd met de
feiten. Wij zijn, op onze eigen wijze, zelf die werkelijkheid en wij kunnen wel
die werkelijkheid van onszelf onderscheiden (zoals wij ook aan het begin van
dit verhaal gedaan hebben), maar wij kunnen ons er niet van scheiden. Die
onderscheiding is er een binnen de werkelijkheid zelf. Goed gezegd is
bijgevolg: de werkelijkheid onderscheidt zich in zichzelf.
Op grond van deze laatste gedachte is de
veronderstelling onhoudbaar dat de werkelijkheid uiteindelijk voor ons een
raadsel zal blijven. Om nog maar te zwijgen over de veronderstelling dat ons
mensenverstand ontoereikend zou zijn. Als in ons de werkelijkheid zichzelf
onderscheidt, zichzelf doordenkt, is het uitgesloten dat we er op den duur niet
uit zullen komen, dat het allemaal een raadsel zal blijven. De werkelijkheid
immers levert niet haar eigen onmogelijkheid op, maar juist haar eigen enige
mogelijkheid. Daarnaar zoeken wij op het ogenblik ook als wij ons bezig houden
met de beweeglijkheden en de daarbij optredende verhoudingen. Zouden wij
daarbij van mening zijn dat wij temidden van de
dingen zijn, dan zouden wij haar beschouwen als iets anders dan wijzelf en dan
zou het inderdaad te verdedigen zijn dat wij een heleboel niet zouden kunnen
bevatten. Beschouwen wij haar echter als op andere wijze onszelf, dan is
tenslotte het raadsel uitgesloten. Uiteraard staat er allerlei aan in de weg om
het raadsel op te lossen. De voornaamste belemmering ligt in ons eigen denken,
- niet omdat het ontoereikend zou zijn -, maar wel omdat wij het door
voortdurende regulerende inprentingen onvrij hebben gemaakt, en daarmee
inefficiënt. Inderdaad ontoereikend! Maar: ook deze inprentingen worden
tenslotte herkend en begrepen, met als gevolg dat het denken weer vrij zal
worden en de weg tot het bevatten van de werkelijkheid open ligt...
In onze moderne cultuur bijvoorbeeld
beschikken wij over een gigantische hoeveelheid kennis en informatie. Onze
cultuur staat in het teken van het denken en datgene dat daarmee samenhangt,
zoals wetenschap en technologie. Toch is het denken stroever, vastgelegder dan ooit. De denkcultuur heeft in de eerste
plaats dat denken zelf gereglementeerd en voorgeschreven hoe je met al die
informatie om moet gaan, dus: hoe je hebt te denken. En zo ontstaat de paradox
dat wij enerzijds veel kennis bezitten en er anderzijds denkend weinig raad mee
weten, behalve natuurlijk als wij volgens de regels denken. Maar die regels
verbieden het trekken van bepaalde conclusies, het uitwijken naar andere
gedachtegangen en het betwijfelen van de geldigheid van de voorgeschreven
redeneringen. In het moderne denken verkeert men in de mening dat onderzoek van
de werkelijkheid alleen maar op objectieve wijze kan geschieden, en dan
betekent objectief dat je de zaak van buitenaf benadert zonder er zelf een rol
in te spelen. Vanuit onze gedachtegang signaleren wij nu twee dingen, namelijk
dat van buitenaf een illusie is, en dat het onmogelijk is er zelf geen rol in
te spelen. De werkelijkheid zelf onderzoekt zichzelf, kan dus niet van buitenaf
bezig zijn en speelt daarin altijd een rol. Zonder het begrijpen van dit
laatste kom je slechts tot het vergaren van kennis zonder dat je weet wat je
ermee aan moet vangen. Dat wordt tegenwoordig trouwens steeds meer duidelijk.
Als ik nu, in het volle besef van mijn eigen samenvallen met de werkelijkheid,
op onderzoek uitga en daarbij de gang van zaken in het wordingsproces ontdek,
dan ben ik de werkelijkheid zelf die haar eigen structuur ontdekt en die
herkent als de enig houdbare. Ik herken dus mezelf en vind dat volkomen
vanzelfsprekend; zoals ik mezelf herken, herken ik ook de werkelijkheid: mijn
eigen logica herken ik in de werkelijkheid en die van de werkelijkheid herken
ik als de mijne. Als ik dan niet oplet kom ik er gemakkelijk toe verhoudingen,
die specifiek voor mij, als het verschijnsel mens, gelden ook van toepassing te
achten voor de werkelijkheid als nog geen mens. Als het tot stand brengen van
iets bij mij op een plan berust, zal ik geneigd zijn aan het wordingsproces ook
een plan ten grondslag te leggen. Als ik een logische verbinding leg tussen
oorzaak en gevolg, tussen een voorgaande en een volgende situatie, zal ik
veronderstellen dat de werkelijkheid dit tijdens haar opbouw ook doet. Ik zal
mijn menselijke doelgerichtheid inplanten in de werkelijkheid, enzovoort. Maar
ik doe dat ten onrechte. Anderzijds kan ik ook zeggen dat de werkelijkheid
tenslotte, namelijk als mens, uitloopt in planmatigheid, doelgerichtheid,
enzovoort. Daaruit kan ik dan concluderen dat de hele zaak wel degelijk volgens
een plan uitgewerkt is, maar dan moet ik ook erkennen dat het ten allen tijde
mijn plan is. Voor mij verschijnt het allemaal als planmatig, zonder het voor
zichzelf te zijn. Tot op zekere hoogte manifesteert het niet-planmatig zijn van
de werkelijkheid zelf zich in de praktische gang van zaken. De opbouw van de
kosmos gebeurt niet, stap voor stap, doormiddel van een telkens toevoegen van
de enig mogelijke volgende stap, maar juist daarentegen door het voortdurend
afvallen van verhoudingen en situaties die onhoudbaar blijken. Het is dus
eigenlijk geen opbouwproces, maar een afvalproces de essentie is het afvallen
van onhoudbare situaties en verhoudingen.
Als je nog eens nagaat hoe wij tot onze elementaire bouwsteen,
namelijk ons brandpunt van een viertal bewegingen ten opzichte van de ruimte,
zijn gekomen, dan bemerk je dat ook dit was: een telkens proberen van een
volgende stap en vervolgens een onderzoeken of die houdbaar was. Je kunt zeggen
dat die afgevallen situaties wel degelijk mogelijkheden waren, maar dat ze als
zodanig toch onhoudbaar bleken. Zo is het best mogelijk om aan dat systeem van
acht beweeglijkheden nog een negende toe te voegen, maar je blijkt dan in een
situatie te belanden die onhoudbaar is. Er is dus een verschil tussen
onmogelijkheden en onhoudbaarheden. Bijvoorbeeld een kracht aannemen tussen de
beweeglijkheden is onmogelijk, maar het toevoegen van een negende
beweeglijkheid is onhoudbaar. Onhoudbaarheden treden alleen op bij
mogelijkheden; zij zijn essentieel bij het wordingsproces in de werkelijkheid.
No. 14
Een elementair deeltje, d.w.z. een systeem
van acht beweeglijkheden, vertoont vier maal beweging ten opzichte van de
ruimte en die bewegingen komen samen in het brandpunt, precies middenin het
systeem. Dat brandpunt is datgene dat verschijnt en dat kan dus de bouwsteen
van de verschijnselen genoemd worden. Die vier bewegingen ten opzichte van de
ruimte hebben richtingen die zodanig zijn dat daardoor het brandpunt bepaald is
ten opzichte van de ruimte. Ze zijn in ons model van bolletjes als volgt te
beschrijven: de beweging volgens de richting brandpunt-5, brandpunt-6,
brandpunt-7 en brandpunt-8. Alleen volgens deze richtingen is een punt te
bepalen in een ruimte, die zelf volkomen onbepaald is en die dus geen enkel
referentiepunt bevat. Over het begrip bepaald is het volgende te zeggen: als
iets bepaald is, is het er ook inderdaad. Vanuit onze waarneming, ervaring, is
iets er alleen maar dan als het bepaald is. Dan verschijnt het voor ons, het is
dan verschijnsel. Je kunt daarom ook zeggen dat het brandpunt er is, dat het
echt bestaat. Maar bijvoorbeeld van de ruimte kan je niet zeggen dat die er is,
of dat die bestaat. Ruimte is in feite helemaal niets, ook al weten wij
inmiddels dat we met een verhouding van vier beweeglijkheden te doen hebben. De
ruimte is geen verschijnsel, hoewel toegegeven moet worden dat wij haar in de
praktijk wel vaak als zodanig ervaren, bijvoorbeeld als wij spreken over de
ruimte in een kast. Maar eigenlijk gaat het daarbij om de inhoud, het volume.
Gewoonlijk bepalen wij een punt in de ruimte door coördinaten aan te nemen en
die te benoemen met lengte, breedte en hoogte. Dat is het zogenaamde drie
dimensionale systeem. Bij dat systeem echter hebben wij van tevoren al een punt
in de ruimte als referentiepunt aangenomen, namelijk het snijpunt van genoemde
coördinaten. Dan gaat er bijvoorbeeld zo'n coördinaat naar rechts, een naar
boven en een naar voren. Vervolgens bepalen wij dan de positie van het gezochte
punt door de afstanden langs de coördinaten, gemeten vanaf het referentiepunt,
aan te geven. Voor ons brandpunt echter hebben wij geen referentiepunt, het is
bepaald ten opzichte van de ruimte zelf. Dan is de enige mogelijkheid de vier
bewegingsrichtingen, zoals wij die met behulp van ons model hebben aangegeven.
Het gelukt niet om een punt in de onbepaalde ruimte te bepalen met minder dan
vier richtingen. Je bent dan gedwongen om bepaalde vooronderstellingen te
maken, bijvoorbeeld dat de hele zaak zich in een plat vlak bevindt. Maar,
dergelijke vooronderstellingen mag je natuurlijk niet maken. Een systeem met
meer richtingen is desnoods in theorie wel mogelijk (zie de opmerking over
mogelijkheid en houdbaarheid op bladzijde 26), maar praktisch onhoudbaar omdat
je dan een geheel ander systeem van beweeglijkheden moet hebben, in geen geval
dat van acht beweeglijkheden, zoals wij dat gevonden hebben. Als je dan bedenkt
dat het door ons gevonden achtledige systeem als enig houdbare voor de dag
kwam, wordt het ook duidelijk dat je inderdaad uitsluitend met de genoemde vier
bewegingsrichtingen ten opzichte van de ruimte moet rekenen. Aan die vier
richtingen is op te merken dat zij geen tegenstellingen met elkaar vormen. Denk
je bijvoorbeeld aan de ons bekende richtingen noord, zuid, oost en west, dan
vallen respectievelijk noord en zuid, oost en west met elkaar samen en vormen
op grond daarvan tegenstellingen. Noord is de tegenstelling van zuid, enz. Maar
bij onze vier richtingen is dat niet het geval; behalve het brandpunt hebben
zij niets met elkaar gemeen qua richting.
Het is goed om nog even stil te staan bij
de vraag waarom we met zekerheid kunnen stellen dat het brandpunt, zoals dat
ontstaat uit het achtledige systeem van beweeglijkheden, inderdaad een
elementair deeltje is en dus als de meest eenvoudige vorm van de materie
beschouwd moet worden. In feite dus de fundamentele materie, in de
natuurkundige zin van het woord, hetgeen inhoudt dat het over een verschijnsel
gaat. Welnu, als wij ons herinneren dat het brandpunt bepaald is ten opzichte
van de ruimte, dan moeten wij stellen dat het is: de ruimte niet. Al eerder
noemden wij het het andere van de ruimte. Dat betekent
dat de ruimte tot wat anders geworden is, tot iets dat er wel is, dat wel
bestaat en dat wel bepaald is. En dat is precies datgene waarover we het hebben
als we over de materie spreken. Overigens: de ruimte niet is niet hetzelfde als
geen ruimte. Dit laatste geldt voor verhoudingen van minder dan vier
beweeglijkheden. Nu echter hebben wij te doen met verhoudingen voorbij de
ruimte. Die verhoudingen, namelijk het achtledig systeem, leveren een stabiele
materie op. Daarom kun je zeggen: die materie is er. Ook de ruimte als
vierledige verhouding is stabiel, maar die is nog geen verschijnsel, de materie
evenwel is een stabiel verschijnsel. We hebben dus nu de materie gevonden zodat
het voor de hand ligt ons thans af te gaan vragen wat er mogelijk en houdbaar
is als we er nog een elementair deeltje aan toevoegen. Daarbij moeten we ons
goed realiseren dat we het risico lopen op het terrein van de natuurkunde
terecht te komen. Er zullen immers situaties op gaan treden die berekeningen
mogelijk maken. Dat evenwel is onze taak niet, alleen al vanwege het feit dat
dergelijke berekeningen een tijdelijk karakter hebben, d.w.z. morgen wellicht
anders en beter gemaakt kunnen worden, al naar gelang de toenemende
natuurkundige kennis. Het is onze taak uitspraken te doen naar aanleiding van
gedachtegangen die morgen ook nog geldig zijn. Dan moeten we ons beperken tot
algemeenheden, d.w.z. tot de kenmerken van het proces dat plaatsvindt. Met het
ontdekken van die kenmerken komen wij aan de weet waarom de werkelijkheid is
zoals ze is. Je kunt onze gedachtegang over de opbouw van een elementair
deeltje toch wel een berekening noemen, echter, het is dan geen kwantitatieve
berekening die zich in waarden uitdrukt (natuurkundig), maar een kwalitatieve
berekening die zich in verhoudingen uitdrukt (filosofisch). Vanaf de ontdekking
van het elementaire deeltje wordt ook de kwantitatieve berekening mogelijk,
maar dat betreft dus het terrein van de natuurkunde. Als filosoof moet je
kwalitatief bezig zijn en blijven.
We gaan dus nu kijken naar twee
elementaire deeltjes en de daarvoor geldende verhoudingen opzoeken. Het
basisprincipe van het ontstaansproces is de gelijk-opgaande beweeglijkheid die
als verschijnsel het ten opzichte van elkaar stilstaan oplevert. Hoe dat nu te
denken bij deeltjes die in vier richtingen ten opzichte van de ruimte bewegen?
Het blijkt niet denkbaar te zijn dat onze twee deeltjes in vier richtingen
tegelijk gelijk op bewegen. Zij kunnen dat slechts in beperkte mate, zodat we
moeten concluderen dat er zowel een ten opzichte van elkaar stilstaan als een
ten opzichte van elkaar in beweging zijn optreedt. En dat is dan ook nog
afhankelijk van de positie die een deeltje in een verzameling deeltjes inneemt.
Er is dus, in onderlinge afhankelijkheid, een bewegen zowel als een
niet-bewegen. Dat komt overeen met de inmiddels bekende natuurkundige feiten:
een steen bijvoorbeeld is een niet bewegend geval dat, in de diepte van de
materie, toch een en al beweging blijkt te zijn. De atomaire deeltjes
beschrijven almaar banen. Het zowel bewegen als niet bewegen is iets anders dan
het tegelijkertijd wel en niet beweeglijk zijn, zoals we dat aantroffen bij
beweeglijkheid 5 (zie pag. 13). Daarbij ging het om een afwisseling, maar nu
gaat het om een blijvende situatie, namelijk in een bepaalde richting
stilstaand en in een andere niet. Dat geldt dan voor de combinatie van die twee
deeltjes.
Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
In de moderne natuurkunde worden op het
ogenblik steeds meer deeltjes gevonden die men elementair noemt. Hoewel die
naam er eigenlijk op zou moeten duiden dat we met een niet verder herleidbaar
(analyseerbaar) systeempje te maken hebben, kunnen we hem het beste
interpreteren als eenvoudig, primitief of niet-ingewikkeld. Men weet namelijk
al lang dat genoemde deeltjes wel degelijk verder analyseerbaar zijn, dus
samengesteld uit nog weer andere deeltjes. Dat betekent dat men het werkelijk
elementaire deeltje, het systeem namelijk van een brandpunt met vier bewegingen
ten opzichte van de ruimte, nog niet ontdekt heeft, ook theoretisch niet. Ons
elementaire deeltje kan betrokken raken bij andere deeltjes en dat kan er toe
leiden dat zijn karakter veranderingen ondergaat. Wat dit betreft moeten wij er
op letten dat bij alle voorgaande systemen, die dus verhoudingen van minder dan
acht beweeglijkheden zijn, de beweeglijkheden zelf volkomen onaangetast bleven.
Zij raakten op zichzelf nergens in betrokken en bleven gewoon beweeglijk. Het
was slechts hun beweeglijkheid, die gelijk-op kon gaan met die van andere (op
grond van het
onvermijdelijke toeval). Het elementaire deeltje echter gaat wel
zelf een rol spelen. Het verandert naarmate het in andere samenstellingen betrokken
is - overigens zonder zijn karakter van brandpunt te verliezen. Nog even voor
alle duidelijkheid: bij de term deeltje ben je geneigd aan een stofje, een
dingetje, te denken, zoiets als een heel klein zandkorreltje. Dat wordt ook nog
bevorderd door het feit dat wij van materie spreken. Maar dat is eigenlijk niet
juist, het is een brandpunt van bewegingen.
In de natuurkunde associeert met het begrip materie ook al niet meer met een
heel klein ding, maar, zoals al eerder gezegd, met een gebeurtenis. Als wij
gaan zoeken naar combinaties van elementaire deeltjes zijn wij genoodzaakt met
twee samenhangende grootheden rekening te houden: ten eerste uiteraard de
beweging en ten tweede de richting. Als deze twee grootheden tegelijk moeten
gelden is het, bij twee elementaire deeltjes, slechts mogelijk dat een richting
van de een samenvalt met een richting van de ander. Van elk blijven er dan dus
drie bewegingen vrij. Maar, twee bewegingen hebben zich opgeheven, dat wil
zeggen: hoewel ze eigenlijk nog bewegingen zijn, gelden ze niet meer als
zodanig, ze gelden als stilstand. Dat begrip stilstand noem ik de betrekking,
of de relatie tussen de twee brandpunten. Bij ons bolletjesmodel kun je je de zaak
voorstellen door bijv. bol 5 van de een en bol 5 van de ander als een
gezamenlijke te denken en de beide modellen zo te leggen dat bij ieder van de
twee de richtingen brandpunt-
( Wat is leven..! )
Even een blik vooruit: we kunnen ons
wellicht voorstellen dat er op den duur een verschijnsel voor de dag zal komen
dat qua structuur het uiterste van regelmaat is. Het kan om zo te zeggen niet
regelmatiger. Bij het optreden van die allerlaatste mogelijkheid qua regelmaat
gebeurt er dit, dat de regelmaat van zichzelf gaat afwijken. Je hebt dan te
doen met van zichzelf afwijkende regelmaat, of, anders gezegd: de regelmaat
anders. Dan is die regelmaat niet weg, maar aanwezig op een andere manier. Als
dat het geval is maken wij kennis met datgene dat wij het leven noemen. Het
levende verschijnsel immers komt voor de dag als een verschijnsel van uitermate
verfijnde regelmatige structuur, waarvan het kenmerkende is het voortdurend
anders-zijn, het voortdurend van regelmaat en wetmatigheid afwijken. Leven is
afwijkend zijn. Het merkwaardige van het leven van de mensen is dat zij
aanvankelijk, tijdens hun ontwikkeling naar volwassenheid, almaar vechten tegen
het afwijkende en almaar bezig zijn zichzelf en de anderen in regelmatige
maatschappelijke structuren in te passen - volkomen in strijd met datgene dat
voor het leven geldt. Tegelijk echter beseffen de mensen dat echt leven in geen
geval betekent dat je de voorgeschreven wegen bewandelt. Men beseft dat dit
laatste doods en saai is. Bovendien laat de geschiedenis zien dat alle
vooruitgang om te beginnen als iets afwijkends gewaardeerd werd door de
ordelijke mensen. Welbeschouwd betekent ontwikkeling dan ook: voortdurend van
zichzelf afwijken en daarbij toch ook zichzelf gelijk blijven. Jij zult je
leven lang zijn die je bent, en toch is je gehele leven een voortdurende
verandering. Afwijken van eigen regelmaat heeft tot gevolg dat de latente
beweging binnen het verschijnsel actief wordt. Het verschijnsel gaat in en uit
zichzelf bewegen. Dat bewegen is een gevolg van de optimaal innige structuur
van het verschijnsel zelf, en het is slechts indirect afkomstig van de
oorspronkelijke beweeglijkheden. Bij het vervallen, het vernietigen, van die
structuur houdt ook het in zichzelf bewegen op.
Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
Naar bladwijzers : Samenhang-1 ; Samenhang-2 ; Samenhang-3 ; Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ; radiogolven-1 ; radiogolven-2 ; Relatie(1) van de eerste soort ; Relatie(2) van de tweede soort ; Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke verhoudingen(2) ; [ ECOLOGISCHE SAMENHANG..? -RAMPEN –nr.16 ] ; EVOLUTIEPROCES, ECOLOGIE en AANPASSINGSPROCES/ Darwin – o.a. de nrs. 44 t/m 54 ;
Alvorens nog wat nieuwe dingen aan de tweevoudige samenstelling van onze elementaire deeltjes te bedenken
moet ik er nogmaals nadrukkelijk op wijzen dat de hele truc van het ontstaan
van de verschijnselen in de werkelijkheid slechts hierop neerkomt dat
beweeglijke of bewegende ietsen of lichamen, door
overeenkomstige beweeglijkheid of beweging, ten opzichte van elkaar niet meer
in beweging zijn, dus stilstaan. Hoe dat bij de beweeglijkheden zelf
gedefinieerd zou moeten worden is niet te bepalen, reden waarop ik maar van
gelijk-op bewegen heb gesproken. Maar van de elementaire deeltjes (brandpunten
van achtledige systemen) is wel iets te zeggen, namelijk dat de bewegingen
samen moeten vallen. In ons model zodanig dat bijvoorbeeld de as brandpunt-5
van het tweede deeltje in het verlengde ligt van de gelijknamige as van het
eerste deeltje; er een rechte lijn mee vormt. Daarbij vormt bolletje (beweeglijkheid) 5
het overgangspunt van de een in de ander. Vervolgens moeten wij ons ook nog
goed realiseren dat de oorspronkelijke beweeglijkheden, in welke verhouding zij
in onze gedachtegang ook terechtkomen, op zichzelf nergens in betrokken worden;
zij weten er als het ware niets van. Maar de brandpunten, als elementaire
deeltjes, zijn er daarentegen wel in betrokken. Met hen gebeurt van allerlei,
op grond van het al of niet samenvallen van bewegingen ten opzichte van elkaar
en van de ruimte. Evenwel, voor de acht in een elementair deeltje bijeen gedachte
beweeglijkheden geldt nog steeds onverkort dat zij nergens in betrokken zijn.
Zij weten niet dat zij een brandpunt opgeroepen hebben - uiteraard als zij iets
hadden kunnen weten! Aan de combinatie van het eerste elementaire deeltje en
het tweede valt nu een aantal zaken op.
1) De beweging brandpunt-5 bij beide
deeltjes is er nu niet meer een ten opzichte van de ruimte, zoals aanvankelijk,
maar ten opzichte van elkaar. In de verhouding brandpunt(1)-5(1 +
2)-brandpunt(2) is elke beweging nu opgeheven, hetgeen betekent dat de beweging
er nog wel is, maar niet meer als zodanig geldt: hij is latent geworden en de
brandpunten liggen aan elkaar vast.
2) Er is tussen beide brandpunten ruimte
ontstaan. We herinneren ons dat wij het begrip ruimte gevonden hadden als het
vierledige systeem, bestaande uit de beweeglijkheden 1,2,3 en
3) Als in een samenstelling de ruimte van
het ene naar het andere brandpunt vloeit kan je, vanuit je eigen ervaringen,
zeggen dat er niets is tussen beide brandpunten. Ruimte is geen verschijnsel,
ruimte bestaat niet, is niet-materieel. Maar, intussen zijn het toch wel
beweeglijkheden die deze verhoudingen oproepen en via die beweeglijkheden is er
de relatie tussen beide brandpunten. Je kunt je waarschijnlijk gemakkelijk
indenken dat dergelijke relaties door de gehele werkelijkheid heenlopen.
Nooit zullen zij als relatie meetbaar zijn of zich manifesteren, maar je
kunt wel geconfronteerd worden met de gevolgen ervan. Denk maar aan het eerder
genoemde experiment van Einstein, Podolsky en Rosen
uit 1935. De samenhang
tussen de dingen, in de zin van ruimtelijnen, is voor ons, westerse mensen, niet
voor de hand liggend. Wij zien alles los van elkaar, tenzij er een aanwijsbare
verbinding is, een brug, een telefoonlijn of radiogolven. En in de menselijke verhoudingen geven we graag en
nadrukkelijk aan hoe wij met elkaar in verbinding staan: m'n neef, m'n collega,
m'n geliefde, enzovoort. Is zo'n verbinding niet aan te wijzen, dan vervalt
plotseling het gevoel van samenhang en dan blijkt er nauwelijks een besef te
zijn van bij elkaar behoren, een-zijn. De ecologische samenhang bijvoorbeeld moet eerst
indirect uit rampen afgeleid worden wil hij enige
betekenis krijgen en ook dan nog moet die samenhang wetenschappelijk aangetoond
worden. Bij oudere denkers - Spinoza bijvoorbeeld
die alle dingen als bestaanswijzen liet opkomen uit de substantie - en oosterse denkers blijkt het
besef van samenhang veel meer op de voorgrond te liggen. De kosmos komt op uit
en vloeit terug in een ijle, heldere oerwerkelijkheid
die op zichzelf niet die kosmos is. De oude Chinezen beeldden dat uit door
alles, bergen, bomen en zelfs mensen uit de nevelen te voorschijn te laten
komen.
4) Als je eens let op de bewegingen (ten
opzichte van de ruimte) die in de samenstelling van twee elementaire deeltjes
vrij zijn gebleven, dan zie je dat die zodanig gericht zijn dat ze de samenstelling
als het ware in elkaar drukken. Zij zijn schuin naar elkaar toe gericht en
vormen een figuur die aan een diabolo doet denken. Natuurlijk wordt er niet
echt samengedrukt, maar er wordt wel verhinderd dat de zaak al te gemakkelijk
uit elkaar zal gaan. Was aanvankelijk, bij de opbouw van een elementair
deeltje, de kans het grootste dat de beweeglijkheden ten opzichte van elkaar
stil zouden blijven staan en niet terug zouden vallen tot ruimte, thans is het
zo dat de samenstelling vanuit zichzelf een handhavende werking heeft.
Natuurkundig ervaren wij dit fenomeen als aantrekkingskracht, maar voor onze
filosofie is die term, wat dit betreft, niet te gebruiken. Voor ons gelden
trouwens meer factoren: de samenstelling berust op latente beweging en een
ruimtelijn tussen de brandpunten en de schuin naar binnen gerichte vrije
bewegingen. Dat hele systeem moet als een zaak gedacht worden zonder welke
verhouding dan ook buiten beschouwing te laten.
5) Er is ook een mogelijkheid om een
andere combinatie te verzinnen, namelijk zodanig dat niet de beweeglijkheden 5
samenvallen, maar 4 van de een en 5 van de ander. Dan echter heffen de
bewegingen brandpunt-5 en brandpunt-4 elkaar in genen dele op omdat de eerste
inderdaad een beweging (ten opzichte van de ruimte) is, maar de tweede in het
geheel niet. Bovendien zijn de vrije bewegingen niet naar binnen gericht, maar
neutraal ten opzichte van elkaar. Dat heeft tot gevolg dat de beide elementaire
systemen elkaar als het ware af zullen stoten, op grond van de, nog immer
geldende, beweging brandpunt-5 van het ene elementaire deeltje. Afstoten wil
zeggen: de samenstelling in de weg staan, niet geschikt zijn voor een
combinatie. Gezien vanuit het wordingsproces is deze mogelijkheid een
onhoudbare, maar hij speelt natuurlijk wel een rol.
Naar bladwijzers : Samenhang-1 ; Samenhang-2 ; Samenhang-3 ; Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ; radiogolven-1 ; radiogolven-2 ; Relatie(1)van de eerste soort ; Relatie(2) van de tweede soort ; Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke verhoudingen(2) ; Substantie – Spinoza - Lees nrs. 09 t/m 16 ; [ ECOLOGISCHE SAMENHANG..? -RAMPEN –nr.16 ] ; EVOLUTIEPROCES, ECOLOGIE en AANPASSINGSPROCES/ Darwin – o.a. de nrs. 44 t/m 54 ;
de eerste materiele situatie van de werkelijkheid ; De elementaire materie als brandpunt van bewegingen(energie) ; Lichtsnelheid ; Pagina 26 ; Einstein-E=MC2 ; Pagina 17
Om de richting en de werking van de
bewegingen ten opzichte van de ruimte, zoals die bij het achtledige elementaire
deeltje voorkomen, nog eens wat nauwkeuriger te begrijpen moeten wij nog een
keer teruggaan naar de door mij genoemde eerste materiele verhouding, te weten
het vijfledige systeem van beweeglijkheden. Toevoeging van de vijfde beweeglijkheid
deed een situatie ontstaan waarbij zowel 4 als 5 ten opzichte van elkaar wel en
niet beweeglijk waren. Dat betekende dat beide afwisselend ten opzichte van de
ruimte bewogen, dus 5 ten opzichte van de ruimte l-2-3-4 en 4 ten opzichte van
ruimte 1-2-3-5. Er ontstond beweging tussen de polen 4 en 5, naar twee kanten
ten opzichte van de ruimte, precies in elkaars verlengde volgens de lijn 4-5.
Je kunt spreken van de as van die eerste materiele verhouding. Als nu zo'n
vijfledig systeem in een achtledig elementair deeltje vier maal voorkomt
verandert er iets aan die bewegingen ten opzichte van de ruimte. Het naar twee
kanten werkzaam zijn vervalt en er ontstaat gerichte beweging naar vier kanten,
zoals wij reeds besproken hebben. Van ons vijfledige systeem is beweeglijkheid
4 niet meer vrij ten opzichte van ruimte 1-2-3-5, en wel omdat de
beweeglijkheden 6, 7, en 8 hem gevangen houden door hem te laten gelden als de
ruimte ten opzichte waarvan zij wel/niet beweeglijk zijn. Bijvoorbeeld:
beweeglijkheid 6 geldt als wel/niet beweeglijk ten opzichte van ruimte 1-2-3-4,
en datzelfde doet zich voor bij 7 en 8. Dat betekent dat 4 zich nu alleen nog
maar als ruimte kan laten gelden en niet meer als afwisselend wel/niet ruimte.
Hetzelfde is van kracht voor de beweeglijkheden 1, 2 en 3. De bewegingen ten
opzichte van de ruimte moeten dus noodzakelijk beschreven worden als uitgaande
van het brandpunt en gericht naar 5, 6, 7 en 8: brandpunt-5, enzovoort.
De elementaire materie als brandpunt
van bewegingen ten opzichte van de ruimte maakt het aantrekkelijk eens
te kijken naar de stand van zaken in de moderne natuurkunde. Einstein (1879 - 1955)
drukte de fundamentele materie uit in de formule E=mc2, waarbij E staat voor energie, m voor massa en c voor een constante die de lichtsnelheid
aangeeft. Voor ons zijn noch de juistheid van de formule, noch de exacte
betekenis en waarde van de verschillende factoren na te gaan, maar kennelijk
wijzen de resultaten van het natuurkundig onderzoek op een relatie
tussen de energie van de materie en haar massa. Wij zouden de term energie kunnen vertalen als het vermogen om
invloed uit te oefenen (arbeid) - voor ons zou dat misschien de beweging ten
opzichte van de ruimte kunnen zijn, wat dan tevens zou verklaren waarom de
materie altijd energetisch is en zich zelfs de ene keer als energie en de
andere keer als massa (ding) manifesteert. Want het begrip massa kan mogelijk betrekking blijken te hebben op het
aantal in een samenstelling betrokken achtledige elementaire deeltjes. In ieder
geval is het niet onmogelijk de door ons gevonden zaken naar de natuurkundige
theorieën te vertalen - maar of dit terecht is zal hopelijk de tijd leren...
Dan zijn daar ook nog de eigenaardige bevindingen die door de formulering en de
toepassing van de quantum mechanica gedaan zijn. Het
is gebleken dat de energie uitstoot van een atoom, zoals die onder bepaalde
omstandigheden plaatsvindt, steeds in gehele getallen uit te drukken is, dat
wil zeggen: als je zo'n uitstoot onder de ene omstandigheid vergelijkt met die
onder een andere omstandigheid, dan blijkt die vergelijking zich in een heel
getal op te lossen. Zoiets als 3 x zoveel, 2 x zoveel, enzovoort. Nooit 2,5
maal zoveel. Dat zou ook wel eens kunnen wijzen op de kwantitatieve opbouw van
de materie, zoals wij die vanuit een beweeglijkheid beredeneerd hebben. Een
halve beweeglijkheid kan volgens die redenering niet bestaan en dus moeten heel
primaire gebeurtenissen op de een of andere manier manifesteren dat zij
plaatsvinden tussen groepjes beweeglijkheden die kwantitatief met een heel
getal uit te drukken zijn.
Het bovenstaande berust op ontdekkingen
van de moderne natuurkunde. Die is, ruw gezegd, ontstaan aan het begin van onze
20ste eeuw. Tot die tijd beschouwde men de natuurkundige werkelijkheid op basis
van de ideeën van Newton, Descartes en ook de oude Aristoteles. Volgens die
ideeën was de verschijnende werkelijkheid te beschouwen als een machine, een
soort van uiterst verfijnd uurwerk waarvan de werkzaamheid, als je de ervoor
geldende wetten eenmaal ontdekt had, tot in de kleinste bijzonderheden te
voorspellen zou zijn. En inderdaad: die theorieën voldeden voor zo'n beetje de
gehele wereld van de verschijnselen. Dit mechanistisch denken wordt in de
westerse cultuur nog volop beoefend; vooral de politici en de economen blinken
hierin uit, gedreven als zij zijn door de behoefte de hele wereld naar hun hand
te zetten. Ook de medici blijken, nu zich mogelijkheden met genetische manipulatie
voordoen, nog steeds te dromen van een door de mens beheerste, voorspelbare,
voortplanting, geheel in de lijn van de machinebouwer die ook van tevoren weet
wat zijn machine doen zal. Het is natuurlijk terecht dat de machinebouwer
mechanistisch denkt en het is een feit dat een dergelijk denken essentieel is
voor het praktische leven. Zonder dat denken kun je nog geen pot thee zetten...
Maar het is evenzeer een feit dat je
intellectueel een achtergebleven gebied bent als je nog steeds meent dat de
gehele werkelijkheid zich doormiddel van dit mechanistisch denken laat
benaderen. Al ruim tachtig jaar weten de echte wetenschappelijke onderzoekers
dat deze wijze van denken voor het doorgronden van de subatomaire
werkelijkheid, de wezenlijke werkelijkheid, niet geschikt is. Bovendien begint
duidelijk te worden dat het beweeglijkzijn de essentie van de werkelijkheid is
en dat die essentie door alles heen merkbaar is, zodat je eigenlijk zelfs maar
heel weinig zaken op de mechanistische manier kunt benaderen. In ieder geval
geldt dat laatste voor het grote gebied van de levende verschijnselen, die dus
zelfs gekenmerkt worden door het in en uit zichzelf bewegen. Dat nieuwe
inzicht, dat voorspelbaarheid en manipuleerbaarheid slechts voor een klein deel
van de werkelijkheid gelden, begint hier en daar voorzichtig de kop op te
steken - helaas noodzakelijk nog wel in allerlei, door het ouderwetse denken
vertekende, vreemde vormen. En, anderzijds, blijkt het steeds verder
doorgevoerde mechanistische denken almaar duidelijker zijn eigen wezenlijke
onmogelijkheid aan de dag te brengen. In verband met het bovenstaande is het
wel aardig eens bij het denken van Hegel (1770 - 1831) stil te staan. Deze
filosoof had een sterk besef van de beweeglijke grondslag van de werkelijkheid
en bijgevolg ook van het denken. Hij bemerkte dat het denken als een soort van
tweegesprek (dialectisch) functioneert, op de wijze van these (stelling),
antithese (tegenstelling) en synthese (samenstelling of geheel). Het ging dus
over een voortdurend in beweging zijn. Zijn gehele filosofie is daaruit
voortgekomen. Het is een filosofie die ook vandaag nog als uiterst modern
gewaardeerd zou worden... ware het niet dat het mechanistische denken van zijn
navolgers zich van dit dialectische denken meester had gemaakt. Voor hen werd
dit denken een vooropgestelde eis om tot voorspelbare resultaten te komen. Dat
had merkwaardige gevolgen, onder andere de ontdekking dat een dergelijk denken
onmogelijk was. Maar, in plaats van de eigen kortzichtige mechanistische
methode als oorzaak daarvan te erkennen gaf men de schuld aan Hegel en noemde
hem een idioot in de filosofie!
de eerste materiele situatie van de werkelijkheid ; De elementaire materie als brandpunt van bewegingen(energie) ; Lichtsnelheid ; Pagina 26 ; Einstein-E=MC2 ; Pagina 17
No. 18 Zie ook het
voorgaande Big Bang-1 ; Big Bang-2
; Big Bang-3 ;
Big Bang-4
; Big
Bang-5 ; Big Bang-6
Samenhang-1 ; Samenhang-2 ; Samenhang-3 ; Het
onvermijdelijke toeval (nos 3,4,5) en vervolgens de nos.
8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
Wanneer wij nadenken over een combinatie
van twee achtledige elementaire
deeltjes (die geen deeltjes zijn!), valt ons onmiddellijk
op dat er iets met de ruimte gebeurt. Maar, waarom dat het geval is zal
niet meteen duidelijk zijn en daarom is het goed de zaak nog eens na te gaan.
We hebben aangenomen dat beweeglijkheid 5 van deeltje A tegelijk fungeert als
beweeglijkheid 5 van deeltje B. Beweeglijkheid 5 is dus de verbindende, de
gezamenlijke, die bepalend is voor de combinatie van deeltje A en deeltje B.
Uiteraard hadden wij als verbindende beweeglijkheid ook 6, 7 of 8 van zowel A
als B kunnen nemen, en de mogelijkheden A6-B8 enzovoort. Want die nummering
hebben wij slechts voor de duidelijkheid verzonnen. In alle gevallen echter is
het resultaat hetzelfde. Daarom houden wij het maar op 5 als de verbindende. We
zien nu dat de ruimte zich gaat uitbreiden. Hij vloeit over van A naar B en
omgekeerd. Dat laat zich als volgt beredeneren: aanvankelijk gold het begrip
ruimte voor de beweeglijkheden 1,2,3 en 4 van zowel deeltje A als deeltje B.
Als die twee zich nog niet verbonden hebben zijn ruimte A en ruimte B van
elkaar gescheiden: de ruimte is discontinu. Maar hij is continu als A en B met
elkaar verbonden zijn, want de beweeglijkheden 1,2,3 en 5 van zowel deeltje A als deeltje
B vormen nu ook het begrip ruimte. Eerst was 5 beweeglijk ten opzichte van
1,2,3 en 4 (ruimte A en ruimte B), waardoor hij afwisselend wel en niet ruimte
liet gelden, dus afwisselend ruimte/materie. Doordat hij in de combinatie van
de deeltjes A en B evenwel ingesloten wordt tussen A en B kan hij niet meer als
beweeglijk fungeren. Hij ligt bijgevolg stil ten opzichte van de
beweeglijkheden 1,2 en 3 van zowel A als B. Dat echter betekent dat hij zich nu
als ruimte zal laten gelden, en wel de ruimte 5-1-2-3; uiteraard bij A en B. Zo ontstaat de volgende
ruimtelijn: A(1-2-3-4) A(1-2-3-5) - B(l-2-3-5) - B(1-2-3-4). En
natuurlijk ook omgekeerd. Die ruimtelijn is te benoemen als een uitbreiding van
de ruimte. Deze uitgebreide ruimte is een gevolg van de combinatie van A en B;
Zonder zo'n combinatie blijven de ruimten beperkt tot de aparte deeltjes en wel
als het systeem van beweeglijkheden 1-2-3-4. Je kunt spreken van eilandjes van
ruimte in de zee van beweeglijk heden. In die eilandjes zijn de beweeglijkheden
5,6,7 en 8 allemaal beweeglijk ten opzichte van de ruimte 1-2-3-4. Bij een
combinatie van twee eilandjes (in ons voorbeeld via beweeglijkheid 5) vervalt
het als beweeglijk gelden van 5, maar 6,7, en 8 volharden in hun beweeglijke
verhouding, uiteraard totdat ook zij in een combinatie opgenomen worden. Met
het zich voegen in combinaties gaat de ruimte overvloeien, hij wijzigt zich van
discontinu in continu. De wijziging van de ruimte heeft een zich opheffen van
beweging tot inhoud. De beweging namelijk van A(brandpunt naar 5) en
B(brandpunt naar 5). Dat zich opheffen is een gevolg van het niet meer als
beweeglijk gelden van de verbindende beweeglijkheid 5. Nog even voor alle
duidelijkheid: toen het nog over de beweeglijkheden ging kon ik niet meer doen
dan een gelijk-op bewegen veronderstellen, op grond van het onvermijdelijke
toeval. De beweeglijkheden zelf zijn (en blijven) nergens in betrokken. Nu
echter moeten bewegingen zich opheffen en de achtledige deeltjes zijn er wel in
betrokken. Het opheffen van bewegingen is hetzelfde als het ons bekende begrip
stilstand. Hoewel echter de beweging is opgeheven is de beweeglijkheid (van de
beweeglijkheden) nog steeds aanwezig en wel blijvend; die is, op grond van de
volledige onbepaaldheid van de beweeglijkheden, nooit weg te denken! Voor het
opheffen van beweging geldt maar een mogelijkheid die houdbaar is, namelijk dat
A (brandpunt naar 5) en B (brandpunt naar 5) exact in een rechte lijn liggen,
in elkaars verlengde. Bij die opheffing liggen de brandpunten A en B ten
opzichte van elkaar stil, in ons spraakgebruik: ze zitten aan elkaar vast.
Het ineen-gaan van elementaire deeltjes
roept een continue ruimte op. Dat is een zich uitbreidende ruimte. Opmerkelijk
is dat men in de moderne natuurkunde ook van een zich uitbreidende ruimte
spreekt. Men associeert die echter met de theorie van de Big Bang
en daarom is het nog maar de vraag of de natuurkundigen het over hetzelfde
hebben als wij op het ogenblik. In ieder geval stuiten wij op een begrensde
ruimte, een ruimte immers die net zo ver gaat als er combinaties van
elementaire deeltjes zijn. Dit is niet in strijd met het begrip oneindigheid,
want dat is een begrip dat geldt voor die zee van beweeglijkheden. Geredeneerd
echter vanuit de materie is de ruimte eindig, in zoverre hebben de
natuurkundigen gelijk. Dat begrip eindige ruimte slaat dus uitsluitend op een
ruimte die continu is en die is ontstaan op grond van het overvloeien van
ruimte van het ene elementaire achtledige deeltje naar het andere. Omdat het
over ruimtelijnen gaat moeten wij ons die continue eindige ruimte voorstellen
als een netwerk van ruimtelijnen, met de brandpunten als knopen. Die knopen
hangen naar alle richtingen met elkaar samen. Hoezeer dat ook, vanuit onze
redenering, vanzelfsprekend is, voor het westerse analytische denken is het toch
iets dat in principe onaanvaardbaar is, althans niet relevant voor het
begrijpen van de werkelijkheid. Het is van belang je hiervan terdege bewust te
zijn, want een logische consequentie is dat, in strijd met de inzichten van
bijvoorbeeld Aristoteles, het een wel degelijk tegelijk het ander is. Er is wel
een onderscheiding mogelijk, maar geen scheiding. De werkelijkheid is niet als
een verzameling te begrijpen, maar als een netwerk van samenhangen.
Als gevolg van die samenhangen komen de
onderzoekers verschijnselen tegen die er op lijken dat het ene deeltje weet wat
het andere doet. Volgens sommigen kan je aan de zaak bewustzijn
toekennen. Als men daarmee doelt op datgene dat wij in ons hoofd aantreffen,
dan is dat natuurlijk onzin, maar als je terug redeneert kan je stellen dat ons
bewustzijn
slechts mogelijk is omdat de werkelijkheid dat netwerk van samenhangen is.
Zonder die samenhang waren wij ons nergens van bewust. In die zin kan je
inderdaad spreken van een bewuste werkelijkheid. Alweer: ook wat dit
betreft is het denken van Hegel interessant. Voor hem was de gehele
werkelijkheid denken en hij noemde haar een kristallijnen netwerk van
begrippen. Dat netwerk was voor Hegel een netwerk van bewegingen. Het karakter
van denken zag hij ook als beweging. Overigens: ook in de moderne natuurkunde
begint men meer in de richting van een organisme te denken en men laat de
opvatting van Newton en Descartes, dat de werkelijkheid als een machine zou
zijn, steeds meer vallen. Als we zouden denken dat er in de werkelijkheid
alleen maar een netwerk van samenhangen zou zijn, omdat overal de genoemde
combinaties van elementaire deeltjes zouden optreden, dan moesten wij logisch
uitkomen op een kosmos, die een homogene klont is. Die gedachte is niet
houdbaar. In de oneindigheid van de zee van beweeglijkheden zijn er steeds
continenten van samenhangen, dus eindige continue ruimten. Maar ook zijn er
discontinue ruimten: de beweeglijkheden in de verhouding 1-2-3-
Big Bang-1
; Big Bang-2 ; Big Bang-3 ; Big Bang-4 ; Big Bang-5 ; Big Bang-6
Samenhang-1 ; Samenhang-2 ; Samenhang-3 ; Het
onvermijdelijke toeval (nos 3,4,5)
en vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70) ; Tijdloosheid/eindeloosheid
; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18
, 38 t/m 40 , 60
, 66 t/m 69 ; Eeuwigheid
; Trilling-1 ; Trilling-2
; Totaaltrilling ;
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ;
Het overvloeien van de ruimte van het ene
elementaire deeltje (A) naar het andere (B) geschiedt lineair, d.w.z. de
ruimteverhoudingen tussen brandpunt A en brandpunt B vormen een soort van
rechte brug. Ik heb gesproken van ruimtelijnen. In een kosmos, dus in een
bepaalde verschijnselenwereld zoals bijvoorbeeld de onze, vormen die
ruimtelijnen een netwerk. Er is dus niet te spreken van een homogene substantie
als bijvoorbeeld water, dat een verzameling van door elkaar heen krioelende
watermoleculen is. Je kunt werkelijk aan een uitermate fijnmazig net denken en
dan moet je je daarbij realiseren dat er niets is te bedenken dat nog
verfijnder is. De mate van verfijning is voor ons onvoorstelbaar; je kunt dat
vergelijken met een kathedraal die volledig opgevuld is met fijn geweven
vitrage, waarbij de kathedraal dan de ruimte voorstelt die een elektron nodig
heeft om zijn baan te beschrijven. De ruimtelijnen, waaruit de kosmos qua
ruimte geweven is, zijn er wel, maar zij bestaan niet. Dat wil zeggen dat zij
geen verschijnsel zijn en op grond daarvan nooit proefondervindelijk aangetoond
kunnen worden. Zij vallen dus buiten het kennisgebied van de natuurkunde,
hetgeen echter in geen geval mag betekenen dat ze dan buiten het menselijke
kenvermogen vallen. Maar, wij hebben niet alleen ruimtelijnen. Bij een
combinatie van de deeltjes A en B ontstaat ook een concrete lijn tussen de
brandpunten A en B, namelijk de lijn van de opgeheven beweging tussen die brandpunten.
Het netwerk dat door die lijnen gevormd wordt valt samen met het netwerk van de
ruimtelijnen, maar is niet hetzelfde. Het is namelijk een netwerk dat zich
tussen knopen bevindt, de knopen die door de brandpunten gevormd worden. Als
nadere nuancering van het op pag. 36 gezegde over de samenhang maak ik
dus nu een onderscheid tussen het netwerk van ruimtelijnen en het netwerk van
opgeheven bewegingen, het laatste dus een netwerk waarin de brandpunten als
knopen voorkomen. Hoewel ik dat nog zal bespreken zeg ik nu alvast dat het
begrip samenhang behoort bij het eerste netwerk en het begrip relatie
bij het tweede. De begrippen samenhang en relatie lijken elkaar te
dekken, maar doen dat in feite helemaal niet. We denken ons nu weer de
combinatie van A en B in. Bij die combinatie hebben wij de beweeglijkheden 6,7
en 8 van zowel A als B (willekeurig) opgevat als nog steeds in beweging ten
opzichte van de ruimten 1-2-3-4 van A en B. Het is dus de beweeglijkheid 6, 7
of 8 van A of van B (dat maakt niet uit) die als overgang naar een derde
elementair deeltje(C) kan fungeren. Voor het gemak neem ik nu aan dat
beweeglijkheid A6 daartoe uitverkoren is. Als overgangs
beweeglijkheid is hij nu dus ook met C6 te benoemen. Thans treedt er iets
eigenaardigs op: de lijn van de stilgelegde beweging tussen de brandpunten A en
B en de lijn tussen de brandpunten A en C maken een hoek met elkaar, liggen dus
niet in elkaars verlengde. Hoe ik het nieuwe elementaire deeltje C ook
combineer met A of B, steeds zal ik zo'n hoek aantreffen en dus zal ik nooit
een rechte lijn vinden die de brandpunten A, B en C tegelijk bevat. Dit
betekent dat een rechte lijn alleen maar mogelijk is tussen twee brandpunten,
maar nooit tussen meer brandpunten. De rechte lijn bestaat in werkelijkheid
alleen maar in zijn elementaire gedaante (tussen de brandpunten A en B, of B en
C, enz.), maar niet als structuur, namelijk als een verzameling van meerdere
punten. Als structuur is hij noodzakelijk gebroken door een hoek. In de
praktijk kennen we deze lijn als de gebogen lijn, die wiskundig steeds
teruggebracht kan worden tot een verzameling oneindig kleine rechte lijnen. Die
oneindig kleine lijnen maken altijd een bepaalde hoek met elkaar. Dat is,
willekeurig vanuit elementair deeltje B gezien, de hoek BAC, oftewel, helemaal
uitgeschreven: B(brandpunt naar 5) - A(5 naar brandpunt) - A(brandpunt naar 6)
- C(6 naar brandpunt). Het hoekpunt is dus, in ons model, het brandpunt van A,
en ook dat is natuurlijk niet zonder betekenis.. .
De op het ogenblik onder de moderne
natuurkundigen geldende opvatting dat ook de ruimte gekromd, en dus gebogen, is
kan mogelijk teruggebracht worden tot bovengenoemde onvermijdelijkheid dat
elementaire lijnen ten opzichte van elkaar hoeken maken. Het feit van het maken
van hoeken heeft uiteraard zijn consequenties. Als je namelijk bedenkt dat
beweging zich opheft als de bewegende verhoudingen in elkaars verlengde liggen,
dan betekent het maken van een hoek dit, dat de zaak zich in beweging gaat
zetten. In onze combinatie van de deeltjes A, B en C zijn de bewegingen A-B en
A-C opgeheven. Dat blijven zij ook ten allen tijde. Maar, die opgeheven
bewegingen liggen qua richting helemaal niet in elkaars verlengde, zodat je
moet concluderen dat zij aan en met elkaar beweging oproepen. Deze beweging
geldt uitsluitend voor de combinatie van de drie elementaire deeltjes A, B en
C. Met andere woorden: het is de combinatie zelf die dit zich in beweging
zetten oproept omdat A-B en A-C qua richting niet samenvallen en elkaar dus als
beweging niet kunnen opheffen. Als je voor de aardigheid eens redeneert vanuit
de combinatie van de deeltjes A en B (onze oorspronkelijke combinatie), dan is
het zich erbij voegen van C voor de combinatie A-B de uitwendige oorzaak van
het zich in beweging zetten van de nieuwe combinatie A-B-C. We moeten hierbij
uitdrukkelijk spreken van zich in beweging zetten, want eerst was er geen
beweging (A-B), maar nu is die er plotseling wel. Datgene wat tot stilstand was
gekomen, namelijk in de combinatie A-B zet zich thans, als stilstaande zaak, in
beweging, en wel in een uitwendige beweging. Je kunt zeggen dat de nieuwe
combinatie zich gaat verplaatsen. Er komt beweging in de kosmos! Zij verandert
van statisch in dynamisch.
De
oeroude gedachte dat de kosmos zich eens een keer in beweging gezet heeft
blijkt dus te kloppen, maar onjuist is de gedachte dat er iets geweest zou
moeten zijn dat hiervan de oorzaak was. De grote beweger, oftewel god, blijkt ook wat dit
betreft weer een hersenspinsel. De elementaire deeltjes zetten elkaar in beweging
bij het vormen van drie- en meervoudige combinaties. We moeten nu een vijftal
soorten van beweeglijkheid gaan onderscheiden, afhankelijk van het systeem
waarin zij optreden:
1) de beweeglijkheid van de
beweeglijkheden zelf. Daarover is niets bepaalds te zeggen.
2) de beweging die in het meest primaire
systeem van vijf beweeglijkheden gaat optreden, namelijk de beweging wel/niet
materie of wel/niet ruimte.
3) de beweging ten opzichte van de ruimte,
zoals die in een achtledig elementair deeltje viermaal te voorschijn komt, zich
afspelend tussen de door ons genummerde beweeglijkheden 5,6,7,8 en het
brandpunt.
4) de opgeheven beweging tussen de
brandpunten van twee, met elkaar gecombineerde, elementaire deeltjes A en B.
5) het zich in beweging zetten van de
combinatie A-B-C doordat het elementaire deeltje C zich bij de combinatie A-B
voegt.
Verderop in onze gedachtegang zal blijken
dat er nog een zesde mogelijkheid van beweging is. Die treedt op als het
verschijnsel in en uit zichzelf gaat bewegen, d.w.z. tot leven komt. Hierbij is
er echter geen uitwendige oorzaak, zoals die zich wel bij de onder 5) genoemde
situatie voordeed. Het beweeglijk worden geschiedt geheel en al vanuit de dan
aanwezige combinatie zelf. Die (levende) combinatie verplaatst zich uiteraard
ook, zoals dat in principe voor alle verschijnselen geldt, maar daarenboven
leeft zij.
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ; de Grote Beweger ; Eerste Beweger ;
Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
Naarmate je verder komt met de
gedachtegang over de beweeglijkheden en de elementaire deeltjes
krijg je te maken met steeds meer alledaagse verschijnselen en begrippen. Maar
die zijn, hoewel alledaags, toch niet zo zonder meer te begrijpen. Zo heb je dan
het in beweging komen, in de zin van het zich verplaatsen door de ruimte.
Daarvan realiseren wij ons gewoonlijk niet dat wij dit automatisch denken
vanuit de stilstand, het niet in beweging zijn. Wij doen dat intuïtief en het
is terecht dat wij dit doen: inderdaad zetten de verschijnselen zich in
beweging, te beginnen met de combinatie van drie elementaire deeltjes - zoals
wij gezien hebben. Het feit echter dat de verschijnselen zich in beweging
zetten houdt niet in dat het begrip stilstand een absoluut begrip zou zijn,
d.w.z. een zaak die onafhankelijk van iets anders zou kunnen bestaan. Uit onze
gedachtegang blijkt dat de stilstand een betrekking of een relatie is
tussen (de brandpunten van) twee elementaire deeltjes. Het is dus een relatief
begrip, een begrip dat te voorschijn komt aan en door iets anders.
Waarschijnlijk is het Einstein
geweest die dit als eerste begrepen heeft en toegepast in zijn Speciale
Relativiteitstheorie van 1905. Weliswaar heeft hij het voornamelijk over het
relatieve karakter van bewegingen, maar in ons verhaal is dat niet denkbaar
zonder ook de stilstand als relatief te beschouwen. Voor Einstein werd de
stilstand als de absolute basissituatie van de (verschijnende) werkelijkheid
opgevat. Vandaar dat men in arren moede maar de werkzaamheid van een Grote
Beweger aannam. We weten nu dat het inderdaad de basissituatie van het
verschijnsel is, maar volstrekt geen absolute, van niets afhankelijke. Het is
een relatieve. Als ik de combinatie van twee elementaire deeltjes verbreek, vervalt
ook het begrip stilstand, omdat de relatie tussen beide brandpunten
verbroken wordt. In dat geval kan ik niet meer van stilstand of in beweging
zijn (verplaatsen) spreken. Die begrippen zijn dan eenvoudig nog niet van
toepassing. Zoals al eerder gezegd gaat er, bij combinatie van twee elementaire
deeltjes, nog een begrip een rol spelen, namelijk het begrip afstand. Dat is
een concreet begrip, en wel omdat het vastligt. Alle voorwerpen bevinden zich
op een bepaalde afstand van elkaar. Weliswaar geeft het meten van zo'n afstand
problemen omdat onze meetapparatuur altijd onzuiver is en blijft, maar dat
neemt het feit niet weg dat we toch van een bepaalde afstand moeten spreken.
Genoemde onzuiverheid echter is, ondanks de ondubbelzinnigheid van een bepaalde
afstand (het is zoveel en niet meer of minder), evenzeer essentieel. Dat komt
doordat de kleinst mogelijke afstand, die je dus als eenheid van afstand zou
moeten aannemen, zich niet laat bepalen. De afstand brandpunt A naar brandpunt
B is wel bepaald, maar hij is tegelijk niet te bepalen, omdat in de combinatie
van de deeltjes A en B de beweging een rol blijft spelen, namelijk de
bewegingen ten opzichte van de ruimte van de beweeglijkheden 6,7 en 8 van zowel
A als B.
Op dit punt aangekomen is het wellicht verhelderend
om onze eigen rol in het filosofische denkproces te onderzoeken. Het is
namelijk zo dat, tot en met het achtledige elementaire deeltje (voor ons A) de
gebeurtenissen door mijzelf bepaald worden, zij het dan in overeenstemming met
de logica. Ik laat naar believen twee of drie of meer beweeglijkheden
samenkomen, net zolang tot dat niet meer gaat, in feite bij acht
beweeglijkheden. Daarna echter bepaal ik niets meer. Zodra het verschijnsel er
is kan ik nog slechts nagaan wat de consequenties en de mogelijkheden zijn.
Uiteraard hangt dat samen met het feit dat ik, tot en met het elementaire
deeltje (A), uitsluitend op mijn denken aangewezen ben en pas daarna in een
werkelijkheid terechtkom die, behalve doormiddel van mijn denken, ook nog, in
principe, doormiddel van onderzoek te benaderen is. Onderzoek is alleen
mogelijk bij een gegeven object, iets dat voor mijn onderzoek al aanwezig was.
Deze factor gaat nu eveneens en tegelijk in mijn denken meespelen. Ik ben van
nu af aan ook gebonden aan de mij bekende werkelijkheid, de voor mij alledaagse
werkelijkheid. Maar, ook in dat gebonden-zijn mag ik, bij het filosofische
nadenken, niet steunen op als juist veronderstelde (wetenschappelijke) feiten.
Die feiten illustreren hoogstens de door mij ontwikkelde gedachtegang.
Terzijde: als ik steeds van ik en mij
spreek bedoel ik niet mijzelf, in persoonlijke zin, maar de toehoorder of
lezer, die zich (tijdelijk) identificeert met de gedachtegang en die van
daaruit in de ik-vorm redeneert. Dat in de ik-vorm redeneren is trouwens de
enige weg om werkelijk iets aan de weet te komen! Filosoferen is in wezen een
dialoog voeren met jezelf. Het in beweging komen van het (primitieve)
verschijnsel is gebaseerd op de combinatie van drie elementaire deeltjes. De
inhoud van die combinatie is het in relatie tot elkaar staan van twee
maal twee brandpunten. In strijd met de logica van de gebruikelijke rekenkunde
is voor ons 2 x 2 geen 4, maar 3. Ik heb te doen met twee maal een relatie
van stilstand en daaraan moet bedacht worden dat die twee relaties in
ons model in brandpunt A samenkomen, maar voor het overige elkaar als
stilstaand opheffen op grond van het niet in elkaars verlengde liggen van de
richtingen van stilstand (brandpunt A naar brandpunt B en brandpunt A naar
brandpunt C).
Alle bewegingen, die aan de verschijnselen
meekomen, berusten op dit opheffen van stilstand door de aard van de gevormde
combinaties. Doordat het gaat over een opheffen van stilstand is er steeds de
neiging daartoe terug te keren. Heel duidelijk manifesteert dit zich in het
leven dat voortdurend in stand gehouden moet worden om tenslotte toch, in de dood, zijn in beweging
zijn te verliezen. Het leven is eigenlijk een strijd tegen de dood. Je kunt spreken van
overleven en dat overleven gelukt geruime tijd, totdat het niet meer lukt. Het
zich in beweging zetten van het verschijnsel roept voor ons denken een
moeilijkheid op, die zich aanvankelijk als onoplosbaar voordoet. Dit is het
probleem: als een verschijnsel zich voortbeweegt drukt het dan, zoals een
duikboot in de zee, de andere beweeglijkheden opzij, of nemen die andere
beweeglijkheden, elk op hun beurt, de verhoudingen van dat verschijnsel over,
zodat dit verschijnsel als het ware steeds uit nieuwe beweeglijkheden bestaat.
Al eerder heb ik gezegd dat dit laatste het geval is, maar, bij beide
mogelijkheden, die van de duikboot en die van het overnemen lijkt het er op dat
de er in betrokken beweeglijkheden tot iets gedwongen worden. Namelijk in het
eerste geval tot opzij gaan en in het tweede geval tot het vormen van bepaalde
verhoudingen. De beweeglijkheden echter zijn volkomen onaantastbaar, nergens in
betrokken, tot niets te dwingen dat van buitenaf komt. Hoe kan een verschijnsel
zich dan verplaatsen? In zekere zin is de zee van beweeglijkheden ondoordringbaar
en zijn alle gebeurtenissen, die erin plaatsvinden, onvermijdelijke
toevalligheden, die evengoed, op een bepaalde plaats, niet op kunnen
treden. De beweeglijkheden zouden dan toevallig opzij moeten gaan of toevallig
een verhouding aannemen, precies eender als de oorspronkelijke. Dat laatste zou
op zichzelf gemakkelijk kunnen, ware het niet dat deze gebeurtenis vlak naast
de oorspronkelijke moet plaats vinden. Hoe je het ook bekijkt, we zitten nu
muurvast met onze gedachtegang. We moeten terug om te kijken of we iets over
het hoofd gezien hebben, of mogelijk ergens een fout hebben gemaakt.
vervreemding-1
; vervreemding-2
; Ontstaan van Ruimte en tijd-1(zie
nrs. 4 en 5) ; Wat
is TIJD-2
We zitten met een probleem omdat een
verschijnsel niet in staat is de onaantastbare, absolute beweeglijkheden te
dwingen tot een verhouding waartoe zij niet op grond van het onvermijdelijke
toeval terechtgekomen zijn. De vraag is bijgevolg: hebben wij een fout gemaakt
of hebben wij iets over het hoofd gezien? De mogelijkheid dat wij een fout
gemaakt hebben kunnen wij buiten beschouwing laten, niet omdat we geen zin
zouden hebben om fouten toe te geven, maar omdat herhaald nagaan van onze
gedachtegang niet leidt tot de conclusie dat er nog andere mogelijkheden waren
geweest wat betreft de reeks van opeenvolgende gebeurtenissen. De posities
bijvoorbeeld van de beweeglijkheden in ons systeem waren steeds
onvermijdelijkheden die geen andere mogelijkheid openlieten: beweeglijkheid 4
kon nergens anders gelegd worden dan boven op 1,2 en 3 op de wijze zoals wij
gedaan hebben. En zo ook met de andere beweeglijkheden.
De andere mogelijkheid is dat wij iets
over het hoofd hebben gezien. Dat is inderdaad het geval. Vanuit onze cultuur
en de daarbij behorende wijze van denken zou dit een bijzonder kwalijke zaak
zijn. Je hebt maar niets over het hoofd te zien en als je dat toch doet valt je
hele gedachtegang in duigen. Filosofisch denkend echter is het vastlopen
helemaal geen kwalijke zaak; het is het gevolg van die filosofische wijze van
denken, waarin, als je het goed doet, een waarschuwingssysteem werkzaam is, dat
je telkens dwingt het geheel van de werkelijkheid opnieuw te overzien. Als je
dat laatste doet bemerk je waarom je bij herhaling iets over het hoofd ziet en
wat de betekenis daarvan is. Onze gedachtegang, beginnend bij een
beweeglijkheid en voortgaande tot en met een systeem van acht, en daarna
betrekking hebbend op combinaties van elementaire deeltjes, was een eenzijdige,
namelijk lineaire gedachtegang. Via causale verbanden, dus oorzaken en
gevolgen, hebben wij die lineaire gedachtegang opgebouwd. We begonnen met een
enkelvoudig gegeven in relatie tot een ander enkelvoudig gegeven en
hebben daaruit een consequentie getrokken. Wij hebben daarmee een bepaald
proces als een op zichzelf staande, een geïsoleerde, zaak beschouwd. Daarin
hadden wij geen keuze. Er moest lineair geredeneerd worden: een beweeglijkheid,
twee beweeglijkheden, enzovoort. Dat was de enige weg om dat aspect van de
werkelijkheid te begrijpen. Dus: een kwantitatieve, causale en lineaire
redenering is noodzakelijk om de gang van zaken te achterhalen. Maar in feite hebben
wij niet met een geïsoleerde zaak te doen. Het gaat over een nuance, een spel
van bewegingen, binnen een geheel van oneindig vele bewegingen. Binnen dat
geheel hebben wij een lijn getrokken, en daarbij dat geheel buiten beschouwing
gelaten. Thans echter zijn wij op een punt aangekomen dat wij dat geheel er
weer in moeten betrekken en juist omdat wij op een goede wijze aan het denken
waren laat ons eigen denken een waarschuwing horen! Die waarschuwing “je zit
vast” is dus geen kwalijke zaak, maar daarentegen een heel goede. Hier zit
de mogelijkheid tot zelfcorrectie van het filosofische denken en het aardige
hiervan is dat wij het nu aan den lijve voelen. Het moderne westerse denken is
vrijwel uitsluitend lineair. Dat moet dus een denken zijn dat telkens vastloopt
omdat het geen zelfcorrectie kent. Inderdaad is dat het geval, maar omdat er in
dat denken geen ruimte is voor iets anders geeft het vastlopen geen aanleiding
tot opnieuw beginnen, maar juist tot een ontwijken van de ontstane
moeilijkheden. Daarop is ons gehele wetenschappelijke denken gebaseerd. Bij
voorbaat wordt er zo gedacht dat de moeilijkheden uitblijven en dan meent men
op de goede weg te zitten, terwijl in werkelijkheid een steeds grotere vervreemding
het gevolg is. Dat zou niet het geval zijn als er ook synthetisch, d.w.z.
samenvattend gedacht werd. We moeten dus nu, als een schilder, terug stappen om
ons werkstuk als geheel te gaan bekijken. Dan zien wij dat alle door ons als op
zichzelf staande gevallen besproken systemen van verhoudingen voortdurend, in
een eeuwige afwisseling, ontstaan en vergaan. Er is geen moment dat zij er niet
zijn, telkens in andere variaties en telkens gebaseerd op andere, toevallig ten
opzichte van elkaar stilstaande beweeglijkheden. Nemen wij in onze fantasie een
bepaalde beweeglijkheid in ogenschouw, dan zien wij die telkens in andere
systemen en daarin in andere posities optreden. Nooit is definitief te zeggen
of onze bepaalde beweeglijkheid op een bepaald moment tot het ene systeem
behoort of tot het andere. En alle denkbare systemen zijn steeds aanwezig, op
de wijze van voortdurende afwisseling. In de zee van beweeglijkheden treedt
niet een combinatie van drie elementaire deeltjes op en verder niets. Alles is
er verder ook! Er is dus een voortdurende tendens om tot bestaan te komen en
die bestaanstendenties zijn er altijd en overal. Dit betekent voor ons probleem
dat een zich verplaatsend voorwerp - in ons geval een combinatie van drie
elementaire deeltjes - altijd beweeglijkheidsverhoudingen zal aantreffen die
dat verplaatsen mogelijk maken. De benodigde bestaanstendenties zijn steeds
aanwezig. Maar, uiteraard ook tendenties die al tot bestaan gekomen zijn.
Daarbij kan ons voorwerp dergelijke materiele verhoudingen, dus andere
voorwerpen, onder omstandigheden ook opzij drukken of zich ermee combineren.
Maar de niet-materiele verhoudingen kunnen alleen maar worden overgenomen.
Materieel is er dus overnemen, het duikboot verschijnsel en het verdichtings-
verschijnsel, maar niet materieel is er uitsluitend het overnemen van
verhoudingen. Dat laatste is het verplaatsen in de zin van zich voortbewegen.
Om je je dat verplaatsen voor te stellen kun je denken aan een lichtkrant zoals
die soms op gebouwen aangebracht is. Je ziet bijvoorbeeld de letter E zich van
rechts naar links verplaatsen. In feite echter zijn er steeds andere lampjes
die oplichten en wel in de verhouding E. Deze verhouding is dus in
werkelijkheid datgene dat zich verplaatst. Zo is het nu ook met het zich
verplaatsen van een voorwerp door de ruimte. ( wat is tijd ) Als je op
dat zich verplaatsen doordenkt blijkt dat het altijd mogelijk is dat ons
voorwerp, in principe bestaande uit een combinatie van drie elementaire
deeltjes, op een bepaald moment geen verhouding in zijn buurt aantreft waardoor
het zich verplaatsen door kan gaan via het overnemen van de verhouding. Op een
van de daarop volgende momenten echter zal dit wel het geval zijn. Je zou
kunnen zeggen: je moet dan even wachten. Dat is gemakkelijk gezegd, maar enig
nadenken hierover leert je dat je nu het basisprincipe van het begrip tijd
ontdekt hebt. Dat begrip heeft dus alles met het zich verplaatsen, het in
beweging zijn te maken, en dat betekent dat het gerekend moet worden tot de
verschijnselenwereld en niet tot de oorspronkelijke werkelijkheid als de zee
van beweeglijkheden. Daarbij moet je voorlopig niet denken aan een langere of
kortere tijd, een tijdsbestek. Je hebt dan de tijd ingeklemd tussen een
beginmoment en een eindmoment. Maar hier hebben wij steeds te doen met een
eindmoment. Doordat wij mensen een besef van een toekomst hebben zien wij de
tijd doorgaans als een beginmoment. Maar in werkelijkheid is er steeds het
eindmoment: het moment “nu”. En daarvan is het opmerkelijke dat het altijd net
voorbij is. Hoe kort wij de tijdsspanne ook nemen, steeds is het moment “nu”
een voorbij moment. In deze zin moeten wij gaan nadenken over het begrip tijd.
We hebben dan ook niets te maken met het feit dat zelfs de kortst denkbare
tijdsspanne nog altijd te lang is om het voorbijgaan van het moment “nu” in uit
te drukken.
vervreemding-1
; vervreemding-2
; Ontstaan van Ruimte en tijd-1(zie
nrs. 4 en 5) ; Wat
is TIJD-2
Het loont de moeite om het voorbeeld van
die zogenaamde lichtkrant nog eens goed te bekijken. Je kunt je dan een heel
aardige voorstelling maken van het zich verplaatsen en het overnemen van
verhoudingen. Wat je ervaart is dat de letter E zich van rechts naar links
verplaatst. Dat is te vergelijken met het zich verplaatsende verschijnsel. In
feite echter verplaatst zich een bepaalde verhouding, die bepaalt welke
lichtjes van die lichtkrant op een bepaald moment aan moeten zijn en welke uit.
Op elk bepaald volgend moment neemt een aantal van de vorige lichtjes en neemt
een aantal andere lichtjes aan het verschijnsel E, deel, terwijl andere niet
meer meedoen. Overeenkomstig daarmee zou je kunnen zeggen dat er bij het zich
verplaatsen van een verschijnsel door de ruimte ook telkens andere
beweeglijkheden aan deel nemen. Hoewel dat vanzelfsprekend het geval is zijn
het in werkelijkheid toch niet de beweeglijkheden
die bepalend zijn, maar de brandpunten.
De deelname van die beweeglijkheden is mogelijk doordat er, op grond van het
onvermijdelijke toeval, steeds verhoudingen aanwezig zullen zijn die de
mogelijkheid bieden andere verhoudingen over te nemen. Die beweeglijkheden zelf
hebben met die hele gang van zaken niets te maken. Dat is een gegeven dat wij
steeds goed voor ogen moeten houden. Maar toch zijn het die onaanraakbare
beweeglijkheden die onderhevig zijn aan de dwang van het zich verplaatsende
voorwerp (bestaande uit een combinatie van drie elementaire deeltjes): er
worden krachten uitgeoefend. Die krachten evenwel zijn op zichzelf gevolg van
bepaalde verhoudingen en op grond daarvan werken zij op de aanwezige andere
verhoudingen in. Met andere woorden: de verhoudingen (systemen) betrekken zich
wel op elkaar, maar de in die systemen toevallig betrokken beweeglijkheden niet
en nooit. Daarbij moeten we bedenken dat een kracht alleen dan kan optreden als
er een verschijnsel is, dus een systeem waarvoor geldt dat er gerichte bewegingen
zijn die voortgekomen zijn uit het dynamisch worden van de werkelijkheid.
Bewegingen dus, die gebaseerd zijn op stilstand en die vervolgens in beweging
gekomen zijn, zoals dat het geval is- bij onze combinatie van drie elementaire
deeltjes. Het zijn dus deze in beweging gekomen bewegingen die krachten gaan
uitoefenen op andere verhoudingen. Het voorwerp verplaatst zich door de ruimte.
Dat is letterlijk zo, omdat het steeds de verhouding ruimte (het systeem
1-2-3-4) is die een cruciale rol bij het zich voortbewegen speelt. Al eerder
heb ik er op gewezen dat het geheel van de systemen 1-2-3-4 op te vatten is als
de discontinue ruimte, de eilandjes van ruimte in de zee van beweeglijkheden.
Het is deze discontinue ruimte die het zich verplaatsen mogelijk maakt en wel
door het vormen van een ruimtelijn tussen het brandpunt A van een bestaand
voorwerp en een nieuw te vormen brandpunt, dat via (denk aan ons model) de
beweeglijkheden 7 of 8 met brandpunt A een verhouding aangaat en daarna de rol
van A overneemt. Dat uitoefenen van krachten, met als gevolg het zich
verplaatsen van het verschijnsel (voorwerp) dat die krachten zelf opgeroepen
hebben, wordt pas dan effectief als er verhoudingen aanwezig zijn die zich
daartoe lenen. De aanwezigheid van die verhoudingen kan niet uitblijven, zoals
we gezien hebben op pag. 42, maar toch is het de vraag of dat op het moment
“nu” het geval is. De consequentie hiervan is dat het begrip tijd op gaat
treden. Maar dat is dan wel een tijd die wij niet moeten begrijpen in termen
van de ons bekende tijd, die gebaseerd is op en bepaald door een tijdsverloop.
Het zich verplaatsen van een voorwerp verschilt van het zich verplaatsen van de
letter E in ons voorbeeld van de lichtkrant: daarbij ging telkens een volgend
lampje branden en we stelden ons zo'n lampje voor als een beweeglijkheid in een
zich verplaatsend voorwerp. In feite echter verplaatst dat voorwerp zich niet
door, bij wijze van spreken, over te springen naar ernaast gelegen
beweeglijkheden, maar door over te gaan naar een naastgelegen brandpunt. De
voortbeweging is dus een verplaatsing van brandpunt naar brandpunt. Het
voorgaande brandpunt gaat zich realiseren als het volgende brandpunt, maar, dat
volgende brandpunt moet er wel eerst zijn! Daarvoor zorgen de krachten, die ik
genoemd heb en in dat ontstaan van dat volgende brandpunt speelt het begrip
tijd een rol. Die gang van zaken is met behulp van ons bolletjes-model
enigszins duidelijk te maken. We waren zover dat wij aan de beweeglijkheden 5
en 6 van het elementaire deeltje A de deeltjes B en C gekoppeld hadden. Dat
betekent dat van deeltje A de beweeglijkheden 7 en 8 nog vrij zijn, d.w.z.
beweeglijk ten opzichte van de ruimte. Laten wij nu veronderstellen dat via
beweeglijkheid 7 de verplaatsing een feit wordt. Dan is het beweeglijkheid 7
die toevallig in een ruimteverhouding komt (vier ten opzichte van elkaar
stilstaande beweeglijkheden) met drie andere beweeglijkheden, laten we zeggen
9, l0 en 11. Zodoende ontstaat dus de ruimte 7-9-10-11, en nu is het deze
ruimte die ingenomen gaat worden door de oorspronkelijke, voor deeltje A
geldende ruimte 1-2-3-4. Daarmee is het systeem een stukje opgeschoven.
Uiteraard is daarover veel meer te zeggen omdat we niet alleen maar te doen
hebben met zich verplaatsende ruimten: het gaat over hele systemen. Maar
wellicht krijgen wij toch een indruk van datgene dat er wezenlijk gebeurt. Wij
hebben aangenomen dat het zich verplaatsen zich via beweeglijkheid 7 doorzet,
maar het had evengoed via 8 kunnen gebeuren en dan was het resultaat, kosmisch
gezien, anders geweest. Er is met geen mogelijkheid te voorspellen of de zaak
zich via 7 of via 8 verplaatst, voor beide mogelijkheden zijn de kansen even
groot. Maar, die kansen zijn wel aan elkaar bepaald, in die zin dat de
richtingen vastliggen. Het gaat in de richting brandpunt A naar 7 of in de
richting brandpunt A naar 8. Die richtingen bepalen de onderlinge
afhankelijkheid van de beide mogelijkheden. Het zich bewegen in een
willekeurige richting is uitgesloten. Daarbij moeten wij wel bedenken dat de
twee mogelijke bewegings-richtingen van het voorwerp
A-B-C door niets anders bepaald worden dan door dat voorwerp zelf. Er is geen
enkele uitwendige factor die hierin een rol speelt. Dat kan betekenen dat een
elders aanwezige waarnemer gemakkelijk de indruk kan krijgen dat ons voorwerp
zomaar ergens heen vliegt, omdat er voor die waarnemer om te beginnen geen
referentiekader aanwezig is. Vanuit ons voorwerp echter is het of naar de ene
kant of naar de andere en die beide mogelijke richtingen liggen, bekeken
vanuit ons voorwerp, onverbiddelijk vast. Je krijgt hier te doen met iets
merkwaardigs: er zijn twee mogelijkheden met even grote kansen en je kunt niet
voorspellen welke kant het uit zal gaan, maar waarmee je te maken krijgt is
dit, dat op het moment “nu”, wanneer de tijd dus zijn rol heeft gespeeld, een
van de twee mogelijkheden vervallen is. Op het moment “nu” is zogezegd onze
waarschijnlijkheids-uitspraak ingestort. Hij was volledig geldig voordat het
moment “nu” aangebroken was, maar omdat wij zelf, als wezens die over deze zaak
nadenken, altijd en onvermijdelijk in het moment “nu” leven, ja zelfs eigenlijk
altijd voorbij dat moment omdat het steeds net voorbij is, hebben wij
voortdurend met een ingestorte waarschijnlijkheid te doen. Voor ons is steeds
zeker dat het een gebeurd is en niet het ander. Dat geldt ook voor ons leven:
op het moment “nu” zijn alle alternatieve mogelijkheden ingestort en heeft er
zich een gerealiseerd.
Wanneer je te doen gaat krijgen met materie,
in principe een achtledig elementair deeltje en de verbindingen daarvan met
andere deeltjes, en wanneer die zaak zich in beweging gaat zetten, komt dat
doordat er mogelijkheden op gaan treden. Dat zijn steeds bepaalde mogelijkheden,
in die zin dat de aard van die mogelijkheden bij voorbaat vastligt en in die
zin dat het aantal van die mogelijkheden bepaald is. De waarschijnlijkheden,
waarvan eerst, bij de beweeglijkheden zelf sprake was, kenden die bepaaldheid
niet: er stond niet vast dat er alleen maar dit of dat of nog iets anders kon
gebeuren. De gebeurtenissen van 1, 2, 3 of 4 beweeglijkheden hebben wij zelf
bepaald en wij hebben daarbij bedacht dat het optreden van die gebeurtenissen
in de praktijk op niets anders dan het onvermijdelijke toeval kon berusten. Nu
echter weten we zeker welke noodzakelijke gebeurtenissen plaats kunnen grijpen
(mogelijkheid) en wordt door het toeval slechts bepaald welke keuze de
werkelijkheid maakt. Daardoor wordt van nu af aan ons denken beheerst door de
vraag naar de mogelijkheden en de nieuwe situatie, die ontstaat als een van die
mogelijkheden zich doorzet. Met het zich doorzetten van een van die
mogelijkheden stort het hele systeem van mogelijkheden in, d.w.z. de andere
mogelijkheden vervallen nu als mogelijkheid en kunnen dus nooit meer een
gebeurtenis in de werkelijkheid teweeg brengen - althans niet bij het voorwerp
waarop op een bepaald moment onze aandacht gericht is, dus dat voorwerp dat wij
als model hebben gekozen. Andere voorwerpen, in precies dezelfde situatie als
het onze kunnen natuurlijk wel degelijk een andere mogelijkheid realiseren.
Maar steeds gaat het over mogelijkheden die op zichzelf volkomen vast liggen,
bepaald zijn, en waarbij het niet meer de vraag is wat er gebeurt, maar uitsluitend
de vraag of dit gebeurt, dan wel dat gebeurt. Bij ons voorwerp zijn er, als het
over het zich verplaatsen door de ruimte gaat, twee mogelijkheden, laten we
zeggen: een mogelijkheid links en een rechts. Welke van die twee mogelijkheden
door de werkelijkheid gekozen wordt is een kwestie van tijd omdat het de vraag
is wanneer de buiten ons voorwerp aanwezige, steeds tot wisselende verhoudingen
behorende, beweeglijkheden het zich verplaatsen mogelijk maken. Zijn de
beweeglijkheden in de juiste verhouding aanwezig, dan verspringt het
verhoudingen systeem van ons voorwerp naar de volgende positie. Tijdens dat
verspringen heft ons voorwerp zich voor een moment op, of, anders gezegd: het
moment van het er niet zijn laat zich gelden. Bij alle zich verplaatsen van
voorwerpen en dus verspringen van verhoudingen treedt dit moment van er niet
zijn op. Voor een zich voortbewegend voorwerp geldt dus wel degelijk dat het op
bepaalde momenten ergens is. Dit is in overeenstemming met de opvatting van
Newton en de daarop gebaseerde mechanica. Bij berekeningen van de baan van een
zich voortbewegend voorwerp neemt men aan dat die beweging een opeenvolging van
momenten van stilstand is: op een bepaald moment is het voorwerp op een
bepaalde plaats. In de moderne kwantummechanica kijkt men daar enigszins anders
tegenaan, maar het feit dat men in quanta denkt,
d.w.z. groepjes eenheden van een bepaalde hoeveelheid, kan niet anders dan tot
onze conclusie leiden, namelijk dat er bij het voortbewegen steeds sprake is
van een opeenvolgend er zijn, er niet zijn en er zijn. Wel echter is het
frappant dat men in de kwantummechanica ontdekt heeft dat van de twee
samenhangende grootheden impuls en plaats er altijd maar een bekend kan zijn en
nooit alle twee tegelijk. Ik kom hierop nog terug. Op het moment “nu” is ons
voorwerp er. Maar, omdat op dat moment ook de nieuwe mogelijkheden een feit
zijn is dat moment “nu” onmiddellijk al weer voorbij. Dat kennen wij uit ons
dagelijkse leven: zo kort kun je het moment “nu” niet nemen of het is alweer
verleden tijd. Consequentie daarvan is dat wij eigenlijk almaar in het verleden
leven, althans voor zover het over het leven als zelfbewustzijn gaat. Ons
denken betrekt zich dus ook noodzakelijk op een vervlogen realiteit, op een
werkelijkheid die zo was. Als je hier op doordenkt ontdek je nog een argument
voor de gedachte dat de moderne mens, met zijn materiele analytische onderzoek,
nooit de werkelijkheid kan ontdekken, maar daarentegen steeds kennis verzamelt
over de vervlogen realiteit. Het was de Indische wijsgeer Krishnamoerti
die er op wees dat het onderwerp van het denken onvermijdelijk in het verleden
moest liggen en dat dit wel degelijk consequenties had voor de kwaliteit van de
door analyse verkregen kennis. Het onmiddellijk voorbijgaan van het moment “nu”
betekent, zoals gezegd, ook dat er steeds nieuwe mogelijkheden zijn. Hoewel die
mogelijkheden bepaald blijken te zijn is de door de werkelijkheid te maken
keuze niet te voorspellen. Dat betekent in de praktijk dat je er nooit zeker
van kunt zijn wat het volgende moment brengen zal: gaat de zon morgen weer op?
Bestaat onze aarde morgen nog? Leven wij de komende seconde nog wel? Wij gaan
er zonder meer van uit dat alles nog wel zal voortduren, maar in feite is dat
allemaal maar de vraag. Diezelfde vraag speelt een rol in de
wetenschapstheorie. Bewijzen dat een bepaalde uitspraak tot nu toe steeds waar
gebleken is houdt nog niet in dat hij echt waar is. Dat laatste kun je pas
weten als je er achter gekomen bent welke mogelijkheden er zijn en wat de
waarschijnlijkheid is dat die zich doorzetten. Die mogelijkheden moeten altijd
in een uitspraak inbegrepen zijn; wijzen op tot nu toe voorgekomen situaties
maakt hoogstens achteraf duidelijk welke keuzen de werkelijkheid gemaakt heeft.
Ons voorwerp is er op het moment “nu”. In de periode - laat ik het zo maar
zeggen om de zaak duidelijk te maken - dat de mogelijkheden zich realiseren
naar een volgend moment “nu” is ons voorwerp er niet. Dat betekent dat wij niet
meer van tijd mogen spreken. Het begrip tijd kwam immers op aan het er zijn van
ons voorwerp, in principe bestaande uit een drietal elementaire deeltjes. Je
mag dus niet spreken van een tijdsverloop tussen het zich realiseren van het
vorige moment “nu” en het volgende moment “nu”. Dat wij desalniettemin toch de
ervaring van tijdsverlopen hebben komt voort uit het
feit dat wij vergelijken kunnen, namelijk al die verschillende bewegingen in de
kosmos. Ons voorwerp is het enige niet dat beweegt: de kosmos is een door
elkaar gebeweeg van voorwerpen en het is het
vergelijken daarvan dat voor ons leidt tot het ervaren van een tijdsverloop.
Het basisbegrip tijd echter is louter en alleen het optreden van de momenten
“nu” van een zich voortbewegend voorwerp. Aan het er niet zijn van ons voorwerp
in de periode tussen het voorgaande moment en het volgende moment “nu” is nog
wel iets te bedenken. Als je eens veronderstelt dat ons voorwerp er gewoon wel
zou zijn, hoe moet je het dan begrijpen dat er mogelijkheden voor dat voorwerp
gelden? Bovendien mogelijkheden die alleen maar voortkomen uit het beweeglijk
zijn van het gehele verhoudingen stelsel van ons voorwerp. We blijven immers te
doen hebben met beweeglijkheden, ook als de bewegingen, zoals tussen de
brandpunten A en B van ons model, zichzelf opgeheven hebben. Het er niet zijn
is het instorten van de verhouding die aan ons voorwerp ten grondslag ligt en
juist dat is het eerder genoemde instorten van de mogelijkheden bij het
realiseren van een volgende realiteit op het daarvoor geldende moment “nu”. De
oude realiteit verdwijnt al voordat de nieuwe optreedt.
Ruimtebrug-1(nr.24) ; Ruimtebrug-2(nrs.28, 29, 30) ; Ruimtebrug-3(nr.37) ;
Bij het zich verplaatsen van een voorwerp,
bestaande uit een combinatie van drie elementaire achtledige deeltjes, speelt
het begrip richting een belangrijke rol. Om hierin meer inzicht te krijgen moet
je nog weer even terug gaan naar het vijfledige systeem, dat als eerste materiele
aspecten vertoonde. Deze primaire materiele verhouding verkeert in de situatie
dat er wel en niet van materie, c.q. wel en niet van ruimte gesproken moet
worden. In ons model zijn het de beweeglijkheden 4 en 5 die ten opzichte van
elkaar niet stilstaan en daarbij is het beweeglijkheid 5 die, in een tijdloze
afwisseling, het gehele systeem dan weer ruimte, dan weer materie doet zijn.
Die afwisseling geschiedt volgens een richting die geldt ten gevolge van het
ten opzichte van elkaar in beweging zijn van 4 en 5. De primaire beweging
tussen 4 en 5 speelt zich af langs een as, namelijk de lijn van 4 naar 5. De
richting van die as is, kosmisch gezien, volkomen onbepaald, maar gezien binnen
het kader van het vijfledige systeem van beweeglijkheden ligt hij vast: het is
de as 4-5 en geen andere. Bij verdere opbouw van ons model komen wij uit op een
systeem van acht beweeglijkheden: het elementaire deeltje. Voor dit deeltje
geldt dat er vier maal een bewegingsas aanwezig is,
en wel zo dat het brandpunt van die assen, midden in het systeem, geheel in
evenwicht is. Vanuit dat brandpunt zijn er dus vier richtingen, namelijk de
assen brandpunt naar 5, naar 6, naar 7 en naar 8. Zonder die vier bewegingen en
hun, vanuit het systeem bepaalde, richtingen kan dat brandpunt er niet zijn.
Pas nu is de materie stabiel. Bij een lens spreken wij ook van een brandpunt.
Dan betekent het dat de lichtstralen, die door die lens vallen, naar een
bepaald punt geconcentreerd worden. In feite zijn die lichtstralen ook
bewegingen: het licht wordt in dit geval beschouwd als een golfbeweging. Die
golfbewegingen leveren in het brandpunt een hoge concentratie van energie op,
zodanig dat je de lens als brandglas kunt gebruiken. In het brandpunt van ons
elementaire deeltje zijn ook bewegingen geconcentreerd en je zou in
natuurkundige zin ook hier van een concentratie van energie kunnen spreken. Wat
dat betreft lijkt het door ons gevonden achtledige systeem aan te sluiten bij
de natuurkundige ontdekking dat massa en energie eigenlijk verwisselbare eigenschappen van een
en hetzelfde verschijnsel moeten zijn. Het zijn de (energetische) brandpunten
die wij als materie kennen. De acht beweeglijkheden, die tot dat brandpunt
aanleiding geven, kennen wij uiteraard niet, want die zijn niet te kennen in de
zin van hun bestaan empirisch vaststellen. Zij zijn slechts denkend te
ontdekken. De brandpunten zijn wel het begin van de kenbare werkelijkheid, maar
tegelijk moet je begrijpen dat je ze nooit zult waarnemen omdat zij zich, door
hun primaire karakter, nooit zullen kunnen onderscheiden van het instrument
waarmee je ze zou willen waarnemen. Zij vormen onmiddellijk een geheel met dat
instrument. Maar intussen is zo'n brandpunt wel het eerste moment van de
waarneembaarheid. Om overigens als eerste moment tevens tegelijk
niet-waarneembaar te zijn - op grond van het feit dat voor een eerste moment
noodzakelijk een dubbelsituatie geldt. Het ons indenken van dubbelsituaties is
om te beginnen moeilijk. Wij zijn allemaal min of meer getraind in het
analytische denken: het uiteenleggen van de werkelijkheid. Als gevolg hiervan
beschouwen wij die uit elkaar gelegde onderdelen als aparte zaken die op
zichzelf niets met elkaar te maken hebben. Door die conditionering hebben wij
moeite als wij, voor het analytische denken gescheiden en onverenigbare
grootheden toch als een zaak moeten denken. Nu moeten wij ons op ons voorwerp
gaan concentreren. Dat voorwerp bestaat uit de elementaire deeltjes A, B en C,
waarbij B met A verbonden is via de beweeglijkheid 5 en C met A verbonden is
via de beweeglijkheid 6. Het kan ook via 7 of 8, maar dat komt op hetzelfde
neer. We hebben dus nu een enigszins V-vormige tros van beweeglijkheden waarbij
A de punt van de V is. Van de deeltjes B en C zijn de beweeglijkheden 6, 7 en 8
nog vrij, zodat zij kunnen wegspringen naar verhoudingen, die in hun buurt
ontstaan. Stel dat van het deeltje B een vrije beweeglijkheid wegspringt. Dan
vervalt het brandpunt van B en daarmee valt ons voorwerp terug tot de
combinatie A-C waarvoor geldt dat het een ruimtebrug en een relatie
tussen twee elementaire deeltjes is, met als kenmerk dat de beweging tussen de
brandpunten van A en C zichzelf vastgelegd heeft en dus opgeheven is. Door het
vervallen van ons voorwerp kan er van verplaatsing geen sprake meer zijn. Dus:
het wegspringen van de vrije beweeglijkheden van B en C levert qua verplaatsing
van een voorwerp niets op. De zaak valt terug tot een lineaire combinatie (A-B
of A-C).
Geheel anders ligt de zaak als we gaan
kijken naar A. In ons model zijn de beweeglijkheden 5 en 6 verbonden met resp.
deeltje B en deeltje C. De beweeglijkheden 7 en 8 van deeltje A zijn dus nog
vrij. Zij kunnen dus wegspringen naar nabijgelegen verhoudingen, maar dat heeft
wel enkele consequenties. De eerste is deze dat met dat wegspringen van 7 of
van 8 het brandpunt van A vervalt en, ten gevolge daarvan het hele
gecombineerde systeem van drie elementaire deeltjes. Alles is dus weg. Alle
mogelijkheden zijn volledig ingestort, iets dat we al eerder geconstateerd
hadden. Maar, de weggesprongen beweeglijkheid komt in een zodanig nieuw
verhoudingen systeem terecht dat zich daar onmiddellijk weer een nieuwe tros
vormt, geheel identiek aan de oude, maar op een andere plaats. De herhaling van
dit verval en het tegelijk nieuw ontstaan van materiele combinaties levert voor
ons het verschijnsel van het zich verplaatsen op. Heb ik aanvankelijk
(ter wille van onze voorstelling) gezegd dat de verhoudingen zich verplaatsen,
thans, na dieper onderzoek, blijkt dat ook dit maar een illusie is omdat de
verhouding van die drie gecombineerde elementaire deeltjes zich telkens opnieuw
vormt. Dit zich opnieuw vormen echter is van een ijzeren noodzakelijkheid, die
slechts bepaald wordt door het moment nu en dus door de tijd. Die verplaatsing
is evenwel niet willekeurig: gezien vanuit het eerst aanwezige voorwerp ligt de
richting van het zich verplaatsen vast. Noodzakelijk moet dat gebeuren in de
richting brandpunt A naar 7 of brandpunt A naar 8. Elke andere richting is
uitgesloten. Dat betekent dat de richting bepalend is voor datgene dat er
gebeurt. Ons voorwerp gaat niet lukraak de ruimte in, maar exact volgens een
bepaalde richting, een richting overigens die bepaald wordt door het vorige
systeem dat inmiddels vervallen is. Alweer: we hebben nu, om uit zoeken wat er
gebeurt, aan een enkel systeem gedacht. In feite echter spelen deze
gebeurtenissen zich overal en voortdurend af zodat er een heel gewriemel van
zich voortbewegende, vergaande en ontstaande voorwerpen aanwezig is. En al die
gebeurtenissen verlopen voor zichzelf volgens ijzeren wetten. Bij die
verplaatsingen treden er onder andere samenklonteringen op (verdichten van
materie). Zonder dat is het ondenkbaar - en dus onmogelijk - dat er een kosmos,
rijk voorzien van hemellichamen, ontstaat. Die samenklonteringen zijn op hun
beurt weer gebonden aan die ijzeren wetten, met als consequentie dat zij
regelmatige structuren op gaan leveren en die regelmaat is gebaseerd op de
richtingen van beweging. Die richtingen staan ten opzichte van elkaar in
bepaalde, wetmatige verhoudingen. In die zin is de kosmos gedetermineerd, maar
tegelijk is haar weg, door de keuzemogelijkheid nimmer te voorspellen.
Ruimtebrug-1(nr.24)
; Ruimtebrug-2(nrs.28, 29, 30) ; Ruimtebrug-3(nr.37) ;
Naar bladwijzers : Eenzijdigheid-1
; Eenzijdigheid-2 ; Eenzijdigheid-3
; EVOLUTIEPROCES
– o.a. de nrs. 45 t/m 54 ;
Wij mensen kijken terug op het
wordingsproces van de werkelijkheid. Dat betekent dat wij kennis maken met de
resultaten van een proces waarin de keuzen al gemaakt zijn en waarbij die keuzen
zo uitgevallen zijn, dat wij als laatste verschijnsel, voor de dag gekomen
zijn. Voor ons is het wordingsproces klaar. Doordat er voor ons die wetmatige
lijn, terug naar het begin is, kunnen wij gemakkelijk vergeten dat die lijn
zich volgens het onvermijdelijke
toeval gevormd heeft. Hij had ook niet kunnen ontstaan,
maar dan hadden wij daarvan niets geweten, want dan waren wij er, hier en nu,
niet geweest. Nu wij er wel zijn en die wordingslijn er wel is, is dat voor ons
iets vanzelfsprekendst, temeer daar blijkt dat die lijn volkomen wetmatig is.
Dat is logisch, want, als de keuzen eenmaal gemaakt zijn kunnen de
opeenvolgende stappen van het wordingsproces niet anders dan wetmatig zijn, een
wetmatigheid die wij, ontstaan als wij zijn juist op grond van die
wetmatigheden, noodzakelijk als logisch ervaren. Wat wij als logisch beschouwen
is in feite de voor ons geldende en door ons herkende kosmische wetmatigheid.
Voor ons lijkt het er op dat het wordingsproces zich op zo'n manier
gerealiseerd heeft dat elke keuze door de werkelijkheid op een zodanige manier
gemaakt is dat de lijn van de wording zonder mankeren naar de uiteindelijke
mens doorgetrokken kon worden. Dat nu is gezichtsbedrog. Op grond daarvan
verkeren veel mensen nog altijd in de mening dat er aan onze
werkelijkheid een al of niet goddelijk plan ten grondslag heeft gelegen. In
feite echter heeft de werkelijkheid planloos alle mogelijke keuzes gemaakt (zij
heeft alle tijd en alle ruimte) en al die keuzes hebben tot bepaalde
verschijnselen geleid, verschijnselen die op den duur onhoudbaar bleken en dus
weer terugvielen, verschijnselen die op een zeker moment niet verder konden en
zich lange tijd als zodanig handhaafden en uiteraard verschijnselen die de
mogelijkheid hadden om tot verdere stadia te geraken, zoals, zeg maar, onze
planeet. Terugkijkend kun je zeker zeggen dat de hele zaak gedetermineerd is -
op grond van de onverbiddelijke wetmatigheid - maar je realiserend dat de
wording zelf een opeenvolging van momenten nu is, met de daarin aanwezige keuze
mogelijkheden, moet je zeggen dat er van gedetermineerdheid geen sprake kan
zijn. Als je werkelijk alle wetten zou kennen weet je nog niet welke keuzes er
gemaakt zullen worden, sterker nog: juist dan weet je eerst recht dat er niets
is dat voorspelbaar genoemd kan worden. Dat onvoorspelbare van de te maken
keuzes is logisch verklaarbaar. Het gaat er immers om dat de dynamiek van de
kosmos zich door kan zetten! Daartoe is het nodig dat er steeds verhoudingen
aanwezig zijn die het zich wijzigen van situaties mogelijk maken. Deze
verhoudingen echter zijn systemen van beweeglijkheden, in zichzelf kwantitatief
gevarieerd van een tot acht. Het optreden van die systemen valt volledig buiten
het voorspelbare. Weliswaar weet je dat ze niet weg kunnen blijven
(onvermijdelijk), maar je weet ook dat er niet te zeggen is wanneer en hoe
(toeval). Eenvoudiger gezegd: het zich vormen van de basissystemen berust op de
beweeglijkheid van de beweeglijkheden zelf en valt daardoor buiten de empirisch
vast te stellen werkelijkheid. Naar dit aspect is de zaak dus niet
gedetermineerd. In de theorievorming over de evolutie van het leven speelt het bovenstaande ook
een rol. Meende men aanvankelijk dat de evolutie gericht naar een doel streefde, namelijk
de mens als laatste en hoogste mogelijkheid, thans ziet men in dat het evolutieproces een soort
van afvalrace is geweest. Alle mogelijkheden realiseerden zich, maar de meeste
daarvan bleken, in samenhang met de verdere ontwikkeling van het leven,
onhoudbaar te zijn. Uiteraard zien wij dan, terugkijkend, alleen nog maar de
houdbaar gebleken levensvormen. In de bij ons gebruikelijke analytische
wetenschap houden wij ons bezig met de bestaande werkelijkheid zoals die zich
op dit moment aan ons vertoont. Dat betekent dat alle keuzes die in onze
ervaring tot niets geleid hebben buiten beschouwing moeten blijven. Zij hebben
echter, op hun wijze, wel degelijk een rol gespeeld. Zij zijn, om zo te zeggen,
verzonken in de bestaande werkelijkheid, niet meer concreet herkenbaar. Een
zogenaamd wetenschappelijk feit is een deel van de werkelijkheid, ontdaan van
de verzonken mogelijkheden en eigenlijk dus ontdaan van de samenhang. Daarop berust
de onvermijdelijke eenzijdigheid van onze
analytische wetenschap. Als je de werkelijkheid echter filosofisch
tracht te begrijpen kan je niet buiten die verzonken keuzes om gaan: zij zijn
immers ook de werkelijkheid! Je kunt dan ook stellen dat de wetenschap pas dan
volwassen is als beide, het filosofische denken en het analytische denken tot
een synthese gekomen zijn. Ik heb gesproken over het geheel verdwijnen van ons
voorwerp A-B-C als een van de twee vrije beweeglijkheden
van deeltje A wegspringt. Dat wegspringen van zo'n vrije beweeglijkheid is
echter alleen maar dan mogelijk als hij in een ander systeem een, laten we
zeggen, vaste positie in gaat nemen. Dat betekent in feite dat hij deel moet
worden van de in dat andere systeem aanwezige ruimte-verhouding. Dat is dus de
verhouding die in ons model door de beweeglijkheden 1, 2, 3 en 4 gevormd wordt.
Je kunt je echter ook indenken dat hij niet in die ruimtefunctie terechtkomt,
maar in die van een van de vrije beweeglijkheden (5, 6, 7 of 8). Dan echter
vormt hij een ruimtelijn en een relatie naar dat andere systeem en dat
betekent dat ons voorwerp A-B-C zich uitgebreid heeft. Met als centraal deeltje
A is er nu een derde deeltje bijgekomen, zeg deeltje D. Er blijft nu nog maar
een verplaatsingsmogelijkheid over. Ook de deeltjes B en C beschikten over
vrije beweeglijkheden en daarvoor gelden eveneens twee mogelijkheden. Of zij
komen vast te liggen in ruimteverhoudingen van andere deeltjes, Of zij vormen
ruimtelijnen en relaties. In het eerste geval stort de combinatie B-A of
C-A in, zoals reeds besproken, en in het tweede geval ontstaat er nog een keer
een voorwerp, met als centrale beweeglijkheid B of C. Een voorwerp overigens
dat verbonden is met het oorspronkelijke (A-B-C). Het geheel overziende krijg
je nu met het volgende te doen: de achtledige materie deeltjes combineren zich
met andere deeltjes; door dergelijke combinaties kunnen zij zich, als
combinatie, verplaatsen; als combinatie kunnen zij almaar grotere samenstellingen
vormen (verdichting van de materie). Die grotere samenstellingen kunnen zich,
op grond van de verplaatsing, met andere min of meer grote samenstellingen
verenigen. Dan is er geen sprake van verdichting van de materie, maar, laten we
zeggen opbouw van een verschijnsel.
Duidelijk zal zijn dat we met steeds meer
mogelijkheden, keuzes, verdichtingen en opbouw te maken zullen krijgen. Hoe dat
allemaal in zijn werk gaat en wat de resultaten daarvan zijn, het wordt steeds
meer het terrein van de (theoretische) natuurkunde. Filosofisch kun je al die
berekeningen niet maken en dat behoeft ook niet. In de filosofie gaat het om het begrijpen hoe de zaak
werkt, hoe de dingen gaan en natuurlijk ook het doorzien van de daaraan ten
grondslag liggende verhoudingen en begrippen. Zo langzamerhand zijn wij
er dan ook aan toe om grotere lijnen te gaan trekken, lijnen overigens die als
het ware in zichzelf en in hun samenhang met al het andere ook een dermate
verfijnde nuancering van beschrijving vereisen dat we er voorlopig nog niet mee
klaar zijn...
Naar bladwijzers : Eenzijdigheid-1 ; Eenzijdigheid-2 ; Eenzijdigheid-3 ;
No. 26
Naar bladwijzers : Big
Bang-1 ; Big Bang-2 ; Big Bang-3 ; Big Bang-4 ;
Big Bang-5
; Big
Bang-6 ; Lichtsnelheid ;
Pagina 26 ; Einstein-E=MC2 ; Pagina
17
Meestal, als wij over de tijd spreken, hebben
wij het over een relatieve zaak, namelijk het tijdsverloop tussen de ene
gebeurtenis en de andere gebeurtenis. Dat tijdsverloop is niet mogelijk zonder
dat de factor snelheid, of in ieder geval het zich verplaatsen, daarin een rol
speelt, en natuurlijk ook de factor afstand. Deze laatste heeft trouwens in de
eerste plaats met het zich verplaatsen te maken. Die tijd als tijdsverloop is
zozeer relatief dat zij voor ons stil zou staan als wij ons met de
lichtsnelheid zouden voortbewegen, althans vanuit een bepaald gezichtspunt.
Volgens de natuurkunde is bij het licht het tijdsverloop van het zich
verplaatsen van het ene punt naar het andere het kortst. Anders gezegd: het
licht plant zich voort met de grootst mogelijke snelheid. Die zou dan 300.000
kilometer per seconde bedragen. Ik weet niet op grond waarvan men aanneemt dat
er geen deeltjes of golven zijn die sneller gaan. Waarschijnlijk neemt men het
gewoon aan omdat er geen snellere verschijnselen waargenomen zijn. Dat is
evenwel op zichzelf geen bewijs; je behoeft maar een keer iets waar te nemen
dat sneller is en de hele zaak valt in duigen. Bovendien is het licht een
tamelijk grof verschijnsel. Het is om te buigen, het wordt door grote
hemellichamen aangetrokken en het wordt zelfs enigszins door de lucht afgeremd
in zijn snelheid. Ook gaat het nauwelijks ergens doorheen. Al die dingen
pleiten niet voor de aanname dat het licht op de een of andere manier een
absoluut karakter zou hebben, zoals gesuggereerd wordt als je stelt dat het de
grootst mogelijke snelheid heeft. De theorie van de big bang berust
voornamelijk op de aanname dat het licht absoluut is. Men gaat er van uit dat
de lichtstralen, die door ver verwijderde hemellichamen worden uitgezonden, met
een constante snelheid door de ruimte voortbewegen. Die ruimte zou dan leeg
zijn, maar dat is een zeer dubieus begrip. Wij hebben immers gezien dat er een
voortdurend ontstaan en vergaan van verhoudingen van beweeglijkheden is en dat
zelfs de aanwezigheid van achtledige
elementaire deeltjes niet natuurkundig opgemerkt kan worden.
Een voor de natuurkunde lege ruimte is dus in feite helemaal niet leeg, zodat
er alle gelegenheid tot afremming van het licht is. Men gaat er echter van uit
dat het niet afgeremd wordt. Maar bij meting blijkt dat het binnenkomende licht
van ver verwijderde hemellichamen een zogenaamd Dopplereffect vertoont:
de frequentie (aantal trillingen per seconde) wordt lager. Dat zou alleen maar
dan kunnen als die hemellichamen zich van ons verwijderen zodat de uitgezonden
trillingen een steeds langere weg af te leggen hebben en dus vertraagd
binnenkomen in ons meetinstrument.
Op grond daarvan heeft men bedacht dat die
hemellichamen zich met grote snelheid van ons verwijderen en dat is de basis
van de theorie van de big
bang en van het uitdijend heelal. Het is echter maar zeer de
vraag of het hier optredende Dopplereffect zo verklaard moet worden. Het kan
ook een gevolg zijn van het meer en meer afgeremd worden van het licht. De
basis van het begrip tijd ligt bij het moment “nu”, dat altijd weer net voorbij
blijkt te zijn. Het is het begrip tijd voor zover dat nog geen tijd kost, voor
zover er nog geen tijdsverloop is. Het begrip “nu” komt aan de materie
mee als de mogelijkheid van het zich verplaatsen op gaat treden. Er moet dus
minimaal een verdichting van drie elementaire deeltjes zijn. Wat dit betreft is
het interessant om op te merken dat de denkers uit het grijze verleden al
begrepen hebben dat er voor de oerwerkelijkheid geen
tijdsbegrippen gelden. Zij spraken dan van het eeuwige karakter van die
oorspronkelijke werkelijkheid, van het onveranderlijke, het eeuwig zichzelf
gelijk blijvende en dus datgene dat geen tijdsverloop kent. In het westerse
denken is het begrip eeuwigheid
verworden tot een almaar voortdurend tijdsverloop, dus een tijd die nooit
ophoudt. In het hiernamaals blijft de tijd maar doorgaan. Dat echter is een
banale, kwantitatieve westerse opvatting. Als men lang geleden, in het oosten
maar ook later in de Griekse cultuur en de Evangelische cultuur, over “het
eeuwige leven” sprak doelde men niet op een nimmer ophoudend tijdsverloop, maar
op het karakter van de oorspronkelijke werkelijkheid. Omdat men begreep dat
voor de mens die werkelijkheid geldt dacht men hem eeuwig leven toe, zonder te
menen dat hij zonder ophouden zou leven. Men stelde de mens in het teken van de
eeuwigheid en dat is eigenlijk in het teken van de geest, dat wil zeggen het
oorspronkelijke karakter van de beweeglijkheden weer terug, het niet meer in
het tijdelijke geworteld zijn en dus niet meer in het eenzijdig materiele. Ik
heb gesproken over een achtledig elementair deeltje dat zich met een tweede en
zelfs met een derde combineert. Bovendien over het feit dat die combinatie van
drie uit kan groeien tot een combinatie van vier of meer. Ter wille van de
duidelijkheid en ook om de gang van zaken in het wordingsproces recht te doen
bepaal ik nu een paar begrippen. Als het gaat over elementaire deeltjes
waaraan, aan de vrije beweeglijkheden, nieuwe elementaire deeltjes groeien -
vanuit de beweeglijkheid van de beweeglijkheden zelf - spreek ik voortaan over
het zich verdichten van de materie. Het wezen hiervan is dus het ontstaan, het
groeien, van nieuwe elementaire verhoudingen. Gaat het echter over het zich
aaneen sluiten van zich verplaatsende materie (minstens drie elementaire
deeltjes), dan spreek ik over het zich combineren van materie. Als
gecombineerde materie als materiaal gaat dienen voor de opbouw van de
verschijnselen heb ik het over het zich structureren van de werkelijkheid.
Verdichten, combineren en structureren zijn dus verschillende begrippen die in
wezen alle drie voortkomen uit het ten opzichte van elkaar stilstaan van
beweeglijkheden, maar die betrekking hebben op verschillende fasen van het
wordingsproces. Uit de natuurkunde is bekend dat alle verschijnselen uit
elementen zijn opgebouwd. Die elementen zijn verschillende typen atomen. Zij
zijn in 1869 al door Mendelejew gerangschikt in het Periodieke Systeem, dat
later (omstreeks 1920) door Niels Bohr langs een andere weg in zijn juistheid
bevestigd werd. Uit dat Periodiek
Systeem blijkt dat de wording niet zomaar uit het willekeurige
samenklonteren van deeltjes bestaat, maar als het ware trapsgewijze geschiedt.
Eerst ontstaan er door verdichting deeltjes die zich daarna tot atomen
combineren (elementen) om vervolgens aan het structureren van de verschillende
verschijnselen te gaan beginnen. Bij dat structureren ontstaan er ook
moleculen, die beschouwd kunnen worden als de kleinste deeltjes van een
bepaalde stof die nog de eigenschappen van die stof bezitten. Naar aanleiding
van het bovenstaande, dat - alweer - in onze gedachtegang slechts als
illustratie gebruikt mag worden, moeten wij ons toch wel af gaan vragen of er
reden is om te onderzoeken of de verdichting van de materie, die dus plaats
vindt door het groeien van elementaire deeltjes aan vrije beweeglijkheden,
mogelijk niet verder kan gaan dan een bepaalde grens. Zouden we zo’n grens
vinden dan zou dat betekenen dat we daarmee het meest eenvoudige natuurkundige
deeltje gevonden hebben. Ik bedoel nu een deeltje zoals dat bij de splijting
van de atoomkern voor de dag komt. Op het ogenblik heeft men al heel wat van
die deeltjes gevonden, maar slagorde schijnt er nog niet veel in te zitten.
Alvorens op die vraag een antwoord te kunnen vinden moeten wij eerst nog iets
naders te weten komen over de begrippen samenhang en relatie zoals die
bij het verdichten van twee elementaire achtledige deeltjes (A en B) te
voorschijn zijn gekomen.
Naar bladwijzers : Big Bang-1
; Big
Bang-2 ; Big Bang-3 ; Big Bang-4 ; Big Bang-5 ;
Big Bang-6
; Lichtsnelheid ;
Pagina 26 ; Einstein-E=MC2 ; Pagina
17 ; Tijdloosheid/eindeloosheid
; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18
, 38 t/m 40 , 60
, 66 t/m 69 ; Eeuwigheid
; Trilling-1 ; Trilling-2
; Totaaltrilling ;
In dit stadium van onze gedachtegang is
het goed de principes van onze redenering nog even naar voren te halen. Het
eerste principe is dit dat de beweeglijkheden ten opzichte van elkaar stil
kunnen staan en dat dit mogelijk is op grond van het onvermijdelijke toeval.
Het tweede is dat je dit stilstaan zover mogelijk moet doorvoeren, dus zo dat
zoveel mogelijk beweeglijkheden met elkaar stilstaan in onderling
overeenkomstige posities. Het derde principe is dat je bij dit doorvoeren
steeds die oplossing kiest die een onvermijdelijk resultaat heeft. Het vierde
is dat je moet stoppen als het resultaat niet anders meer dan willekeurig kan
zijn. Het vijfde is dat je uit die noodzaak tot stoppen de consequenties trekt
door in nieuwe, maar uit het reeds gevondene afleidbare, categorieën te gaan
denken. Als je een en ander voor jezelf duidelijk wilt maken met behulp van
bolletjes moet je steeds voor ogen houden dat de bolvorm niet de uitdrukking is
van een vorm of een afmeting, maar de uitdrukking van een door niets aangetast,
absoluut, beweeglijk-zijn dat voor alle beweeglijkheden uiteraard hetzelfde is.
Houd je je daaraan, dan bemerk je dat het in onderling gelijke posities brengen
(tegen elkaar aanleggen) geen problemen geeft tot en met 4 bolletjes (dat is
het begrip ruimte). Maar het vijfde kan niet anders dan wel en niet beweeglijk
zijn omdat hij nooit vier bolletjes in onderling gelijke posities tegelijk kan
raken. Hier begint de verandering van de ruimte in de primaire materie. Na de
vijfde kun je er nog 3 aan toevoegen en die maken het geheel tot een
evenwichtige zaak, met een centraal brandpunt. Dat is het elementaire deeltje
dat een verhoudings-systeem van 8 beweeglijkheden is. Verder dan zo kan je niet
gaan zonder willekeurige keuzes te moeten maken en daarmee in strijd te komen
met de principes van je eigen gedachtegang. Vanaf dat moment moet je weer
andere denk-categorieën in gaan voeren, maar ook die
moeten vanzelfsprekend af te leiden zijn uit de verhoudingen van het gevonden
achtledige elementaire systeem. Nu blijkt dat aan de vier vrije beweeglijkheden
(5,6,7 en 8) weer nieuwe achtledige systemen kunnen groeien. Dat kan juist
omdat genoemde vrije beweeglijkheden wel en niet tot het systeem behoren. Voor
zover zij er niet toe behoren kunnen zij met andere beweeglijkheden uitgroeien
tot een systeem dat, op grond van het er wel toe behoren, uit twee elementaire
deeltjes bestaat en ook uit drie van die deeltjes. In het geval van verdichting
tot drie deeltjes kan vervolgens ook het zich verplaatsen op gaan treden. Tot op
dit moment is de gehele gedachtegang gebaseerd op het groeien van systemen
vanuit het beweeglijk-zijn van de beweeglijkheden zelf. Als je het aaneen
gegroeide systeem van twee elementaire deeltjes nader beschouwt moet je
constateren (zie pag. 18
en volgende) dat twee bewegingen ten opzichte van de ruimte elkaar opheffen en
zodoende de twee brandpunten met elkaar doen samengroeien. Aan dat
samengegroeid zijn laten zich twee zaken onderscheiden, namelijk een ruimtelijn
en een opgeheven beweging. Die ruimtelijn laat zich aan de beweeglijkheden zelf
bedenken en die opgeheven beweging aan de brandpunten (materie) binnen de
systemen van beweeglijkheden. Op de ruimtelijn is het begrip samenhang gegrond
en op de opgeheven beweging het begrip relatie. Die relatie is
een wederzijdse betrekking: de een zit vast aan de ander en de ander aan de
een: ze zijn op elkaar betrokken. In het nogal banale westerse taalgebruik
worden begrippen als samenhang en relatie door elkaar heen gebruikt
alsof zij dezelfde betekenis zouden hebben. In feite echter is een relatie
heel iets anders dan een samenhang. Neem als voorbeeld de mensheid. Dan kun je
zeggen de mensen hangen allemaal met elkaar samen, maar je kunt niet zeggen
alle mensen hebben een relatie met elkaar. Voor dat laatste is immers
nodig dat zij elkaar als individu of als groep kennen, contact met elkaar
hebben, door iets met elkaar verbonden zijn. Dat elkaar verbindende iets kan
abstract zijn, bijvoorbeeld een gezamenlijk ideaal of doel, maar het kan ook
concreet zijn zoals bij een telefoon of radioverbinding het geval is. Hoe dan
ook, het is steeds iets bepaalds, behorend tot de werkelijkheid als
verschijnsel. Dat wil zeggen: het is in feite een materiele aangelegenheid. Er
zit iets tussen de twee tot elkaar in relatie staande brandpunten,
namelijk de beweeglijkheid (5), die niet meer vrij is. Natuurkundig is die
relatieve beweeglijkheid uiteraard niet aan te tonen, maar denkend zelfs heel
gemakkelijk. Hij vormt een brug tussen de brandpunten. Zoals gezegd: de relatie
is wederzijds en hij is ook symmetrisch.
De relatie A-B is symmetrisch
aan de relatie B-A. Maar bij menselijke relaties wil het daaraan
nogal eens mankeren. In de relatie vrouw-man bijvoorbeeld komt het nog steeds
veelvuldig voor dat die van de man naar de vrouw domineert over die van de
vrouw naar de man. De vrouw heeft maar te zijn zoals zij voor de man zijn moet,
zij mag slechts op andere wijze de man zijn, terwijl de man er niet over
piekert om op andere wijze de vrouw te zijn. En in de maatschappelijke
verhoudingen is nagenoeg alles àsymmetrisch: van
boven naar beneden is waardevoller dan andersom. Daarop is dan ook de macht
gebaseerd. Maar uit onze samengegroeide elementaire deeltjes blijkt dat de relatie
noodzakelijk als symmetrisch
beschouwd moet worden. De samenhang is gegrond op de ruimtelijn en dus de
uitbreiding van de ruimte van A en B. Het is hun continue ruimte en kenmerkend
daarvan is dat het een niet-materiele zaak is. Gezien vanuit het verschijnsel
is die ruimte helemaal niets. Maar vanuit de beweeglijkheden is zij wel wat!
Empirisch aantoonbaar is de samenhang dus niet en nooit. Wat is in een Mozart
symfonie de samenhang tussen de noten? De relatie tussen die noten is
gemakkelijk te bepalen als je van de muziektheorie op de hoogte bent... maar
wat is de samenhang? Dat is nu net datgene dat wij de muziek noemen en dat is
iets dat je moet kunnen horen maar dat voor een ander nooit aantoonbaar is. Je
kunt een ander de relaties tussen de noten duidelijk maken maar niet de
muziek. Andersom levert het opbouwen van een ingewikkeld, maar theoretisch
verantwoord, patroon van relaties tussen de noten nog lang geen muziek
op - hoogstens een aantal geluiden die aan muziek doen denken, en er vaak voor
worden aangezien. De samenhang is niet aantoonbaar, niet begrijpelijk te maken,
niet over te dragen en zelfs niet te
construeren, maar ondanks dat alles is zij er wel. De gehele kunst berust er op. Het gaat over dat
ongrijpbare iets dat de kunst tot kunst maakt en in het algemeen de
werkelijkheid tot een geheel. Wanneer de mensen daarover met
elkaar van gedachten wisselen blijken zij vrijwel altijd voor de dag te komen
met informatie die op de relatie betrekking heeft. Doordat zij dit
doorgaans niet bemerken komt het niet in hen op om over de samenhang in geheel
andere termen te gaan denken en spreken. Die termen kunnen geen betrekking
hebben op materiele aspecten van de werkelijkheid zodat alle gepraat daarover
en het als de maat stellen daarvan nergens op slaat. De werkelijkheid als
samenhang is niet uit te spreken noch empirisch aan te tonen, maar die
werkelijkheid kan zich slechts laten gelden. En dat doet zij dan doormiddel van
het ruimtelijke, dat bij de mensen voor de dag komt als onbevooroordeeld zijn,
openstaan, de ander vrij laten, geen macht zoeken, onvoorwaardelijk liefhebben,
enzovoort. Intuïtief voelen de mensen blijkbaar aan dat met elkaar samenhangen
een zaak van ruimte is en dat bij ontbreken van samenhang alles bekrompen en
benauwd is.
Naar bladwijzers : Eenzijdigheid-1 ; Eenzijdigheid-2 ; Eenzijdigheid-3 ; Ruimtebrug-1(nr.24)
; Ruimtebrug-2(nrs.28, 29, 30) ; Ruimtebrug-3(nr.37) ; Genetische
manipulatie- nrs 41/42 ; Biogenetische wetenschap- nrs. 28/29
De relatie tussen twee elementaire
deeltjes is de verbinding tussen die deeltjes, voor zover die deeltjes
verschijnsel zijn en zich dus als een brandpunt manifesteren. Eenvoudig gezegd:
de relatie is de vaste verbinding tussen de brandpunten. De samenhang
echter is er op grond van het feit dat we met systemen van beweeglijkheden te
doen hebben; het is de ruimtelijn of ruimtebrug van het ene systeem naar het
andere. Die ruimtebrug is eigenlijk ruimte die zich uitgebreid heeft en die, in
de verhouding van die twee elementaire deeltjes, als een continue ruimte
beschouwd moet worden. Die ruimtebrug, en bijgevolg ook die samenhang, is
nimmer natuurkundig aan te tonen. Zij valt dus buiten het gezichtsveld van het
moderne wetenschappelijke denken. Dat is geen tekortkoming van dat denken op
zich want dat kan slechts het verschijnsel analyseren, maar je kunt wel van een
tekortkoming van het denken in het algemeen spreken als het geen oog heeft voor
dergelijke niet-materiele zaken. Dat moderne denken is zeer eenzijdig! In het
natuurkundige denken is die eenzijdigheid op
schrijnende wijze aan het licht gekomen toen bleek dat het traditionele, van
o.a. Descartes en Newton afstammende, denken onbruikbaar was om de subatomaire
werkelijkheid te begrijpen en te verklaren. Dat heeft er onder meer toe geleid
dat men meer aandacht ging besteden aan de relaties tussen de
verschillende verschijnselen. Analyseerde men eerst met de bedoeling de
bouwstenen van de werkelijkheid te vinden en te inventariseren, gaandeweg ging
men er toe over ook de relaties tussen die bouwstenen in het onderzoek
te betrekken. De betekenis van die relaties is, sinds de twintiger jaren van
deze eeuw, steeds groter geworden. Een van de voor de filosofie interessantste
aspecten daarvan is de erkenning dat een waarneming nooit objectief kan zijn,
maar daarentegen altijd gezien moet worden in relatie tot de waarnemer
en zijn instrumentarium. Zelfs de bedoelingen van die waarnemer moeten
ingecalculeerd worden! Het is dan ook zo, dat relaties tussen
verschijnselen pas bij analyse voor de dag komen, namelijk als abstracte
verbindingen die op zichzelf niet waar te nemen zijn en die van karakter
veranderen bij een andere analytische benadering. Dus: de relatie is een
gevolg van de analyse van de materie en wordt volledig door haar bepaald. Hoe
dieper de analyse gaat hoe meer de relatie op de voorgrond treedt, maar
ook hoe sterker die relatie afhankelijk blijkt van diegene die
analyseert. De noodzaak om het relatieve in het wetenschappelijk denken te
betrekken heeft voor een belangrijk deel de eenzijdigheid
van dat denken opgeheven, zozeer zelfs dat we op het ogenblik gerust kunnen
stellen dat het moderne natuurkundige denken ook in filosofisch opzicht
mijlenver voor ligt op de gangbare wijze van denken, vooral de economische en
de politieke. Maar, als het gaat over het doordenken en begrijpen van de
samenhang, en dat uiteraard op het terrein van de filosofie, moeten we
constateren dat het daarmee alsnog treurig gesteld is. Bij analyse vind ik,
hoewel op zichzelf abstract, wel de relatie, maar de samenhang vind ik
niet. Sterker nog: doordat ik analyseer maak ik het voor mijzelf onmogelijk de
samenhang te ontdekken. Ik heb haar verbroken en daarmee is zij spoorloos
verdwenen. Logisch, want het gaat over de ruimte en dus over iets dat er is
dankzij de beweeglijkheden zelf en niet dankzij de materiele brandpunten. Toch
is de samenhang er. Ik gaf al het voorbeeld van de muziek, namelijk dat je een
muziekstuk kunt maken dat qua relaties tussen de noten volkomen
verantwoord is en dat toch net datgene mist dat van de muziek muziek maakt. Maar bijvoorbeeld bij Beethoven is het altijd
muziek, ook als een enkele keer de zaak theoretisch niet helemaal in orde is.
Een tekening van Rembrandt is altijd getekend, ook als Rembrandt slordig en
niet helemaal correct te werk is gegaan. Dat mysterieuze iets is er bij mensen
als Beethoven en Rembrandt altijd en bij theoretische vaklui bijna nooit. Hun
producten gaan dan ook steevast na enige tijd vervelen. Nog een voorbeeld: het
is denkbaar dat een heel knap toekomstig bioloog in staat is uit een grote
hoeveelheid onderdelen een poes te maken, zo dat werkelijk alles aanwezig is en
aan de eisen van alle betrekkingen voldaan is. Dan zal het hem toch nooit
gelukken die poes leven in te blazen. Dat mysterieuze iets zal hij er niet in
kunnen brengen. Ook de tegenwoordige zogenaamde holisten, voor zover die
oproepen tot het herstellen van de samenhang in onze werkelijkheid, zullen
blijken daartoe niet in staat te zijn, hoewel hun denken straks ongetwijfeld
zal leiden tot een hechte theorie, een theorie echter van de relaties en
niet van de samenhang. De genoemde voorbeelden dienen tot het volgende: het is
onmogelijk ergens samenhang in aan te brengen als ik uitga van de veelheid van
onderdelen en de daarbij behorende betrekkingen. Ik kom wel tot een resultaat
dat er op lijkt, een poes die een poes lijkt te zijn, een wereld die een wereld
lijkt te zijn, een samenleving die samenhangend lijkt te zijn, enzovoort, maar
het is niet echt zo. Er is iets niet dat er wel behoort te zijn en ik kan dat
niet vinden noch tot stand brengen. Samenhang kan ik niet maken.Het
nog eens nagaan van onze gedachtegang levert de oplossing van het raadsel. De
samenhang, als ruimtebrug tussen de elementaire achtledige systemen, onze
elementaire deeltjes, ontstaat vanuit het groeien van die systemen. Dat wil
zeggen: de samenhang is een gevolg van het beweeglijk-zijn van de
beweeglijkheden zelf. De werkelijkheid levert de samenhang op als gevolg van
het onvermijdelijke toevallige ten opzichte van elkaar stilstaan van de
beweeglijkheden. Alleen vanuit dat proces is er samenhang. Is die eenmaal
verbroken (door de analyse), dan kan ik haar nooit weer terugvinden, al maak ik
nog zo'n fijnzinnige constructie, al bouw ik nog zo'n fijnzinnig netwerk van relaties
op. Omdat onze cultuur gericht is op de analyse en het construeren van een
werkelijkheid is het voor ons om te beginnen ongeloofwaardig dat samenhang niet
te maken is. Wij denken echt dat dit wel kan. Zo menen wij ook dat een kunstwerk te maken is als je maar kennis
van zaken hebt. Die kennis van zaken zou dan de oorzaak van het kunstwerk zijn. In feite echter is het
zien en beleven van de samenhang de oorzaak van het kunstwerk en dient de kennis van zaken slechts tot het
concretiseren van het geziene en beleefde. Samenhang is er dus op grond van het
proces in en van de werkelijkheid. Voor onze kosmos is dat dus een eenmalige
zaak, op grond van een proces dat in een richting verlopen is. En in de poes
zit die elementaire situatie van twee deeltjes met de ruimtelijn; aan alles
ligt die onaangrijpbare verhouding ten grondslag. Zo
zet de aarde zich ook maar een keer om tot leven en aan dat leven valt niets te
verbeteren noch te veranderen. Alle zogenaamde correcties die wij tegenwoordig
kunnen aanbrengen zijn uitsluitend verminkingen van het door het kosmische
proces opgeleverde leven, geen verbeteringen. Dat wij het desondanks toch
verbeteringen vinden slaat wezenlijk niet op het leven, maar op onze wens om te
overleven, een wens waaraan in alle culturen, aan de hand van allerlei daarin
geldende voorstellingen, een andere praktische inhoud gegeven wordt. Steeds
echter betreft die inhoud het stoppen van ongewenste ontwikkelingen, ziektes
bijvoorbeeld. Dat er in de biogenetische
wetenschap gespeculeerd wordt over een verbeterde mens bewijst alleen
maar hoe onzinnig het wereldbeeld van de huidige mensen is...
Naar bladwijzers : Eenzijdigheid-1 ; Eenzijdigheid-2 ; Eenzijdigheid-3 ;
Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
Brein-1
; Brein-2
; Brein-3 ; Brein-4
; Brein-5
; Communicatie-1 ; Communicatie-2(nrs34 en 35) ;
Samenhang
is niet te maken. Dat is de ontdekking die je doet als je nagaat hoe de
situatie is bij twee
aaneen gegroeide elementaire deeltjes. Evenmin is de
samenhang ontvankelijk voor een analytische benadering omdat zo'n benadering
onherroepelijk de samenhang opheft. Omdat wij het op het ogenblik over die
ijle, onvoorstelbaar nietige, elementaire deeltjes en hun aaneengroeien hebben
zou je de hele zaak als theoretisch kunnen beschouwen, zonder dat die voor het
alledaagse leven van betekenis is. Je zou dan echter een grote fout maken, want
met het al of niet begrijpen van de samenhang en de relatie staat of
valt de maatschappij en het samenleven van de mensen. Laten wij even fantaseren
en aannemen dat de moderne mensen bezig zijn met het zo goed mogelijk opbouwen
van onze wereld. Die gefantaseerde, goed opgebouwde, wereld doet recht aan alle
menselijke relaties, maar van een samenhang zal geen sprake zijn. Op
grond daarvan kan er ook geen samenleving bestaan. Uiteraard is die goed georganiseerde wereld
te verkiezen boven een chaotische wereld, althans wat een aantal aspecten
daarvan betreft: veiligheid en mogelijkheden tot
ontplooiing (vrijheid). Maar toch zal er in zo'n wereld niet te leven zijn,
omdat leven gebaseerd is op de samenhang en de verhouding tussen die samenhang
en de relatie. Ook bij een kunstwerk
draait alles om de samenhang en de verhouding daarvan tot de relatie. Je
bouwt een kunstwerk dan ook niet op, zoals
je dat wel doet als je bijvoorbeeld een brug bouwt. Die brug wordt samengesteld
uit een hele massa onderdelen die op de juiste wijze met elkaar verbonden
worden. Het begint bij wijze van spreken met een paar onduidelijke stukken
ijzer en tenslotte is het een brug. Het ging daarbij om het tot elkaar in relatie
brengen (samenvoegen) van onderdelen. De kunstenaar
echter begint met een voorstelling van het geheel en binnen dat geheel brengt
hij steeds meer details (onderdelen) aan. Eigenlijk begint hij aan het eind,
als het ware bij het resultaat, het nog te scheppen in zichzelf samenhangende kunstwerk: om te beginnen grof en
schetsmatig, maar gaandeweg steeds meer verfijnd. Opmerkelijk, maar logisch, is
daarbij dat het kunstwerk in elke
fase van zijn ontstaan mooi is, d.w.z. in zichzelf samenhangend. Daarom is het
voor de kunstenaar altijd moeilijk om
te besluiten wanneer zijn werkstuk af is; hij heeft steeds het gevoel er nog
allerlei aan te moeten doen. Het kunstwerk
is in wezen immers in alle stadia af, hetgeen van de brug niet te zeggen is! De
gang van zaken, zoals die voor de kunstenaar
geldt, behoort ook te gelden voor de filosofie. Maar de moderne
filosofie is zogezegd constructief bezig, alsof er een brug gebouwd zou moeten
worden. Daarom ligt bij die moderne filosofie de nadruk op de analyse als
leverancier van onderdelen. Bijna niemand beschouwt en beoefent de filosofie
nog als een kunst. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat een visie, een
heldere beschrijving van de werkelijkheid, nagenoeg geheel uit de filosofie
verdwenen is. Zoals in de kunst en in
de filosofie uitgegaan moet worden van de samenhang, zo moet dat ook bij een samenleving van mensen
het geval zijn. Die samenhang kan niemand er in brengen, zij is er al vanaf het
begin van het wordingsproces en dus ook vanaf het verschijnen van de mens op
aarde. Dat verklaart waarom geïsoleerde natuurvolken, die bijvoorbeeld
praktisch nog in de steentijd leven, onmiddellijk, zodra zij daarmee contact
krijgen, de moderne beschaving kunnen begrijpen en overnemen. Hun breinen zijn,
in samenhang met alle andere mensen, maar zonder dat er een relatie was,
mee ontwikkeld. De mensen behoeven zich slechts bewust te worden van de
samenhang, zodat zij in staat zijn haar te laten gelden. Zodra zij dit kunnen
zal het hen eindelijk gelukken de wereld gestalte te geven, d.w.z. haar te
scheppen en voortdurend te herscheppen naar haar uiterste mogelijkheid, precies
zoals de kunstenaar zijn kunstwerk schept. Een menselijke wereld
is gelijk een kunstwerk. Als je goedbedoeld
bezig bent een wereld te construeren, zoals de moderne
mensen doen, loop je tenslotte vast in een eindeloze hoeveelheid relaties,
een volkomen diffuus netwerk waarmee niemand meer raad weet. Omdat die relaties
het gevolg zijn van de analyse (het verbreken) is elke samenhang volledig
vernietigd. Het resultaat is dus precies datgene dat je bedoeld had te
overwinnen: chaos.
Als je nog eens bekijkt hoe de situatie
bij twee aaneengegroeide elementaire deeltjes is, dan zie je dat daar is de ruimtebrug (Al-2-3-4,
Al-2-3-5, Bl-2-3-5, Bl-2-3-4, waarbij A5 en B5 samenvallen) en de relatie
(de lijn brandpunt A via A5/B5 naar brandpunt B en omgekeerd). Zoals gezegd
berust de samenhang op de ruimtebrug
en de relatie op de gerichte verbinding van de brandpunten. Bij analyse
ontdek ik de relatie op een negatieve of indirecte manier: de
werkelijkheid verzet zich tegen analyse. Ik moet moeite doen om de zaak uit
elkaar te halen. Omdat ik moeite moet doen begrijp ik dat er een verbinding
moet zijn. De samenhang echter doe ik teniet als ik de deeltjes A en B ga
scheiden. Omdat het bij de samenhang om een variant van de ruimte gaat
(continue ruimte) en omdat ik derhalve te doen heb met een niet-materiele zaak
stuit ik nu bij analyse niet op verzet. De samenhang manifesteert zich niet, is
niet proefondervindelijk aantoonbaar en dus niet meetbaar, formuleerbaar,
berekenbaar. Als een cultuur zich uitsluitend met analyse bezig houdt, zoals
dat met onze cultuur het geval is, komen er steeds meer relaties tussen
de dingen voor de dag en tegelijk verdwijnt de samenhang in evenredige mate.
Dat kun je uit ons model (A + B) afleiden. De gang van zaken in onze wereld
bevestigt dit overduidelijk: steeds minder saamhorigheid, kunstzinnigheid,
warmte. En dat tegelijk met een steeds verfijnder organisatie, dus een
gedetailleerder constructie van relaties. Op grond van dit laatste is er ook
meer communicatie,
die wel tot een beter elkaar en de werkelijkheid kennen, maar niet tot meer
samenhang leidt. Ook kun je uit ons model afleiden dat vanuit het analytische
denken nooit een samenhangende wereld mogelijk zal zijn. Het is van groot
belang om te begrijpen dat de relatie inhoud is van de ruimtebrug; hij wordt letterlijk door de
continue ruimte omsloten.
Vertaald naar
onze wereld betekent dit: de samenleving (gegrond op samenhang)
is niet de inhoud van de maatschappij (gegrond op relaties) maar
andersom, de maatschappij is inhoud van de samenleving. Dit laatste nu is volkomen in strijd
met de gangbare opvatting. Men vindt immers dat je maar in je vrije tijd
moet leven en dat het werk voor het meisje gaat.
Leven moet plaats vinden in de ruimte die de maatschappij voorlopig
oningevuld laat en het is de maatschappij die de leefruimte van de mensen
bepaalt. Het leven verkiezen boven het maatschappelijk functioneren wordt als
een dwaasheid beschouwd. In feite echter ligt het maatschappelijk gedoe van de
mensen binnen de samenleving. Het leven heeft als inhoud dat er brood gebakken
moet worden, afspraken gemaakt, kortom dat er veiligheid en vrijheid
is. Daartoe moet je allerlei dingen organiseren, maar dat moet steeds gebeuren
met het oog op de samenhang en dus op het welzijn van de samenleving. Op kleine
schaal, beperkt tot familie of groep, was het maatschappelijke aanvankelijk
inderdaad binnen de levenssfeer gelegen, maar met het doorbreken van de analyse
en de daaraan meekomende grootschalige industrialisatie is die verhouding
gaandeweg omgedraaid.
Brein-1
; Brein-2
; Brein-3 ; Brein-4
; Brein-5
; Communicatie-1 ; Communicatie-2(nrs34 en 35) ; Genetische
manipulatie- nrs 41/42 ; Biogenetische wetenschap- nrs. 28/29
No.
30 ( zie ook voorgaande pagina’s )
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ;
Over de relatie moeten een paar dingen
goed duidelijk zijn, niet alleen om te begrijpen hoe de werkelijkheid in elkaar
zit, maar ook vanwege enkele belangrijke conclusies die je ten aanzien van de
moderne wetenschap kunt trekken. Ten eerste is er het feit dat de relatie
dubbel is; hij geldt namelijk voor A ten opzichte van B, maar ook voor B ten
opzichte van A. In ons model, bestaande uit de aaneengegroeide elementaire
deeltjes A en B, is de relatie A-B symmetrisch met de relatie B-A. Je zou van gelijkwaardigheid
kunnen spreken. Maar als het, verderop in het wordingsproces, over meer
ingewikkelde relaties binnen grotere samenstellingen van de materie gaat, dan
behoeven de relaties helemaal niet symmetrisch te zijn. Vooral bij de levende verschijnselen is dat
aan de orde: de relatie mannelijk - vrouwelijk heeft een andere betekenis dan
de relatie vrouwelijk - mannelijk. Wat op dit moment echter van belang is, is
dit, dat de relatie tussen twee verschijnselen of onderdelen daarvan zich pas
dan manifesteert als je de zaak analytisch benadert. Bij het uit elkaar halen
komt de relatie voor de dag, niet eerder. Hij komt voor de dag als verzet van
de werkelijkheid tegen het uit elkaar halen. Bij het splijten van de atoomkern,
bijvoorbeeld ten behoeve van de opwekking van energie, moet je een grote
hoeveelheid andersoortige energie (naar verluidt die van neutronen) aanwenden
om het proces op gang te brengen. De atoomkern laat zich niet zomaar splijten!
Zoveel energie, in allerlei vormen, schijnt daarbij nodig te zijn dat het
volgens sommige kernfysici nog maar de vraag is of een nucleaire centrale
eigenlijk wel energiewinst oplevert. De werkelijkheid verzet zich tegen
analyse. Als wij op dat verzet stuiten concluderen wij dat het een kennelijk
aan het ander vastzit en dan spreken wij van een relatie. Wij bemerken dat pas
op het moment dat wij de zaak uit elkaar halen. Hieraan valt het een en ander
te bedenken. Stel nu eens dat je niet de behoefte zou hebben de dingen uit
elkaar te halen, dan zou dat betekenen dat je in de werkelijkheid geen relaties
aantreft. In zogenaamd primitieve culturen kan je de gevolgen daarvan
waarnemen. Omdat die mensen uiteraard ook mensen zijn maken ook zij
vanzelfsprekend onderscheidingen. Zij scheiden dus ook het een van het ander.
Maar omdat zij vanuit hun cultuur niet op dergelijke onderscheidingen ingesteld
zijn - in feite dus niet of nog niet kunnen analyseren - komen zij met de meest
onwaarschijnlijke verhalen. Die zijn gebaseerd op associaties. Men associeert
bijvoorbeeld het toevallige inslaan van de bliksem en het ten gevolge daarvan
wegvluchten van een bepaald dier op een zodanige wijze dat het inslaan van
bliksems een goddelijke handeling zou zijn met de bedoeling dat dier te
voorschijn te roepen. Zo associeert men ook het uitvoeren van bepaalde dansen
door een medicijnman met het feit dat het gaat regenen: de medicijnman roept,
volgens die mensen, de regen op. Ook de
kunstenaars zijn niet analytisch
ingesteld, zij suggereren relaties tussen de dingen en dat betekent dat zij je
een werkelijkheid voorspiegelen. Die voorgespiegelde werkelijkheid behoeft
daarom nog geen leugen te zijn: de grote kunstenaars
spiegelen juist de waarheid voor! Overigens geldt dit niet meer voor de
(meeste) moderne kunstenaars, want
die zijn wel degelijk analytisch ingesteld hetgeen uit hun werkstukken
duidelijk blijkt. Je kunt dus, in het algemeen, zeggen dat niet analytisch
ingestelde mensen slechts tot associaties, tot gesuggereerde relaties, komen.
In zoverre zijn hun uitspraken over de werkelijkheid als onzin te beschouwen.
Maar, als je die associaties weet te vertalen, dan vind je vaak een verrassend
diep inzicht in de werkelijkheid, mogelijk gemaakt door het feit dat er bij het
afwezig zijn van analyse geen verbreking van de samenhang optreedt.
Oorspronkelijk was dit bij de verschillende religies het geval, maar ook
allerlei oude sprookjes over het zoeken van de mens (een prins) naar de
waarheid en naar zichzelf getuigen van een haarfijn aanvoelen, een intuïtief
begrijpen, van de werkelijkheid en dus ook van het verschijnsel mens. Men
begrijpt dat een mens zichzelf als bewustzijn (niet te verwarren met
zelfbewustzijn - waarover later) moet leren kennen om raad te weten met
zichzelf en de werkelijkheid. De verhalen hierover zijn mystiek, romantisch,
onwetenschappelijk en voor ons besef vaak zweverig, maar de inhoud ervan is
doorgaans glashelder...
Als
je je nu goed realiseert dat de relatie tussen de dingen pas dan voor de dag
komt als je de zaak uit elkaar haalt, dan wordt meteen duidelijk dat zo'n
relatie, en de interpretatie daarvan, volkomen afhankelijk is van degene die
met dat uit elkaar halen bezig is. Met andere woorden: de kennis van de relatie
is bepaald door de onderzoeker. Dat leidt tot een aantal belangrijke vragen.
Wat denkt hij te zullen bewijzen, wat hoopt hij aan te treffen en vooral de
vraag naar datgene dat hij niet verwacht. Is hij in staat dat onverwachte op te
merken of wordt dat onmogelijk gemaakt door de aard en opzet van zijn
onderzoek. Zo was het probleem bij het onderzoek van de maan of je een apparaat zou kunnen
ontwerpen dat het onbekende zou registreren en dat niet alleen maar zou
reageren op het bekende, waarop het geprogrammeerd is. Sommigen, de Amerikanen
bijvoorbeeld, kozen ervoor om dan maar een mens naar de maan te sturen, omdat de mens in staat
is onbekende dingen op te merken. Bij onderzoek van de materie vind je de
dingen die je verwacht, maar je vindt ook onbekende verschijnselen. Ook
deze echter komen voort uit en verschijnen in de context van het bekende waarop
je onderzoek gebaseerd was. De kennis van de relaties in de werkelijkheid is
dus afhankelijk van de kennis waarover je reeds de beschikking had. Met andere
woorden: de volgende kennis wordt door de voorgaande opgeroepen. Zo ontstaat
een cumulatief kennisstelsel, dat door de analyse bepaald is. Als je dit
begrijpt, begrijp je ook dat de nog steeds voorkomende wetenschappelijke pretentie van objectiviteit, d.w.z. van waarheid ongeacht de
waarnemer, ten enenmale onjuist is. Gelukkig begint men dit hier en daar,
bijvoorbeeld in de wetenschapsfilosofie, in te zien. Toch rijst hier de vraag
of het niet mogelijk is zogezegd absolute, altijd geldende,
uitspraken over de relatie te doen. Dat is inderdaad mogelijk, maar dan moet je
je toevlucht nemen tot de filosofie. Niet evenwel de analytische filosofie,
want daarin probeert men de totaliteit van de relaties onder een paraplu te
brengen. Als gevolg daarvan komt men met betogen waaraan geen touw vast te
knopen is, althans niet als je geen, in bepaalde vakken goed geschoolde,
wetenschapper bent. Het filosofische beschrijven van de werkelijkheid is hier
ver te zoeken! De analytische filosofie kan dan ook geen antwoord geven op de
vraag naar de relatie. De wetenschap brengt inderdaad een groot aantal, door ons
bepaalde relaties aan het licht, maar zij zal nooit alle relaties ontdekken.
Eigenlijk kun je niet spreken van alle relaties, juist omdat de mensen die
bepalen, zodat andere persoonlijkheden, andere cultuur opvattingen en andere
technische mogelijkheden, steeds andere relaties te voorschijn roepen. Het
begrip relatie heeft een oneindige inhoud en alle kennis daarover blijft
onvolledig. Je kunt dat afleiden uit ons model A-B, waarin de overgangs beweeglijkheid (A5/B5), ondanks zijn vastgelegde
karakter tussen A en B toch als een beweeglijkheid tussen de brandpunten van A
en B blijft gelden. Als zodanig is hij wezenlijk onbepaald. Filosofisch
kun je dit weten en daarvan moet je dan ook uitgaan en je, als filosoof,
onthouden van concrete beweringen op dit gebied.
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3
; Overgang-4 ; Overgang-5
; Overgang-6 ; Overgang-7
; Ruimtebrug-1(nr.24)
; Ruimtebrug-2(nrs.28, 29, 30) ; Ruimtebrug-3(nr.37)
;
Opvoeding-1 ; Opgevoed-1 ; Het
onvermijdelijke toeval (nos 3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28,
31, 60, 67,68,69
en 70)
Nogmaals wil ik er op wijzen dat wij, als
het gaat over het ontstaan van de verschijnselen, een tweetal werkingen goed
van elkaar moeten onderscheiden. Ten eerste is daar de werking van de
beweeglijkheden zelf. Die berust op het onvermijdelijke toeval en bestaat uit het
gelijk-op bewegen en daardoor ten opzichte van elkaar stilstaan van de
beweeglijkheden. Bij deze werking gaat er van de beweeglijkheden niets uit, zij
blijven alleen-maar voor zichzelf beweeglijk en reageren niet op elkaar. Alles
wat er gebeurt gaat buiten hen om en is daardoor een absolute buitenwereld.
Maar, ten tweede: zodra er een achtledig elementair deeltje ontstaan is gaat dat
deeltje, als een op zichzelf staand gesloten systeem reageren op andere
deeltjes. Dat kan het inderdaad doen omdat er nu een viertal gerichte
bewegingen in het spel is. Bij dat deeltje zijn het echter nog steeds niet de
beweeglijkheden die iets doen, maar is het het
systeem dat iets doet. In feite hebben wij alleen maar te doen met het
brandpunt van de vier gerichte bewegingen. De verzameling van brandpunten, op
elkaar inwerkend via de vier bewegingen, levert het samengestelde verschijnsel
op. In het wordingsproces blijven alle voorgaande stadia bewaard. Bij het op
elkaar reageren van elementaire deeltjes blijft het toevallige ten opzichte van
elkaar stilstaan van de beweeglijkheden zelf derhalve ook een rol spelen.
Uiteindelijk is natuurlijk alles terug te brengen tot de absolute buitenwereld
van de beweeglijkheden op zichzelf. De bovenstaande twee werkingen geven
aanleiding tot een drietal verschillende mogelijkheden, die ik overigens al
eerder genoemd heb. Daarvan berust alleen de eerste uitsluitend op de werking
als absolute buitenwereld; de twee andere zijn in de praktijk mengvormen van
zowel de ene als de andere werking. De eerste mogelijkheid is die van het
aaneengroeien. Het kenmerkende van groeien is dat de werking ervan uit de zaak
zelf voortkomt en niet door iets anders wordt veroorzaakt. Uit de
beweeglijkheden komt de mogelijkheid van het ten opzichte van elkaar stilstaan
voort. Er is niets dat van buitenaf inwerkt, hetgeen logisch ook niet zou
kunnen want de absolute buitenwereld ontstaat juist door het aaneengroeien van
een, twee, drie, enzovoort, beweeglijkheden. Een bestaand elementair deeltje
kan nog verder uitgroeien doordat aan de vrije beweeglijkheden (5,6,7 en 8)
nieuwe systemen groeien, op grond van het feit dat die vrije beweeglijkheden Ook
als niet tot het systeem behorend kunnen worden beschouwd. In dat geval
ontstaat er een systeem dat uit meerdere brandpunten bestaat, zoals dat
bijvoorbeeld met ons model A-B-C het geval was. Maar dit systeem met meerdere
brandpunten valt niet onder de begrippen samenstelling, samenklontering of
combinatie omdat het door het aaneengroeien van de beweeglijkheden ontstaan is.
De tweede mogelijkheid is die van het samenstellen, combineren, samenklonteren.
Dan gaat het niet over het aaneengroeien van beweeglijkheden, maar nu gaat het
echt over het op elkaar inwerken van materiele deeltjes. Daarin spelen dus de
vier bewegingen, geconcentreerd in het brandpunt, een rol. Voorlopig kunnen we
desnoods wel spreken over energetische deeltjes die op elkaar krachten uitoefenen.
Maar later wil ik de begrippen energie en kracht nog nader bekijken, in verband
met het feit dat er eigenlijk alleen maar beweging blijkt te zijn. Al die
verschillende bewegingen die op de een of andere manier met elkaar te maken
krijgen leveren talloze verschillende resultaten op wat betreft de combinaties
die ontstaan. Combinaties komen dus op grond van de inwerking van krachten tot
stand en die krachten behoren bij de systemen die de elementaire deeltjes zijn.
Omdat die systemen zich manifesteren als brandpunten gaat het nu wezenlijk over
brandpunten en de krachten die zij op elkaar uitoefenen, zodat zij onder
omstandigheden tot een combinatie kunnen komen. Dat is een proces dat zich in
de werkelijkheid als materie afspeelt. Een belangrijke factor in het komen tot
combinaties is uiteraard het gegeven dat het verschijnsel zich gaat
verplaatsen, in beweging komt. Ik heb gesproken over het dynamisch worden van
de kosmos. Combinatie zonder in beweging zijn is niet denkbaar. Wij bevinden
ons overigens nog wel op het terrein van het uiterst kleine: de deeltjes die
bij splijting van de atoomkern te voorschijn komen en dergelijke. En het ligt
in de logica dat ook die deeltjes nog veelsoortig samengesteld zijn. De derde
mogelijkheid is die van het organiseren. Dat is het geval als bepaalde
samenklonteringen, die als zodanig hun uiterste bereikt hebben, zich met andere
samenklonteringen tot een geheel nieuw en autonoom verschijnsel gaan
organiseren. We hebben dan te doen met datgene dat wij het leven noemen.
Daarbij gaan cellen
zich met elkaar verenigen op zodanige wijze dat zij voor zichzelf opgaan in een
veelomvattender systeem. Zo'n veelomvattend systeem mag niet verward worden met
een collectief of een verzameling. In deze beide laatste gevallen gaat het om
elementen die een totaliteit vormen waarin zij zelf op zichzelf aanwezig
blijven, als elementen die er alleen maar voor zichzelf zijn. De gangbare
opvatting van bijvoorbeeld een maatschappelijke organisatie berust op dat
begrip totaliteit. Men probeert de verzameling van op zichzelf staande mensen
tot een organisatie om te smeden door van bovenaf en van buitenaf regels te
stellen. Maar telkens weer blijkt dat zo'n organisatie onhoudbaar is en
terugvalt tot een verzameling losse elementen. Het pogen om op een dergelijke
manier tot een organisatie te komen berust op politiek denken. Dat is een
denken dat door het van buitenaf en het van bovenaf gekenmerkt wordt en dat
behoort bij de voorstellingswereld van onvolwassen mensen. Die mensen
zijn nog niet in staat zich vanuit zichzelf te organiseren. Het juiste begrip
organisatie heeft als inhoud dat de elementen zich vanuit zichzelf verenigen,
niet tot een totaliteit, maar tot een geheel. Dat geheel is een samenhangend
systeem op zichzelf. Bij het doordenken van het wordingsproces moet je er goed
op letten dat in elke volgende fase al datgene dat voor de voorgaande gold van
kracht blijft. In het zich combineren blijft dus het aaneengroeien ook een rol
spelen, en in het zich organiseren doet het combineren en het groeien ook op
zijn wijze mee. Het levende verschijnsel is in de eerste plaats een
organisatie, maar daarbinnen zijn allerlei combinaties en ook
groeiverhoudingen. De maat ligt echter bij het organisatie-zijn, in dat licht
verschijnen de begrippen groei en combinatie. Er is in de gehele werkelijkheid
nooit een essentiële werking die komt te vervallen, maar wel wijzigt zich zo'n
werking al naar gelang de situatie waarin hij optreedt. Ook al is een werking
evenwel gewijzigd, het is nog steeds die bepaalde werking en die treedt op in
functie van het gehele systeem waartoe hij behoort. De aard van zijn
werkzaamheid wordt door dat systeem bepaald. Het op zijn wijze van kracht
blijven van alle essentiële werkingen maakt het denken over deze zaken erg
moeilijk, vooral voor ons, die opgevoed zijn in een traditie van lineair
denken. In dat denken kun je bepaalde situaties op zichzelf bekijken,
geïsoleerd van al het andere. Maar in de filosofie moet je steeds maar weer
alles ineen denken zonder ook maar iets op zichzelf te stellen. Een uitspraak
over het een houdt onmiddellijk een uitspraak over het ander in. Een nieuw
begrip inzake het een levert ook een nieuw begrip inzake het ander op.
Opvoeding-1
; Opgevoed-1 ; Het
onvermijdelijke toeval (nos 3,4,5) en vervolgens de nos.
8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
geest-1 ; geest-2 ; geest-3 ; geest-4 ;
Zolang het gaat over het aaneengroeien van
beweeglijkheden-1,
in eerste instantie tot ons achtledige elementaire deeltje en dat, in tweede
instantie, uitgegroeid tot een systeem met meerdere brandpunten, heb ik te
maken met processen die empirisch wetenschappelijk niet aan te tonen zijn omdat
wij ons op het terrein van de beweeglijkheden zelf bevinden. Louter denkend
zijn zij echter wel te laten zien, maar dan moet je wel bereid zijn om een pure
gedachtegang als een waarheid te aanvaarden, enkel en alleen op grond van zijn
onontkoombare logica. In die logica moet je vertrouwen hebben. Het zal
misschien bevreemding wekken, maar toch is het een feit dat in de moderne
wetenschap die bereidheid eigenlijk niet aanwezig is. Men is er wel toe bereid
theorieën te ontwikkelen, maar die blijken voortdurend sterk uiteen te lopen en
zelfs elkaar tegen te spreken. De reden waarom de ene wetenschapper een
bepaalde theorie wel aanvaardt en de andere dat niet doet, is doorgaans meer
gelegen in buitenwetenschappelijke argumenten dan in strikt logische:
argumenten vanuit eigenbelang, vanuit de levensovertuiging, vanuit de genoten
opleiding en in het algemeen vanuit de geldende conditionering. Daardoor draait
het er voornamelijk om of een bepaalde theorie, en degene die zo'n theorie naar
voren brengt, bij iemand vertrouwen wekken of niet. Toegegeven wordt dit niet
graag, maar omdat dit niet-rationele principe toch, om allerlei redenen, een
grote rol in het moderne wetenschappelijke denken speelt vind je weinig of geen
gehoor als je alleen-maar met een gedachtegang komt. Natuurlijk is het allemaal
een cultuurkwestie. Op den duur zal men zijn toevlucht wel moeten nemen tot
louter denken omdat er anders helemaal niet meer uit te komen is. Einstein schijnt destijds
al opgemerkt te hebben dat het natuuronderzoek spoedig niet meer buiten de
filosofie (welke?) zal kunnen, en eerlijke natuurkundigen geven inmiddels ook
toe dat de werkelijkheid voor hen een steeds groter raadsel wordt. Toch zal het
nog wel een hele tijd duren voor men de pure gedachtegang gaat
vertrouwen. Er is namelijk heel wat voor nodig om zover te komen: de
basisopvatting, geldend in de westerse cultuur, dat slechts metingen en in
getalswaarden uit te drukken waarnemingen tot betrouwbare kennis van de
werkelijkheid kunnen leiden, moet plaats maken voor inzicht. Een gedachtegang,
gebaseerd op inzicht, is heel wat anders dan wetenschappelijke theorieën. Aan
dit laatste ontbreekt het tegenwoordig niet, maar wat ze, ondanks alle
verschillen, allemaal gemeen hebben is dit, dat ze een waarneming en een meting
als uitgangspunt bezitten. Dat is bij een gedachtegang niet het geval. Je zou
kunnen menen dat de filosofische gedachtegang wel degelijk ook met een
waarneming begonnen is, namelijk deze, dat ik constateer dat ik besta en dat er
buiten mij nog iets is. Je moet je evenwel afvragen of je wat dit betreft wel
met een waarneming te doen hebt. Als je de hele gedachtegang over het
wordingsproces, de evolutie
van het leven en de structuur van de mens af gedacht hebt blijken er bewustzijn
en zelfbewustzijn te gelden en op grond daarvan is de werkelijkheid zogezegd
tot weten omtrent zichzelf gekomen. Dan blijkt dat dit weten de leidraad voor
de filosofische gedachtegang is en niet de een of andere waarneming. Maar, het
is typisch filosofisch, dat je hier pas dan achter kunt komen als je de hele denkweg afgelegd hebt. Omdat wij dit op het ogenblik nog
niet gedaan hebben kunnen wij eigenlijk nog niet weten dat wij, bij het begin
van onze gedachtegang, niet met een waarneming te doen hadden. En, voor zover
het toch een waarneming was - want dat is het ook - is die er tengevolge van iets anders. Het blijkt namelijk dat wij
mensen waar kunnen nemen juist omdat dit weten er is en dat de in onze cultuur
heersende opvatting dat weten een gevolg zou zijn van waarneming, waarop onze
gehele wetenschap en de daarbij behorende theorieën gebaseerd zijn, een
misvatting is. Deze wreekt zich dan ook, met het voortschrijden van de
wetenschappelijke ontwikkeling, steeds meer: de toename van de kennis leidt helemaal niet tot een
beter weten, maar daarentegen juist tot een steeds grotere verwarring.
Die heft zich op den duur echter wel weer op als de mensen cultureel zover
gevorderd zijn dat zij de gedachtegang, op grond van louter denken, aandurven.
Als het zover is zal ook blijken wat het werkelijke nut van het verzamelen van
wetenschappelijke kennis is geweest. Er zijn nogal wat verschijnselen waarop
het wetenschappelijke denken slechts tot aan een zekere grens vat heeft en
daaraan voorbij niet meer. Volgens Newton moet je daarop verder geen acht
slaan, maar intussen blijven de problemen wel liggen. Als voorbeeld de werking
van de hersenen. Men weet een heleboel, zeker nu men meer vertrouwd is geraakt
met kunstmatige geheugens zoals computers en zich geoefend heeft in een andere
wijze van denken. Daardoor kan men zich wel enigszins voorstellen hoe
bijvoorbeeld de herinnering werkt.
Maar voor een wetenschapper is de vraag
wat het bewustzijn is, niet op te lossen. Wat is geest, wat is gevoel, wat is
bewustzijn, wat is begrijpen? Hij kan er desnoods wel een aantal eigenschappen
van opsommen, maar de vraag wat is het, blijkt onoplosbaar. De oorzaak van dit
merkwaardige verschijnsel is gelegen in het feit dat in het verschijnsel
hersenen, als samenklontering en als organisatie, ook het aaneen gegroeid zijn
meespeelt en daarover is empirisch niets aan de weet te komen. Dat geldt niet
alleen voor de hersenen, maar voor de gehele verschijnselen wereld. De
onderzoekers stuiten dan ook steeds op onverklaarbare en niet te onderzoeken
zaken. Daar slaat het onderzoeks- denken af. De leegte, die dan ontstaat, is
gewoonlijk precies het terrein waarop allerlei theorieën losgelaten worden, van
behoorlijk plausibele tot en met mystieke, paranormale en metafysische.
Nog iets over de combinatie. Zoals gezegd gaat het dan over systemen van
minstens driemaal acht aaneengegroeide beweeglijkheden (A-B-C) die elkaar, op
grond van hun in beweging zijn, ontmoeten en samenklonteren. Dit laatste op
grond van de erin aanwezige bewegingen. Het in beweging zijn en de bewegingen
zijn de enig denkbare voorwaarden voor het vormen van samenstellingen. Maar, in
zo'n combinatie vindt ook het aaneen groeien plaats en daardoor ontstaat er,
behalve de relatie, ook de samenhang. Deze zijn er echter maar ten dele: je zou
kunnen zeggen hier wel en daar niet, de zaak is doortrokken van samenhang als
een soort van netwerk van verbindingen. Dit verklaart waarom je samenstellingen
lange tijd in steeds kleinere delen kunt kloven zonder dat die delen het
karakter van die combinatie verliezen. Je klooft tussen het samenhangende door.
Als je een steen klooft houd je twee stenen over, enzovoort. Maar op een zeker
moment kun je niet verder kloven zonder een geheel ander materiaal te krijgen.
Dan ben je bezig de samenhang te verbreken, uiteraard binnen dat kleine stukje gruis
dat je overgehouden hebt. Zodra die samenhang verbroken is, ook als dat maar
gedeeltelijk het geval is, komt er een andere materie te voorschijn. Zolang die
samenhang nog niet verbroken is houd je steeds stukken steen over. Probeer je
een organisatie te kloven, dan vervalt onmiddellijk die organisatie als
zodanig. Het wordt dan dode, d.w.z. niet-georganiseerde, materie. Dat is zo
omdat de organisatie, het levende verschijnsel, in de eerste plaats een zaak
van samenhang is. Levend zijn betekent door en door samenhang zijn.
geest-1 ; geest-2 ; geest-3 ; geest-4 ;
No. 33
Om de gedachten te bepalen: de
verschijnselen raken in beweging vanaf het moment dat wij te doen hebben met
systemen van minstens drie aaneengegroeide elementaire deeltjes. Die in
beweging geraakte systemen kunnen elkaar ontmoeten en bijgevolg allerlei
combinaties vormen. Zonder het in beweging zijn en het elkaar ontmoeten is het
vormen van combinaties onmogelijk. Dat is dus de eerste voorwaarde. Er is
echter nog een tweede voorwaarde voor het zich combineren en wel deze: de
systemen die elkaar ontmoeten zullen aan elkaar vast moeten komen te liggen.
Dat betekent dat er bewegingen zijn die zich aan elkaar moeten opheffen. Dat
kunnen dan niet anders dan de bewegingen zijn die wij in de elementaire
deeltjes aantreffen, samenkomend in het brandpunt en gericht naar de vier vrije
beweeglijkheden, in ons model: 5,6,7 en 8. Het combineren structureert zich dus
noodzakelijk via die, in het elementaire deeltje aanwezige, gerichte bewegingen
en het netwerk van de structuur verloopt volgens de richtingen van die aan
elkaar opgeheven bewegingen. We hebben met niets anders te doen dan met a) het
in beweging zijn van systemen, bestaande uit minstens drie elementaire deeltjes
en b) de bewegingen van die deeltjes zelf met inbegrip van hun richting. In ons
bolletjes-model zijn de beweeglijkheden aan elkaar gelijmd, maar in het echt is
daarvan uiteraard geen sprake - hier speelt slechts het ten opzichte van elkaar
stilstaan. In onze gedachtegang is het vanzelfsprekend dat er geen lijm tussen
de beweeglijkheden en de elementaire deeltjes zit, maar toch is het van groot
belang hieraan aandacht te schenken. In de natuurkunde namelijk zoekt men nog
steeds naar iets, magnetisme of iets dergelijks, dat zich tussen het een en het
ander bevinden zou en dat ze bijeen houdt, zoals de lijm dat met onze bolletjes
doet. Een soort van middenstof, die op zichzelf noch bij het een, noch bij het
ander behoort en dus op zichzelf buiten de zich combinerende systemen valt. Wij
hebben zoiets echter niet gevonden, maar wij hebben wel ontdekt wat het
combineren in feite is: het is het zich aan elkaar opheffen van bewegingen
zodat het een inderdaad aan het ander vastzit. Ik ga nu even terug naar het
aaneengroeien van twee elementaire deeltjes.
Aan het deeltje A groeit het deeltje B,
bijvoorbeeld vanuit de vrije beweeglijkheid A5. Er ontstaat dan de relatie
tussen de brandpunten A en B en ook krijgt de ruimte uitgebreidheid, zij vloeit
over van A naar B. Op grond van dit laatste is er samenhang. De relatie is
gebaseerd op het zich opheffen van de bewegingen Brandpunt-A naar A5 en
Brandpunt-B naar B5, waarbij A5 en B5 dezelfde beweeglijkheid zijn. Waarom het
nu gaat is dit, dat de relatie een materiele kwestie van opgeheven bewegingen
is en de samenhang een kwestie van continue ruimte. Als je dit helder voor de
geest hebt kun je je wellicht voorstellen dat bij het zich combineren wel de
mogelijkheid bestaat dat bewegingen zich aan elkaar opheffen, maar niet dat er
samenhang ontstaat. De verklaring hiervoor is dat het in het eerste geval gaat
over iets materieels, maar in het tweede geval over (zich uitbreidende) ruimte
en dus iets niet-materieels. Samenhangen ontstaan immers alleen maar voor zover
het wordingsproces zich als groeiproces, vanuit de beweeglijkheden-zelf, laat
gelden. In het wordingsproces gaat dat in principe tot en met een systeem van
drie aaneengegroeide elementaire deeltjes. Als er meer deeltjes aaneengegroeid
zijn moeten wij zo'n situatie dan ook beschouwen als zoveel maal drie.
Samenhangen ontstaan nooit door inwerkingen op elkaar van materiele systemen.
Wanneer er eenmaal materiele systemen, gestructureerd als combinaties, aanwezig
zijn, geldt daarvoor uiteraard wel dat die combinaties doortrokken van
samenhang zijn, d.w.z. er zijn overal eilandjes van samenhang. Omdat het nu
gaat over ruimteverhoudingen moet je constateren dat we te maken hebben met een
ruimte, die wel uitgebreidheid kent, maar die tegelijk discontinu is. De
ruimte, die een voorwerp (combinatie) inneemt is op grond daarvan kwantitatief
bepaald. Daarop kom ik nog terug. Nu evenwel is van belang in te zien dat het
voorwerp niet uiteen valt, niet op grond van de samenhang, maar op grond van
het er in aanwezige netwerk van relaties. Juist omdat dit zo is bestaat de
mogelijkheid het voorwerp uit elkaar te halen, te analyseren. Het mes van de
analyse snijdt de relaties door, maar laat de samenhang ongemoeid. Daarom
vinden we bij analyse wel relaties, zoals we al gezien hebben, maar geen
samenhang. Het zogenaamde dode voorwerp, zeg een steen, kan gekloofd worden
zonder van karakter te veranderen. Pas als het, door vergaande analyse, geen
steen meer is verandert het karakter. Dan zijn wij bezig de samenhang op te
heffen. Overigens kan dit alleen maar op subatomair niveau en het is geen
wonder dat juist deze vorm van analyse, door het aantasten van de samenhang, zo
levensgevaarlijk is voor de planeet en het leven. Dat gevaar heeft nooit
gegolden zolang de mensen niet tot meer in staat waren dan het verbreken van
relaties in de materie, met de bedoeling zich een menselijke wereld te bouwen.
Zodra echter de samenhang onder het mes komt gaan wij een letterlijk
doodlopende weg op. Omdat het zogenaamde levende voorwerp, zoals wij nog zien
zullen, in het teken van samenhang staat, daardoor gekenmerkt wordt, is analyse
daarvan onmiddellijk karakterverandering. Het levend-zijn vervalt en het
levende voorwerp maakt plaats voor een dood voorwerp. Dode voorwerpen, dus de
anorganische verschijnselen, hebben allemaal een vorm. Die vorm is uitwendig,
is een zaak van de buitenkant. Het begrip vorm echter is wel degelijk gebaseerd
op samenhang. We zouden ons nu af kunnen vragen hoe voor een voorwerp, waarvoor
in feite het netwerk van relaties essentieel is, toch het begrip vorm, dat bij
het begrip samenhang behoort een rol kan spelen, en wel een nogal belangrijke rol:
als vorm ervaren wij de voorwerpen en als zodanig plaatsen wij ze binnen de
context van onze voorstelling van de wereld waarin wij leven. Het antwoord op
deze vraag luidt als volgt: hoe ingewikkeld een combinatie ook is, altijd zijn
er nog wel vrije beweeglijkheden die, voor zover ze zich als niet-behorend tot
het materiele systeem, waartoe zij toch behoren, laten gelden, de mogelijkheid
bieden tot het aangroeien. Op grond van dat aangroeien van elementaire deeltjes
ontstaat er samenhang. Het ligt in de logica dat dit vooral het geval is aan de
buitenkant van een voorwerp, omdat de vrije beweeglijkheden in het inwendige in
meerderheid gebonden zijn aan en in het netwerk van relaties. Bij het
doorsnijden, op een bepaalde plaats, van de relaties ontstaat op het snijvlak
onmiddellijk weer de mogelijkheid van samenhang en daaraan is dan de nieuwe
vorm weer bepaald. Overigens: het zal duidelijk zijn dat het begrip vorm bij
het levende voorwerp een heel speciaal karakter heeft, een karakter dat
bijvoorbeeld in de (beeldende) kunst van allesoverheersend belang is. De gehele
werkelijkheid met de verschijnselen die daarin ontstaan is louter een zaak van
beweeglijk-zijn en alle verhoudingen daarin. Die verhoudingen ontstaan doordat
beweeglijk-zijn onmiddellijk inhoudt het ten opzichte van elkaar stilstaan op
grond van gelijk-op bewegen. Dat kun je heel goed zien als je nog eens het
begin van onze gedachtegang bekijkt. Heb je dit eenmaal ontdekt, dan worden de
beweeglijkheden zelf totaal onbelangrijk, hoewel je ze natuurlijk wel nodig
hebt om die verschillende verhoudingen te achterhalen. De beweeglijkheden
kunnen ook niet belangrijk of interessant zijn, want er is immers niets over te
zeggen. Er is pas dan wat over te zeggen, op te merken, als het elementaire
deeltje uitgegroeid is tot een drieledig systeem dat met andere systemen
relaties aangaat.
De Kloof…zie de nummers 34 en 35 ; Communicatie-1 ; Communicatie-2(nrs34 en 35) ;
Het essentiële punt bij het zich
combineren van twee voorwerpen, elk bestaande uit minstens drie aaneengegroeide
elementaire deeltjes, is dit dat er wel een relatie tussen die voorwerpen ontstaat, maar geen samenhang. Hierbij past een niet onbelangrijke
opmerking. Twee of meer gecombineerde voorwerpen vormen met elkaar een verschijnsel
dat er nog niet was voordat die voorwerpen een combinatie aangingen. Zij vormen
een nieuw en authentiek verschijnsel. De meeste, ons uit het dagelijkse leven
bekende, verschijnselen zijn van die authentieke dingen, die heel ingewikkelde
combinaties zijn, bestaande uit onvoorstelbaar grote hoeveelheden van met
elkaar gecombineerde voorwerpen. Voor zover de zaak een combinatie is
ontbreekt, hoe ingewikkeld de structuur ook is, de samenhang. Het begrip
combinatie berust immers op bijeen gekomen voorwerpen. Maar: Voor zover er
altijd, binnen het kader van zo'n combinatie, beweeglijkheden zijn die wij als
vrij kunnen beschouwen ontstaan er van daaruit samenhangen doordat er nieuwe
elementaire systemen aan die vrije beweeglijkheden groeien. Met zulke samenhangen
zit een ingewikkelde combinatie vol. Die samenhangen zijn er echter niet op
grond van het zich combineren, maar op grond van de (onvermijdelijk toevallige)
mogelijkheid dat beweeglijkheden, omdat zij gelijk-op kunnen bewegen, tot
systemen van primaire verhoudingen kunnen uitgroeien, waarin het begrip
samenhang een rol speelt. Bedoelde samenhangen komen onder andere voor de dag
in de vorm die elk ding, hoe ruw desnoods ook, heeft. En, zoals al gezegd: die
vorm vervalt bij het kloven van een ding, terwijl de twee ontstane brokken elk
voor zich volkomen de eigenschappen en het karakter van het oorspronkelijke
ding behouden. Denk maar aan het kloven van een steen. Daarbij is er eigenlijk
niets veranderd wat betreft de combinatie steen, maar wat betreft de vorm ervan
is er wel wat veranderd en die verandering is niet meer ongedaan te maken. Op
de vraag waarom combinaties niet leiden tot samenhangen en wel tot relaties heb
ik gedeeltelijk al een antwoord gegeven. De combinatie is namelijk een puur materieel
gebeuren, dat bepaald wordt door voorwerpen die elkaar ontmoeten. Een samenhang
ontstaat echter vanuit de beweeglijkheden zelf. Daardoor is een samenhang niet
empirisch aan te tonen bij analyse van een voorwerp. De relatie komt echter wel
voor de dag omdat hij een materiele verhouding is. Dit verklaart waarom in de
moderne wetenschappen zelfs de gedachte aan samenhangen als onbruikbaar
verworpen wordt, terwijl er wel meer en meer in relaties gedacht wordt.
Samenhang is en blijft alleen maar denkbaar. Het andere gedeelte van het
antwoord is te vinden als je ons bolletjes-model nog weer eens voor de geest
haalt. Je moet je dan voorstellen dat twee systemen van drie aaneengegroeide
elementaire deeltjes elkaar benaderen. Dat kan op allerlei manieren, d.w.z.
vanuit allerlei richtingen, maar slechts in een geval is het voor ons van
belang: als namelijk een bewegings-richting
(brandpunt naar een vrije beweeglijkheid) van het ene systeem samenvalt met
zo'n bewegings-richting van het andere systeem. Dan
heffen de bewegingen van een brandpunt naar een vrije beweeglijkheid van beide
systemen elkaar op, omdat die bewegingen ten opzichte van de erbij behorende
brandpunten tegengesteld zijn. Het ten opzichte van is tegengesteld. Op dat
moment is er een relatie ontstaan omdat bewegingen zich aan elkaar opgeheven
hebben en op die manier de er bij behorende brandpunten aan elkaar vastgelegd
zijn. We wisten immers al dat er een relatie ontstaat als zich twee bewegingen
aan elkaar opheffen. We krijgen nu deze situatie dat er twee (willekeurige)
vrije beweeglijkheden, namelijk een van het ene systeem en een van het andere
systeem, tegen elkaar aanliggen en door de opgeheven bewegingen aan elkaar
vastzitten. Ze heffen daarmee ook hun vrijheid op. Maar er is nog meer aan op
te merken. Er is namelijk wel een relatie, maar geen samenhang. De ruimte van
het ene systeem breekt af precies tussen de twee aan elkaar vastzittende
beweeglijkheden, en dat is ook het geval met de ruimte van het andere systeem.
Van het zich uitbreiden van ruimte, dat kenmerkend is voor de samenhang, is
geen sprake. Qua ruimte is de combinatie discontinu, ondanks het feit dat de
ruimte in de zich combinerende voorwerpen wel continu is. Nog een opmerking:
samenhang treedt pas voor het eerst op als er twee aaneengegroeide elementaire
deeltjes zijn. Beweeglijkheden die ten opzichte van elkaar stilstaan - waarmee
onze gedachtegang begonnen is - vertonen geen samenhang omdat die
beweeglijkheden zelf nergens in betrokken zijn. Je kunt dan ook niet zeggen dat
je, bijvoorbeeld bij een systeem van vier beweeglijkheden (het basisbegrip
ruimte), met een stabiele situatie te maken hebt. Eigenlijk geldt voor zulke
systemen dat het tendensen zijn, voortdurend wel en niet optredende
verhoudingen. De elementaire deeltjes zijn echter in het aaneengroeien wel
degelijk zelf betrokken, doormiddel van hun bewegingen vanuit het brandpunt
naar de vrije beweeglijkheden en omgekeerd. Die betrokkenheid uit zich in het aan elkaar vastzitten van de
brandpunten. De relatie, die bij een combinatie ontstaat, is een bijzondere
relatie, omdat er nu twee, oorspronkelijk vrije, beweeglijkheden tegen elkaar
aanliggen terwijl de ruimte precies op hun raakpunt afwezig is. Dat betekent:
waar de een ophoudt begint de ander en omgekeerd. Hier treedt het begrip grens
op en daaraan valt gemakkelijk te bedenken dat het dan letterlijk over niets
gaat; het is niet eens ruimte. Hier
ligt het beruchte begrip “het niets” waarover zoveel
denkers zich het hoofd hebben gebroken. Overigens kun je nu zien hoe onwerkelijk
mensen bezig zijn als zij overal maar grenzen trekken en daaraan ook nog een
grote betekenis hechten. Je kunt dan ook opmerken dat diegenen die voortdurend
naar grenzen zoeken, kijken hoever je wel of niet gaan kunt, een benauwde
gesteldheid hebben. Zij hebben in hun denken weinig ruimte, omdat zij zich
inderdaad met niets bezig houden. Toch lijken zij heel redelijk en dat komt
doordat het begrip grens niet denkbaar is zonder de relatie.
Dus: binnen het begrip relatie ligt het
begrip grens en, hoewel dat begrip duidelijk van kracht is, moet je toch
tegelijk vaststellen dat het, gezien vanuit de werkelijkheid als een systeem
van beweeglijkheden, helemaal niets is. Dit relatieve niets loopt door de
gehele verschijnselenwereld heen; het is de scheiding tussen het een en het
ander en als zodanig is het ook het bepalende, het begrenzende principe. Dat
principe komt aan het eind, bij het te voorschijn komen van het leven, op de
achtergrond te liggen - zonder overigens te vervallen. De nieuwe soort relatie,
die wij nu gevonden hebben, wordt gekenmerkt door de scheiding, de grens tussen
het een en het ander. In onze moderne cultuur ligt het doorwerken van die
relatie op de voorgrond. Je ziet dan ook dat er steeds twee dingen min of meer
met elkaar overhoop liggen in het denken: de relatie die de mensen op de een of
andere manier verbindt en daar tegenover de vaak grondeloze kloof, die de mensen
scheidt. Voor zover wij tegenwoordig de communicatie tussen de afzonderlijke mensen
bevorderen is dit onmiskenbaar het overbruggen van een kloof. Maar dat overbruggen vergroot niet
de ruimte tussen de mensen, maar beklemtoont juist de scheiding. De relatie,
die wij eerst vonden, als gevolg van het aaneengroeien van twee elementaire
deeltjes, was van een geheel andere orde: hij lag binnen de samenhang en hij
vertoonde geen grens tussen het een en het ander. Bovendien was het een zaak
van ruimtelijkheid.
No. 35 lees ook het bovenstaande vanaf no. 11
Zodra je te doen hebt met drie aaneengegroeide
elementaire deeltjes gaat er een factor optreden die ik het zich in beweging
zetten heb genoemd. Door het optreden van deze dynamiek wordt het mogelijk dat
voorwerpen elkaar ontmoeten en vervolgens eventueel een combinatie
vormen. Voor het laatste is het noodzakelijk dat twee bewegingen elkaar
opheffen en dus en tegengesteld zijn en dezelfde richting hebben. Omdat het
hier gaat over het opheffen van bewegingen moeten er noodzakelijk twee
bewegingen aanwezig zijn en dat is het geval als we te doen hebben met de
verhoudingen van brandpunten naar vrije beweeglijkheden. Aangezien die vrije
beweeglijkheden niet weggedacht kunnen worden zonder de beweging te laten
verdwijnen moet de situatie, bij het ontstaan van een combinatie, dus zo zijn
dat een tweetal vrije beweeglijkheden zogezegd tegen elkaar komt te liggen en
dus ten opzichte van elkaar stilstaat. Het aan elkaar opheffen van de beweging
van de een en van de ander komt feitelijk neer op het neutraliseren van de
bewegingen. Dat betekent dat zij wel aanwezig blijven, maar in de combinatie
over en weer door elkaar geneutraliseerd worden. Op het moment dat dit het
geval is, is er een relatie tussen de twee erin betrokken brandpunten ontstaan.
Dit is een geheel andere relatie dan diegene die wij eerder gevonden hebben bij
het aaneengroeien van twee elementaire deeltjes. Vloeide in deze laatste
situatie de ruimte van het ene deeltje naar het andere over, met als gevolg
samenhang met daarbinnen de relatie, thans, bij de combinatie, vloeit de ruimte
helemaal niet over en er ontstaat zelfs een scheiding. Er is een grens waarvoor
geldt dat er noch het een noch het ander aanwezig is. Dit is precies datgene waarnaar de denkers altijd
gezocht hebben: het absolute niets! In dit verband moet worden
opgemerkt dat het absolute niets meekomt aan gecombineerde materie, aan
samenstellingen en dat het dus letterlijk beschouwd moet worden als niet-iets.
Dit komt overeen met de taalkundige structuur van het woordje niets. Zolang er
nog niet van een combinatie te spreken is kan ook het begrip niets niet van
kracht zijn. In de oorspronkelijke werkelijkheid van de beweeglijkheden komt
dit begrip dan ook niet voor zodat je kunt zeggen dat alle wijsgerige en
wetenschappelijke speculaties over een ontstaan van de verschijnselen uit het
niets als onzin van de hand moeten worden gewezen. Het niets komt mee aan het iets, aan
de combinatie en in geen geval ligt de zaak andersom. Als ertussen de
delen van de combinaties niets is dan betekent dit, als je er op doordenkt, dat
de gehele werkelijkheid, inclusief de mens, door en door gespleten is. Dat
gespleten zijn is tevens een begrensd zijn en dus ook een in zichzelf bepaald
zijn. Dit is natuurlijk door de denkers van alle tijden opgemerkt, overigens
zonder dat zij de zaak konden verklaren. Doordat zij dit niet konden hebben
zij, vooral bij het nadenken over de mens en zijn getob, de gespletenheid
steeds als negatief, beoordeeld, als een kwalijke tekortkoming die haat, nijd
en tweedracht onder de mensen zou veroorzaken. Voor een deel is dit juist:
wij zullen nog zien dat de mens in het teken van de samenhang staat en niet in
dat van het gespletene. Voor zover dat gespletene tijdens de onvolwassenheid
van de mensheid op de voorgrond staat hebben die denkers gelijk in hun
negatieve beoordeling. Maar als zij menen dat het gespletene weggewerkt,
afgeschaft zou moeten worden begaan zij de fout een essentieel kenmerk van de
werkelijkheid te verdonkeremanen. Daardoor vervalt de houdbaarheid van hun
ideeën over een toekomstige mensheid. Je kunt het gespletene niet afschaffen,
maar wat je wel kunt, zelfs moet doen, is uitzoeken hoe de verhoudingen
werkelijk liggen. De verhouding tussen twee (of meer) verschijnselen die
tezamen een combinatie vormen levert een
relatie op die niet denkbaar is zonder het absolute niets tussen die
verschijnselen. Het is dus een relatie die als het ware een kloof overbrugt.
Maar die kloof blijft wel bestaan als hij overbrugd is. Zoals we zullen zien
speelt dat bij de mensen ook een rol. In de oudheid had men een besef van de
aanwezigheid van die kloof en men heeft naar mogelijkheden gezocht om hem op te
heffen. Men herkende de gespletenheid van de werkelijkheid en streefde op grond
daarvan ernaar van de twee een te maken. Dat kwam tot uiting in het Griekse
begrip Amor. De gespletenheid op zichzelf vinden we terug in het zondebegrip,
zoals dat in de joodse godsdienst en later in het christendom gehanteerd wordt.
De erfzonde bijvoorbeeld verwijst naar de fundamentele gespletenheid van de
werkelijkheid. Steeds echter wilde men die kloof opheffen, maar de enige
mogelijkheid is hem te overbruggen. In onze moderne cultuur houden we ons met
dat overbruggen bezig, alweer: zonder te weten wat er werkelijk aan de hand is.
Het overbruggen is hetzelfde als het leggen van contacten, communicatie, het
aanbrengen van relaties. Dit loopt uit in een door en door georganiseerde
wereld. Doordat de relaties echter voor de dag komen door analyse van de
werkelijkheid verdwijnt tegelijk de samenhang. Op de voorgrond komt steeds meer
het gespletene, overbrugd of niet. Het is van belang te begrijpen dat we
inmiddels twee soorten van relaties gevonden hebben. Ten eerste de relatie die
bij het aaneengroeien van twee elementaire deeltjes ontstaat, en wel als inhoud
van de samenhang, en ten tweede de relatie waarover we nu het een en ander
gezegd hebben en die geen samenhang kent maar juist scheiding op grond van het
absolute niets. Op allerlei manieren blijven deze twee soorten van relaties een
rol spelen in de verdere uitwikkeling van de kosmos. Uit de praktijk van je
eigen leven kun je weten dat er twee soorten van relaties zijn, namelijk die
relaties die zich binnen het samenleven afspelen en die onberekenbaar, niet te
bepalen, niet vast te leggen en niet te formuleren zijn, en de relaties die
zich in het zogenaamde maatschappelijke leven afspelen en die juist volkomen
berusten op het geformuleerd zijn, op duidelijke afspraken en reglementeringen.
Voor deze laatste relaties geldt blijvend dat ik niet jij bent en dat mijn
aanwezigheid op een bepaalde plaats en een bepaald moment de aanwezigheid van
jou uitsluit. Waar het een is kan nimmer het ander zijn. In een alsnog
onvolwassen mensheid worden de relaties van de tweede soort zo goed en zo kwaad
als het gaat geregeld doormiddel van dwingende voorschriften, wetten en
juridische regels, maar dat is eigenlijk heel primitief. In een volwassen
mensheid is zo'n wetstelsel helemaal niet nodig en zelfs onrechtvaardig: de
relaties van de tweede soort behoren eigenlijk tot hun recht te komen op grond
van de rede. Als je je nu eens voorstelt dat het absolute niets, de scheiding
tussen het een het ander, er niet was (zoals men in de oude culturen wilde),
dan betekent dat dat je nooit onderscheid zou kunnen maken tussen het een en
het ander. ( wat is denken )Denk je daarop door, dan ontdek je dat je elke
grond voor het denken afgeschaft hebt, want denken berust op het maken van
onderscheidingen. In onze cultuur, waarin juist dat onderscheidende denken op
de voorgrond staat, is waar te nemen dat de poging het denken af te schaffen
omdat het vanwege het gespletene zo onbevredigend is, onvermijdelijk leidt tot
mystieke onzin en tot willoze overgave. De mystieke onzin komt voor de dag bij
het zich richten op een onbegrepen oosterse cultuur en de willoze overgave bij
de bekering tot het geloof in Christus, zoals je dat bij de steeds populairdere
evangelisatie beweging kunt waarnemen.
De Kloof…zie de nummers 34 en 35 ; Communicatie-1 ; Communicatie-2(nrs34 en 35) ;
Trilling-1 ; Trilling-2 ; Totaaltrilling
;
We nemen nog weer eens in gedachten het elementaire
deeltje A, met daaraan gegroeid, bijvoorbeeld aan
beweeglijkheid 5 en beweeglijkheid 6, de elementaire deeltjes B en C. Aan dit drieledige
elementaire systeem zit nog een aantal vrije beweeglijkheden, namelijk twee aan
A (7 en 8) en drie (6,7 en 8) aan B en C, die uiteraard ook nog uit kunnen
groeien tot elementaire deeltjes. Dit evenwel levert geen wezenlijk nieuwe
situaties op omdat het enige resultaat van dit aangroeien is dat er nog een
paar drieledige elementaire systemen bijgekomen zijn. Steeds gaat het om een
aantal maal drie. Die verschillende drieledige systemen grijpen wel in elkaar,
en dat heeft uiteraard consequenties, maar essentieel is dat we steeds met een
veelvoud van drie te doen hebben. Drie is de basissituatie van de werkelijkheid
voor zover het over het aaneengroeien gaat en alle volgende situaties zijn te
onderscheiden in zoveel maal drie. De betekenis van dat drieledig zijn is deze
dat bij de drieledige situatie het zich in beweging zetten voor de dag komt.
Dat is het dynamisch worden van de werkelijkheid als verschijnsel, van de
materie. Als we met een trosje elementaire deeltjes te doen hebben dat meerdere
malen drieledig is, dan is dat laatste natuurlijk wel van invloed op het in
beweging zijn van dat gehele verschijnseltje. De
beweging van dat verschijnseltje wordt door alle
aanwezige drieledige samengroeiingen bepaald.
Duidelijk zal zijn dat bij verder ontwikkelde verschijnselen, zoals
bijvoorbeeld de ons bekende hemellichamen, een uitermate ingewikkeld
bewegingspatroon ontstaat, veel ingewikkelder zelfs dan bijvoorbeeld Newton
(1643 - 1727) destijds kon bevroeden. Bovendien gaan die bewegingen een
belangrijke rol spelen als, vanaf een zeker moment, het verschijnsel, als
eencellig organisme, tot leven komt. We hebben al gesproken over het zich
verplaatsen van verschijnselen door het vervallen van systemen die zich
onmiddellijk, in de ene of de andere richting, opnieuw stellen. Als voorbeeld
diende de lichtkrant waarbij letters zich verplaatsen doordat steeds een
volgende groep lampjes gaat branden.
Overigens kun je je het zich in beweging
zetten van het drieledige systeem A-B-C het beste voorstellen als een in de
ruimte trillen van dat systeem, waarbij de trilling in de ruimte,
bij ons systeem A-B-C met A als centraal elementair deeltje en B en C als
aangegroeide deeltjes, bepaald wordt door de elementaire deeltjes B en C, die
immers niet aan elkaar vastgelegd zijn. Het is dus als het ware een uitwendige trilling,
een trilling naar buiten toe. En deze trilling is het dus die
tenslotte karakteristiek wordt voor het leven, zoals we binnenkort bespreken
zullen. Het is nu zaak om de twee soorten, door ons gevonden, relaties wat
nader te beschouwen, en wel voor zover het gaat over hun bewegingen. De ene was
die onberekenbare relatie tussen twee aaneengegroeide elementaire deeltjes,
bijvoorbeeld A en B. De andere de relatie die bij de combinatie van twee
drieledige, in beweging zijnde systemen ontstaat en die gekenmerkt wordt door
het van elkaar gescheiden zijn door het absolute niets. Van belang is ook de
definitie van het begrip relatie: het zich aan elkaar opheffen van twee
tegengestelde bewegingen. Daarbij slaat het begrip tegengesteld op het begrip
richting, en dat houdt ten eerste in dat de bewegingen op een lijn liggen (de
richting van de lijn door de brandpunten), maar zich, ten tweede, tegen elkaar
in bewegen (de richting van de beweging). Wat is nu het geval bij de relatie
van de eerste soort? De twee tegengestelde bewegingen zijn niet van elkaar
gescheiden en lopen om zo te zeggen door elkaar heen, met als gevolg dat zij
beide, binnen de eenheid van de aaneengegroeide elementaire deeltjes (A en B)
voor zichzelf verdwenen zijn. De beweging van A is onmiddellijk die van B en
omgekeerd. Daarom zijn zij er niet meer voor zichzelf. Op grond van hun
tegengesteld zijn heffen zij elke beweging op. Er is geen beweging meer binnen
het stelsel A-B. Als ik dit stelsel zou kunnen bekijken zou ik geen enkele
beweging waarnemen. Bij de relatie van de tweede soort echter blijven beide tegengesteldebewegingen in volle sterkte bestaan omdat de
erbij behorende vrije beweeglijkheden gehandhaafd blijven. Voor zichzelf zijn
die twee bewegingen dus blijvend aanwezig, maar hun aanwezigheid levert naar
buiten toe het resultaat op dat ze door de afhankelijkheid van elkaar
geneutraliseerd worden.
Dus: voor zichzelf zijn zij er wel, maar
voor het andere (zeg: de buitenwereld) zijn zij er niet. Precies zoals twee
geluidsbronnen met een tegengestelde trillingsfase wel degelijk ieder voor zich
geluid maken, maar als gezamenlijk systeem geen geluid voortbrengen. De relatie
van de tweede soort is er dus een die slechts van buitenaf als relatie te herkennen
is. Hier ligt de eerste associatie met het woord verschijnsel: dat wat voor
iets anders (in ons geval: de mens) te voorschijn komt. We moeten er acht op
slaan dat we deze situatie van twee elkaar opheffende bewegingen niet
gelijkstellen met die van twee, ten opzichte van elkaar stilstaande,
beweeglijkheden. Deze laatste twee immers werken niet op elkaar in, houden geen
verband met elkaar en zijn er alleen maar op zichzelf en voor zichzelf. Bij de
relatie van de tweede soort evenwel hebben wij nadrukkelijk te doen met twee op
elkaar inwerkende systemen, geheel afhankelijk van elkaar in die zin dat zij
wel voor zichzelf bewegen, maar niet op zichzelf. Alle eigenschappen komen te
voorschijn juist door de gevormde combinatie. Die is het die bepaalt wat er
gebeurt. Denken wij nog weer even aan de maatschappelijke relaties dan kunnen
wij zeggen dat die relaties eigenlijk gebaseerd moeten zijn op een volledig
zelfstandig en onbelemmerd bewegen (- functioneren) van de individuen, dus het
voor zichzelf bewegen. Gewoonlijk is dat hetgeen wij onder vrijheid verstaan en
het is juist deze vrijheid die de voorwaarde ervoor is dat het maatschappelijke
gewoel in de maatschappij in zijn totaliteit geneutraliseerd wordt. Opmerkelijk
is in dit verband dat men tot op de dag van vandaag van mening is dat juist het
afremmen en reglementeren van dat voor zichzelf bewegen tot een rustige
maatschappij leidt. De praktijk leert echter dat je in zo'n maatschappij nooit
rust vindt omdat de, met het oog op bepaalde belangen belemmerde, bewegingen
het onvermijdelijk maken dat andere bewegingen vrij spel hebben en dominant
worden. Dat zijn steeds asociale bewegingen omdat zij verhinderen dat zij in
het functionele maatschappelijke samenspel geneutraliseerd kunnen worden.
Praktischer gezegd: het reglementeren van de functionele, maatschappelijke,
betrekkingen tussen de mensen leidt tot onrust vanwege de grotere vrijheid van
de een in vergelijking met de ander. Met behulp van het geweldsmonopolie
handhaaft een aantal mensen (de elite) eigen grotere vrijheid en vindt dan dat
er orde in de maatschappij is. Dat is echter een orde die gehandhaafd moet
worden omdat hij voortdurend aangetast wordt, uiteraard vanwege het feit dat de
mensen nu eenmaal niet eenzijdig van de geest verlaten zijn..
Net zoals in twee gecombineerde materiele systemen
de beweging van de één tot zijn recht komt en daardoor het
vermogen heeft om die van de ander te neutraliseren
en omgekeerd, zo moet een (toekomstige)
maatschappij in zichzelf geneutraliseerd worden door het onbelemmerd tot
zijn recht komen van alle er aan deelnemende mensen. Elke inperking van het functioneren van die mensen, of het nu op grond
van wetten gebeurt of op grond van feitelijke misdaad, moet beschouwd
worden als op den duur onhoudbaar. Het zal echter nog lange tijd duren tot het
moment aangebroken is dat de mensheid hier achter komt.
Tijdloosheid/eindeloosheid ; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18 , 38 t/m 40 , 60 , 66 t/m 69 ; Eeuwigheid ; Trilling-1 ; Trilling-2 ; Totaaltrilling ;
Naar bladwijzers: Ruimtebrug-1(nr.24) ; Ruimtebrug-2(nrs.28, 29, 30) ; Ruimtebrug-3(nr.37) ; LEVEND-ZIJN |
DNA-MOLECUUL - nrs. 37/38 (Lees vanaf nr. 37)
;
Het systeem van drie aaneengegroeide materiele deeltjes
(A-B-C) vertoont als in zijn geheel samenhangend systeem een bepaalde trilling,
en wel die tussen de door ons genoemde deeltjes B en C, die ten opzichte van
elkaar geen verbinding vertonen in de zin van een ruimtebrug met een relatie van de eerste soort
(onberekenbaar) als inhoud. Omdat de deeltjes B en C op zichzelf wel verbonden
zijn met A kunnen we stellen dat genoemde trilling het brandpunt van
deeltje A als dode punt of als de knoop van de trilling, heeft. Over de rol van
dat trillende materiele systeem moet nog het een en ander opgemerkt worden.
Wanneer twee van die drieledige materiele systemen een combinatie vormen hebben
wij te doen met de basis van het verschijnsel. De gehele opbouw van het
verschijnsel berust op die combinaties, het is het samenklonteren, het zichzelf
samenstellen van de materie. De natuurkundigen spreken van verdichting en dan
gaat het over het steeds inniger worden van de samenstelling. Daaraan laat zich
bedenken dat die innige structuur een regelmatige is en dat betekent letterlijk
dat de regel de maat is. Die maatgevende regel houdt dit in dat de richtingen
van de zich in de combinatie neutraliserende bewegingen bij de elkaar benaderende
systemen op een lijn liggen en tegengesteld zijn. Alleen dan treedt de
combinatie op; er is dus maar een zeer bepaalde mogelijkheid waarvan niet
afgeweken kan worden. Dat is de maatgevende regel, namelijk het op een lijn
liggen en het tegengesteld zijn. We kunnen ons gemakkelijk indenken dat op een
zeker moment de verdichting niet verder kan en dat dus de meest innige situatie
opgetreden is. Dat zo'n eindpunt er is wordt logisch begrijpelijk als je
bedenkt dat we al volop met materie, met voorwerpen te maken hebben. Bovendien
zijn de zich combinerende systemen wezenlijk buiten elkaar, gescheiden door het absolute niets. Het feit dat er
relaties (van de tweede soort) aanwezig zijn doet hierbij niet ter zake. Wat
gebeurt er nu? Welnu, op dat allerlaatste verdichtingsmoment geldt niet meer
dat elementaire deeltjes behoren of tot het ene systeem (dat van de
combinatie) of tot het andere systeem (dat van het drieledige,
aaneengegroeide, trillende verschijnseltje). Zij
behoren dan tegelijk tot beide systemen, zijn zowel het een als het ander. En
dat louter op grond van die maximale verdichting. Je kunt ook zeggen: de
drieledige systemen behoren nu enerzijds tot een regelmatig netwerk van
combinaties om anderzijds op zichzelf te staan als een veelheid van (de
combinatie vormende) elementen. Hier spreek ik van verwisselbaarheid: het
elementaire deeltje kan zowel tot het ene systeem behoren als tot het andere.
Zolang er verdichting aan de gang is treedt deze verdichting op als de dominant.
Die is voor alles de bepalende factor. Het verschijnsel vertoont zich dan als
een geneutraliseerde, zelfs als een stilgelegde, zaak. Gangbaar spreken wij dan
van de dode of de anorganische materie. Maar, als die verdichting maximaal
geworden is worden de eigenschappen van de drieledige systemen dominant. Dan
treedt in de eerste plaats de trilling daarvan (tussen B en C met A als
dode punt) op de voorgrond, maar bovendien het feit dat zo’n drieledig systeem
in het teken van de samenhang en de onberekenbare relatie (van de eerste soort)
staat. Er is dan dus een veelheid van trillingen die samenhangen en dat binnen
het maximaal verdichte verschijnsel. Dat kennen wij als het verschijnsel dat
levend geworden is. Met het dominant worden van die veelheid van trillingen
(het levend-zijn) vervalt, let wel, de maximale regelmatige structuur niet. Die
blijft de basis van het levende verschijnsel, ondanks het feit dat de regelmaat
zichzelf als zodanig bij het levend-worden ontkent. Uit fundamenteel biologisch
onderzoek is inderdaad gebleken dat de structuren binnen een levende cel van
een onvoorstelbaar verfijnde wetmatigheid getuigen, denk bijvoorbeeld aan de
structuur van het zogenaamde DNA-molecuul.
Wij moeten dus goed in de gaten houden dat wij het of of
denken achterwege moeten laten en ons nadrukkelijk richten op het en-en denken, ook als de zaken die wij ineendenken
op zichzelf elkaars tegenstellingen zijn. Dat is voor ons, met onze culturele
achtergrond en de daaruit voortkomende analytische conditionering, veel
moeilijker dan het zich aanvankelijk laat aanzien. Maar wij kunnen er niet
onderuit: het levende verschijnsel is zowel regelmatig vastgelegd als
samenhangend trillend met daarbij het eerste als blijvende basis. Er treedt dus
niet plotseling een chaotische situatie op: de dominant wordende veelheid van
trillingen is uitermate gecoördineerd, enerzijds vanwege de eraan ten grondslag
liggende regelmaat en anderzijds op grond van de eveneens dominant geworden
samenhang. En toch, ook is het tegelijkertijd een onberekenbare, niet in
formules te vatten aangelegenheid. Je kunt in dit verband spreken van een
afwijkende regelmaat, een regelmaat die van zichzelf afwijkt. Zoals gezegd: het
optredende leven is eigenlijk gewoon een trilling in en van de materie. De
onwillekeurig in je opkomende gedachte dat op de een of andere manier het
oorspronkelijke beweeglijk-zijn van de beweeglijkheden zelf vrij spel krijgt,
leidt op een dwaalspoor. Het gaat daarentegen over een betrekkelijk gewone
trillende beweging, waarvan het resultaat, het levend-zijn, onmiddellijk
waargenomen en vastgesteld kan worden. Dat zonder meer ervaarbare resultaat
komt wezenlijk voort uit een veelheid van aparte trillingen: het is er de
totaliteit van, de totaliteit van een gigantische veelheid op elkaar inwerkende
trillingen. Het levend-zijn van het verschijnsel, als een totaliteit van
afzonderlijke trillingen, levert nog een verhouding op, en wel het bewustzijn
Voor elk levend wezen geldt dat bewustzijn. Alvorens hierop dieper in te
gaan moet ik ervoor waarschuwen dat men in de menswetenschappen en in het
gangbare taalgebruik de begrippen bewustzijn en zelfbewustzijn op
een vaak ergerlijke wijze door elkaar heen gebruikt. Maar het zijn, zoals nog
blijken zal, totaal verschillende verhoudingen binnen het levende verschijnsel,
waarvan voorlopig al wel gezegd kan worden dat zelfbewustzijn alleen maar voor
het laatste verschijnsel (de mens) geldt en bewustzijn voor alle levende
verschijnselen. Een uitvloeisel van de aanwezigheid van bewustzijn is
het reageren op de omgeving, zoals alle levende wezens dat op de een of andere
manier doen. Zij staan blijkbaar niet eenzijdig op zichzelf, maar leven in een
samenhang met de andere verschijnselen. De buitenwereld is een realiteit voor
het levende wezen en je kunt zelfs stellen dat het de buitenwereld kent
overigens zonder daar weet van te hebben. De totaliteit van de afzonderlijke
trillingen (levend-zijn) is een ander begrip dan het begrip bewustzijn.
Dit laatste betreft niet de totaliteit van de trillingen, maar het
samenhangende geheel van die trillingen. Zoals een Beethoven symfonie als
muziek iets anders is dan diezelfde symfonie als een bepaalde totaaltrilling op
bijvoorbeeld de grammofoonplaat, zo is ook het bewustzijn iets anders
dan het levend-zijn, terwijl het toch zo is dat het in de grond van de zaak om
een veelheid trillingen gaat. De begrippen levend-zijn en bewustzijn
behoren onlosmakelijk bij elkaar als twee duidelijk onderscheiden aspecten van
een en dezelfde zaak. Als wij de totaliteit van de afzonderlijke trillingen
nader bekijken blijkt dat deze alle fasen van het eraan voorafgaande
wordingsproces van de kosmos tot inhoud heeft. Ook dit is van grote betekenis
voor het doorgronden van het begrip bewustzijn.
Ruimtebrug-1(nr.24) ; Ruimtebrug-2(nrs.28, 29, 30) ; Ruimtebrug-3(nr.37) ;
Zie bladwijzers: OERCEL; Lees o.a. nrs. 38 t/m 50 ; ( Doe uzelf een plezier en bestudeer deze bundel in zijn geheel en voorts
deel 2 en 3 ).
Alvorens de lijn van de wording en daarna
die van de evolutie
van het leven verder door te trekken moeten wij een aantal van de op pag. 73 en 74 naar voren
gebrachte gedachten van nader commentaar voorzien. Er schuilen namelijk nogal
wat voetangels en klemmen in deze materie. Het uit drie aaneengegroeide
elementaire deeltjes bestaande materiele systeem A-B-C is de bouwsteen van alle
stoffelijke verschijnselen, uiteraard inclusief de daarin en daaraan
voorkomende relaties. Alle combinaties vooronderstellen dus het zich met elkaar
verbinden van die bouwstenen. Ik heb er al op gewezen dat er aan het zich
combineren van die bouwstenen tot steeds inniger structuren een einde komt. Er
is een limiet aan gesteld en de vraag is waarom dat het geval is. Om dat te
begrijpen is het goed om eerst eens naar de voorgaande situaties te kijken,
namelijk die van de alsnog uitsluitend aaneengegroeide systemen. In principe
kun je daarvan zeggen dat zij onbelemmerd uit kunnen groeien, zelfs wel tot
oneindig maal drie elementaire deeltjes. Maar : steeds is er een aantal vrije
beweeglijkheden die weg kunnen springen (met een ander systeem aaneengroeien)
en die dat in de oneindigheid van ruimte en tijd dan ook onvermijdelijk zullen
doen. Met als gevolg dat de betreffende aaneengegroeide systemen geheel of
gedeeltelijk (en uiteindelijk steeds geheel) zullen instorten, lang voordat zij
de kans hebben gekregen erg complex te worden. Op grond daarvan kan het nimmer
tot de situatie oneindig maal drie komen. Alledaags gezegd: lang voordien is de
zaak al weer verdwenen, een korte levensduur ligt in de logica, een lange niet.
Overigens houdt de term kort op zichzelf niets in. Slechts in het licht van ons
tijdsbegrip kun je zo'n levensduur kort noemen. Er is dus niet te zeggen het
gaat tot zover en niet verder en dus is er geen limiet gesteld. Ook is er niet
te bepalen hoe ver het soms wel kan gaan: het is maar net hoe het valt. Maar
het kan absoluut zeker niet tot oneindig maal drie uitgroeien omdat dan de
werkelijkheid van de verschijnselen onmogelijk zou zijn geweest. De
werkelijkheid was dan een homogeen netwerk van aaneengegroeide systemen en dat
is in strijd met ons absoluut zekere uitgangspunt ik ben er. De natuurkundigen
hebben inmiddels vastgesteld dat de door hen gevonden elementaire deeltjes, die
volgens onze redenering stellig al aardig ingewikkeld moeten zijn,
onveranderlijk een zeer korte levensduur hebben, gewoonlijk miljoensten van
seconden. Een combinatie van bouwstenen echter zal zich wel doorzetten. Dat
betekent niet dat al die combinaties zich doorzetten, maar sommige. En die
zetten zich door tot het niet verder kan en dat is het geval als er een
maximale verdichting tot stand gekomen is. Het bestaan van dat maximum is een
gevolg van het dominant-zijn van het zich combineren en dus van de aanwezigheid
van het absolute niets in de relatie (van de tweede soort) tussen twee
gecombineerde bouwstenen: waar de ene is kan de andere niet zijn zodat de ene
noodzakelijk buiten de andere moet blijven en slechts de gezamenlijke grens
(dat absolute niets) kan benaderen, maar niet overschrijden. Het dominant zijn
van die grens tijdens het zich combineren van bouwstenen is dus ook het de maat
zijn van het tot hiertoe en niet verder. We treffen dus nu wel degelijk een
limiet aan, een onmiskenbaar eindpunt. Doordat er meerdere bouwstenen in
betrokken zijn wordt het ook onmogelijk dat zij elkaar (nog verder) wegdrukken,
zoals bijvoorbeeld met suikerkorrels het geval is als je schudt met de
suikerpot. Je moet oppassen dat je zo'n tot een eindpunt geraakte verdichting
niet eenzijdig kwantitatief (in aantallen) denkt. Het gaat niet om de vraag hoe
groot het aantal in een maximaal verdichte combinatie aanwezige bouwstenen is,
maar om de vraag hoe groot de verdichtingsgraad is. Het ziet er naar uit dat er
betrekkelijk weinig bouwstenen in zo'n combinatie betrokken zijn, weinig in
vergelijking met bijvoorbeeld een hemellichaam, maar uiteraard heel erg veel in
vergelijking met een uit de natuurkunde bekend elementair deeltje. Een levende oercel
is maar een heel klein, met het blote oog onzichtbaar, verschijnseltje,
dat evenwel uit een onvoorstelbaar grote hoeveelheid elementen bestaat. Denk
maar eens aan het sinds kort ontdekte DNA-molecuul. Waar je bovendien op moet letten is,
dat je het niet zo denkt dat bijvoorbeeld onze gehele planeet tot dat maximum
van verdichting zou zijn gekomen. In feite spitst zich in het conglomeraat van
verschillende verschijnselen, dat onze planeet is, alle met weer een andere
verdichtingsgraad en structuur, een enkel verschijnsel toe tot dat maximum. En
dat gebeurt hier en daar. Verder is het niet zo dat je alleen-maar en
uitsluitend aan de planeet moet denken als ik zeg dat die zich omzet tot leven.
Zij is het wel die zich omzet tot leven, maar dat gebeuren is niet los te
denken van allerlei andere kosmische verschijnselen buiten onze planeet. Het is
geen geïsoleerd proces, zoals er trouwens in het geheel geen geïsoleerde
processen bestaan. De toespitsing tot het leven is wel een op zichzelf staande
zaak, maar hij is desondanks toch alleen maar in relatie tot en in samenhang
met de rest van de werkelijkheid te denken. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat
bepaalde kosmische stralingen bij die ontwikkeling tot leven een rol spelen en
dan meer specifiek bij het bereiken van dat punt van maximale verdichting.
Vermoed wordt dat het zonlicht van groot belang is. Voor Ons is overigens
helemaal niet interessant om welke verschijnselen het gaat; zeker is dat
dergelijke verschijnselen een rol spelen. Wat ook nog enige toelichting behoeft
is de trilling van het drieledige systeem A-B-C, dat ik nu de bouwsteen
van het verschijnsel genoemd heb. Die trilling gaat als het ware heen en
weer ten opzichte van het centrale deeltje A, of beter: het brandpunt dat door
het achtledige systeem van beweeglijkheden, door ons A genoemd, te voorschijn
geroepen is. Als wij de slinger van een klok als voorbeeld nemen, dan is de
plaats waar de slinger in stilstand hangt te beschouwen als dat centrale
deeltje A. Is de slinger in beweging, dan zijn de punten waar de slinger
terugkeert te beschouwen als de deeltjes B en C. Of, bij een orgelpijp, zijn de
zogeheten buiken de punten B en C en de knoop het deeltje A. Het dode punt van
de slinger en de knopen van de orgelpijp zijn dus, gezien vanuit de trilling
het vaste ten opzichte waarvan voortdurend afgeweken wordt. Van onze bouwsteen
is dus ook te zeggen dat hij er concreet en vaststaand (onmiskenbaar) is om als
zodanig voortdurend van zichzelf af te wijken. Het concreet-zijn van de
bouwsteen berust dus op dat dode punt van de trilling B-C. Daarbij moet
je goed voor ogen houden dat het begrip dode punt slechts bestaat als meekomend
aan het gehele systeem A-B-C. Het is dus niet iets dat op zichzelf staat. Het
is er omdat B en C ten opzichte van elkaar als een trilling verschijnen.
Geredeneerd vanuit A naar B is er niets aan de hand, namelijk samenhang en een
relatie van de eerste soort. Hetzelfde geldt vanuit A naar C. Maar juist vanuit
B naar C en omgekeerd is het wel bijzonder. De plaats van de trillende
bouwsteen (A-B-C), of anders: het er zijn ervan, wordt dus bepaald door het
brandpunt van het elementaire deeltje A, zoals de plaats van de slinger van de
klok bepaald wordt door het dode punt in de slingerbeweging. Als de situatie
van maximale verdichting ingetreden is heb je uiteraard met een totaal aan
trillingen te doen. Zodra die echter dominant worden gaan zij een geheel van
een samengestelde trilling vormen en dan krijg je te maken met datgene
dat ik bewustzijn noem.
Bladwijzers: Trilling-1
; Trilling-2 ; Totaaltrilling
; De WERKELIJKHEID als TOTALITEIT nrs.
39 t/m 41 ;
De bouwstenen van de verschijnselenwereld
ontmoeten elkaar voortdurend, maar vormen als regel geen combinatie, zodat je
kunt stellen dat die wereld in principe onmogelijk is. Hij had er
eigenlijk niet moeten zijn! Maar toch, onder een zeer bepaalde omstandigheid, temidden van die oneindigheid van onmogelijkheden, komt er
wel een combinatie tot stand, als namelijk de richting van een beweging van de
ene bouwsteen samenvalt met, en qua beweging tegengesteld is aan, een richting
van een beweging van een andere bouwsteen. Slechts in dat ene, bijna
onmogelijke geval, ontstaat er een combinatie. Bij optimale verdichting van de
bouwstenen binnen een combinatie gaat de verwisselbaarheid een rol spelen. Een
structuur steekt dan zo innig in elkaar dat de elementen van de bouwstenen van die
structuur zowel tot het ene systeem (bouwsteen) als tot het andere kunnen
behoren. Zolang die optimale verdichting nog geen feit is blijven de drie
elementaire deeltjes van een bouwsteen eenduidig vastgelegd in het systeem
waarvan zij oorspronkelijk, voor het combineren, deel uitmaakten. Zij gelden
dus, bijvoorbeeld als deeltje A (of. B of. C van bouwsteen y; onmiskenbaar als
dat bepaalde onderdeel van de gehele combinatie en in geen enkel geval als iets
anders. In zo'n combinatie is de regel van het samenvallen van richtingen de
maat. Die bepaalt de structuur, grillig of mooi gerangschikt als in een
kristal. De regelmaat is dominant. Maar als de optimale verdichting optreedt
gaat die dominante regelmaat van zichzelf afwijken. Hoe ziet dat er nu uit? Elke
bouwsteen is een trillend ding, op grond van het niet aan elkaar vastliggen van
de deeltjes B en C en de aanwezigheid van het dode punt A.
Bij de opbouw van het samengestelde
verschijnsel rangschikken ook die trillingen zich volgens hun plaats in de
structuur en volgens hun trillingsrichting. Het ganse
patroon van trillingen beantwoordt aan de wet van de regelmaat tot aan het
moment van optimale verdichting. Op dat moment verandert het totaal aan
afzonderlijke trillingen, op grond van de verwisselbaarheid, in een totaaltrilling:
de gehele combinatie (het verschijnsel) komt in zichzelf in beweging. Dat is
het optreden van het levend-zijn. Het begrip een totaal aan afzonderlijke
trillingen is niet hetzelfde als het begrip een totaaltrilling. In het
eerste geval blijft iedere trilling een afzonderlijke, maar in het
tweede wordt het een trilling. Ter verduidelijking kun je bijvoorbeeld aan het
volgende denken: het woord zes duidt zowel op een getal (totaal van 6
eenheden) als op een begrip. Als getal is het eenduidig (6 eenheden), maar als
begrip is het in zichzelf verwisselbaar. Je kunt immers stellen dat het 3+3 is,
of 2+2+2, 4+2, enzovoort. Op dezelfde wijze is een totaaltrilling iets
anders dan een totaal van trillingen. De totaaltrilling heeft een
inhoud. Dat is uiteraard het totaal (de verzameling) van al die afzonderlijke,
tot elkaar in regelmatige verhoudingen staande, trillingen. Door het proces van
optimale verdichting zijn alle mogelijke verhoudingen in alle mogelijke
gradaties aanwezig. De inhoud van de totaaltrilling is bijgevolg de
gehele anorganische werkelijkheid, maar dan op de wijze van een complex van
trillingen. Anders gezegd: de totaaltrilling houdt alle materiële trillingsverhoudingen van de werkelijkheid in. Op grond van
dit feit ken ik alle levende wezens bewustzijn toe. Daarbij valt op dat
levende wezens twee werkelijkheden kennen, namelijk een die je als buitenwereld
kunt benoemen (de concreet aanwezige verschijnselen) en een die een
binnenwereld is. Beide werelden corresponderen met elkaar hoewel zij alle twee
in een andere situatie verkeren: de een is concreet aanwezig als complex van
regelmatige, vastgelegde, verhoudingen, die van elkaar gescheiden zijn en de
ander is aanwezig als ongescheiden complex van trillingsverhoudingen.
Die twee werelden, die op andere wijze dezelfde zijn, vormen de grondslag voor
het reageren van levende wezens op de omgeving, voor het leven in het milieu,
en voor het kennen van dat milieu. Geen enkel levend wezen is los van haar
milieu te denken en ook het kennen daarvan is er niet af te denken. De
verwisselbaarheid levert de totaaltrilling op en is daarvan dus het
hoofdkenmerk. Wij komen dat tegen bij de levende wezens, waarbij zich
voortdurend allerlei interne situaties afwisselen, zonder dat het levende wezen
zelf wezenlijk tot iets anders wordt. Dit is het begrip verandering en dat zou
je dus kunnen omschrijven als de voortdurende afwisseling van een zichzelf
gelijkblijvend levend systeem. In feite hebben wij te doen met de regelmaat die
als zodanig van zichzelf afwijkt. Ook met behulp van deze omschrijving kunnen
wij het levend-zijn typeren: leven is van zichzelf afwijkende regelmaat. De totaaltrilling
zelf, gegrond op de verwisselbaarheid, is het levend-zijn, het feit dat die een
inhoud heeft (dus een geheel is) kennen wij als het bewustzijn en de
wijze waarop dat bewustzijn zich doet gelden is op de wijze van een beeld. Zo'n beeld is een samenhangend geheel en op grond daarvan heb ik
hiervoor gesproken van het bewustzijn als samenhangend geheel. De toen
ook genoemde totaliteit van trillingen, die dominant geworden zijn, is
hetzelfde als de nu door mij totaaltrilling genoemde. Een dominante
totaliteit van trillingen laat zich namelijk als een allesomvattende trilling
gelden. Om ons die werkelijkheid als
beeld voor te kunnen stellen is het handig om aan ons televisietoestel te
denken. Wat je op het scherm ziet is de werkelijkheid (los van de vraag of men
daarmee misschien gemanipuleerd heeft!), maar die is er niet echt, maar als
gevolg van een bepaalde totaaltrilling die in het televisietoestel
aanwezig is. Die totaaltrilling veroorzaakt de werkelijkheid als beeld. Tegelijk echter is die werkelijkheid er
wel echt, maar dan als een buitenwereld die zich eventueel op grote afstand van
ons bevindt. Ook als er met die echte werkelijkheid gemanipuleerd is, is de
basis toch de realiteit. En die realiteit zie je als een (televisie)beeld en
hij bestaat uit genoemde totaaltrilling, die op zijn beurt weer een
totaal aan trillingen inhoudt. Het beeld
manifesteert zich als de wijze waarop de totaaltrilling zich laat
gelden. Hoewel die totaaltrilling niet denkbaar is zonder de
afzonderlijke trillingen gaat het toch om de totaaltrilling. Dit is er
de reden van dat de werkelijkheid als
beeld een algemeen karakter heeft, d.w.z. het gaat niet over een bepaalde
boom (zoals dat bij het televisiebeeld wel het geval is), maar om zo te zeggen
over de boom. Precies zoals de beeldende kunstenaar de werkelijkheid in
principe ook in algemene verschijningsvormen uitdrukt. Voor de duidelijkheid
een recapitulatie: 1. het totaal van trillingen wordt door de verwisselbaarheid
dominant en wordt dan de totaaltrilling; 2. voor deze totaaltrilling
geldt dat hij een geheel is en het gelden van dat feit is het bewustzijn;
3. het bewustzijn manifesteert zich als een samenhangend beeld van de werkelijkheid in haar algemeenheid en dat
is een trillingsbeeld. Dat trillingsbeeld
bestaat in feite uit de totaliteit van de afzonderlijke trillingen en binnen
die totaliteit zijn alle mogelijke variaties aanwezig. Daarmee is de gehele
anorganische werkelijkheid als trilling aanwezig. Dat leidt tot een kennen van
de werkelijkheid en een reageren op die realiteit; 4. bewustzijn geldt
voor alles wat leeft, in tegenstelling tot het zelfbewustzijn, dat alleen maar
bij het laatste levende verschijnsel voorkomt, namelijk de mens.
Tijdloosheid/eindeloosheid ; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18 , 38 t/m 40 , 60 , 66 t/m 69 ; Eeuwigheid ; Trilling-1 ; Trilling-2 ; Totaaltrilling ;
Naar aanleiding van onze ontdekking van de
gerichte trilling in de bouwsteen van de werkelijkheid, het daaruit bij
verdichting voortvloeiende totaal van trillingen en de totaaltrilling
die zich op zijn beurt als een geheel laat gelden, moet er toch nog iets
besproken worden over de trilling in het algemeen. Daartoe moeten wij ons nog
eens even het achtledige elementaire deeltje voor de geest halen. Dat deeltje
werd gekenmerkt door een viertal bewegingen ten opzichte van de ruimte, alle
vier gedacht vanuit het brandpunt naar de vier vrije beweeglijkheden (5, 6, 7
en 8). Hoewel je te maken hebt met een achttal beweeglijkheden gaat het er toch
wezenlijk om dat er een ondeelbaar iets (deeltje) is. Dat is in feite het
brandpunt en op de wijze van dat brandpunt is de werkelijkheid tot haar eerste
manifestatie van materie gekomen. Dat brandpunt is dus in vier richtingen
beweeglijk ten opzichte van de ruimte, zonder dat er van een zich verplaatsen
gesproken kan worden. De vier bewegingen houden het brandpunt in evenwicht in
de ruimte, gevormd door de beweeglijkheden 1, 2, 3 e n 4. Nu is het
verleidelijk om de genoemde vier bewegingen als een soort van trillingen te
zien, vooral omdat de vrije beweeglijkheden als zich bevindend in een
wisselsituatie begrepen moeten worden, omdat zij namelijk tegelijkertijd wel en
niet bij het achtledige systeem behoren. Toch is het beter om hier het begrip
trilling niet te gebruiken omdat er voor een trilling altijd vier grootheden
moeten gelden: het dode punt, de richting en de uitslag naar de ene kant en die
naar de andere kant. Geen van deze grootheden gelden voor ons, ten opzichte van
de ruimte beweeglijke, brandpunt. De bouwsteen echter vertoont wel een
trilling, zoals inmiddels duidelijk zal zijn geworden. Die trilling, in
toenemende mate gecombineerd met anders gerichte trillingen, is essentieel bij
de opbouw van het verschijnsel en bij de omslag naar leven en bewustzijn.
Essentieel zijn dus heel concrete trillingen in en van de werkelijkheid die al
eerder tot materie geworden is. Het totaal van trillingen en de totaaltrilling
behoren dus beide tot de materiele verschijnselen en zij mogen in geen geval
beschouwd worden als ongrijpbare immateriële zaken. Voor zover de totaaltrilling
zich manifesteert als levend-zijn vertoont zich dan ook een waarneembaar in
beweging zijn. We kunnen gewoon zien of een verschijnsel leeft of niet: beweegt
het of niet? De bewegingen van het levende verschijnsel zijn zo concreet dat
zij onder omstandigheden zelfs meetbaar zijn. Maar echt meetbaar is onmogelijk
omdat hier het begrip niet te bepalen zijn een rol speelt, en wel op grond van
de geldende verwisselbaarheid: het kan het een zijn, maar ook het ander. Het
begrip niet te bepalen vooronderstelt bepaalbaarheid (meet- of telbaarheid).
Maar die blijkt dan in oneindigheid uit te lopen. Zo is het aantal
hemellichamen niet te bepalen. Je kunt ze gaan tellen, maar als je dat doet
blijkt er altijd een meer te zijn, zodat je aan het tellen kunt blijven. De
niet te bepalen beweeglijkheid van het levende verschijnsel is in principe te
meten, maar je kunt dan wel blijven meten. Zoals we al eerder gezien hebben is
de beweging van de beweeglijkheden onbepaald omdat er totaal niets over te
zeggen valt, hoezeer je ook je best doet. Dat was een van de eerste
filosofische vragen waarvoor wij ons in het begin gesteld zagen: wat is er te
bedenken aan iets waarvan absoluut niets te zeggen valt. Een voor de empirische
wetenschap idiote vraag, maar voor ons een uiterst zinvolle. Het begrip
bewustzijn komt mee aan de totaaltrilling, voor zover die zich als een
geheel laat gelden. Eigenlijk komt het dus mee aan een concrete zaak, een zaak
van het concrete verschijnsel. Het is van groot belang dit duidelijk in te zien
omdat er in onze cultuur iets abstracts, in ieder geval iets immaterieels, aan
het bewustzijn beseft wordt. Uiteraard komt dit doordat men nauwelijks iets van
het bewustzijn begrijpt als men er mee geconfronteerd wordt en ook doordat men het,
door datzelfde onbegrip, verwart met het zelfbewustzijn - wat iets geheel
anders is. De mensen uit de oudheid stonden veel dichter bij zichzelf als
bewustzijn dan wij. Zij richtten zich dan ook in sterke mate op de werkelijkheid als beeld, zoals ze die
in zichzelf aantroffen. Dat verklaart onder andere hun grote behoefte aan
schoonheid. Door die gerichtheid en de daaruit voortkomende beschrijvingen van
de cultuurvoorstellingen krijgt de hele zaak, zeker voor ons achteraf,
iets schoons en verhevens. Vooral omdat die beschrijvingen doordrongen waren
van een intens schoonheidsgevoel. Dat verhevene en die schoonheid, hoe
wezenlijk op zichzelf ook, zijn voor ons, als wij over deze dingen nadenken,
uitermate misleidend. Al gauw verliezen wij ons in mystiek, zoals dat ook het
geval was met enkele vroegere westerse denkers, o.a. Meister
Eckhart (ca.126O - ca.1328). Deze meende zelfs bij
God terechtgekomen te zijn, terwijl hij in zijn mystieke ervaringen in feite
met zijn eigen bewustzijn geconfronteerd werd, zoals blijkt uit zijn eigen
verhalen. Je maakt een ernstige fout als je bewustzijn en beeld als iets verhevens ziet. Maar anderzijds moet je je wel
realiseren dat bewustzijn en beeld de
enige verhoudingen zijn die in ieder levend wezen de echte werkelijkheid, zij
het als algemeenheid, afspiegelen. De totaaltrilling immers houdt alle
andere trillingsmogelijkheden van de werkelijkheid
in, zodat hij het gehele terrein van de geworden werkelijkheid bestrijkt. Voor
zover een mens op zoek is naar de waarheid kan hij die alleen maar in het bewustzijn en bij het beeld vinden. De ouden hadden hiervan
een sterk vermoeden en zij gingen dan ook over tot zelfaanschouwing via meditatie en dergelijke. In de moderne
westerse cultuur echter is men zich op de zogenaamde objectieve werkelijkheid
gaan richten en daarmee is men een weg opgegaan die nimmer tot de waarheid
leidt. De wijsgeer Immanuel
Kant (1724 - 1804), die eigenlijk als de grondlegger van het moderne westerse
(filosofische) denken beschouwd kan worden, vroeg zich dan ook af of je das
Ding an sich wel zou kunnen
kennen en hij kwam tot een ontkennend antwoord. In verband daarmee ging hij
uitzoeken hoe ons denken de werkelijkheid vervormt. Al onze kennis is immers
door de sluis van ons eigen denken gegaan! Zo hij al een vermoeden heeft gehad
van de rol van het bewustzijn heeft hij die als subjectief terzijde geschoven.
Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770 - 1831) daarentegen kwam er wel heel
dichtbij, maar eigenlijk herkende hij de algemeen geldige betekenis van het
bewustzijn ook niet. De algemene geldigheid van het bewustzijn berust op het
feit dat in alle levende wezens diezelfde totaaltrilling (de ene
werkelijkheid als trilling) aanwezig is, en op het feit dat die totaaltrilling
gewoon als resultaat van een materieel proces tot stand gekomen is. Was hij het
gevolg van iets niet-materieels, dan zou hij voor een ieder tot het terrein van
het Onbepaalde behoren en geen enkele concrete geldigheid bezitten. Daarom
hebben de moderne denkers op zichzelf gelijk als zij het bewustzijn, zoals zij
er tegenaan kijken, niet vertrouwen. Voor hen is het immers wel degelijk iets
abstracts, iets immaterieels. Zodra zij deze fout herkennen zullen zij toe
moeten geven dat de waarheid inderdaad niet in de buitenwereld te vinden is,
maar wel in het bewustzijn en bij de
werkelijkheid als beeld. Het op zakelijke wijze leren kennen daarvan heft
het sinds Kant op
de voorgrond geschoven dilemma van das Ding an sich geheel op, maar het zou wel een revolutie in het
denken teweeg brengen!
Bladwijzers: KANT – zie 01 , 02 ; Tijdloosheid/eindeloosheid ; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18 , 38 t/m 40 , 60 , 66 t/m 69 ; Eeuwigheid ; Trilling-1 ; Trilling-2 ; Totaaltrilling ;
Bladwijzers: Hersencel -1 ; Hersencel -2 ; Hersencel -3 ; Genetische manipulatie- nrs 41/42 ;
Biogenetische
wetenschap- nrs. 28/29
Als je goed doordrongen bent van het gegeven
dat ons bewustzijn, dat in feite meekomt aan de werkelijkheid als totaaltrilling, op geen enkele manier iets
verhevens is, maar daarentegen juist iets natuurlijks, kom je er vanzelf toe op
een realistischer manier je eigen wereld te beschouwen. Als je tenminste ook
begrijpt dat het precies dat natuurlijke is, dat werkelijk universeel is omdat
het als een van de laatste onvermijdelijke verhoudingen van het, volledig
buiten onszelf om ontstane, verschijnsel voor de dag komt. Het zal blijken dat
er nog een paar van die verhoudingen zijn, maar daarbij gaat de invloed, die
wij er zelf op uitoefenen een rol spelen. Dan komt dus de subjectiviteit in het
geding, afhankelijk van onze eigen aanleg en de omstandigheden waarin wij, min
of meer toevallig, verkeren. Ik heb gezegd: voor zover die totaaltrilling
als zodanig ook nog een geheel is, spreek ik van het bewustzijn. Dat bewustzijn
is er dus omdat er iets voor de totaaltrilling geldt, namelijk de
heelheid oftewel het geheel. Wat bedoel ik nu met dat begrip geheel? Welnu: een
totaliteit laat zich gelden als een geheel als binnen die totaliteit alles met
alles samenhangt. Onze totaaltrilling (levend-zijn) is gebaseerd op verwisselbaarheid,
die optreedt, zoals we gezien hebben, bij optimale verdichting. Als ik nu mijn
aandacht richt op die verwisselbaarheid op zichzelf, dan gaat het uitsluitend
over het levend-zijn, maar als ik let op een gevolg van die verwisselbaarheid,
namelijk het volledige samenhangen, dan gaat het over het geheel en dus ook
over het bewustzijn. Je kunt er niet omheen het onderscheid tussen levend-zijn
en bewust-zijn te maken, vooral omdat dit onderscheid
zich ook praktisch vertoont. Onze poes bijvoorbeeld kan nog wel levend zijn,
maar het bewustzijn verloren hebben hij reageert dan nergens meer op. Het een
gaat duidelijk voor het ander, want bewustzijn zonder levend-zijn is
onmogelijk, maar levend-zijn kan wel bewustzijn voortbrengen en doet dat als regel
ook. Om de vraag naar het samenhangen wat duidelijker te maken moeten wij ons
weer eens twee samengegroeide elementaire deeltjes (A en B) voor de geest
halen. We kwamen toen voor het eerst het begrip “samenhang” tegen. Essentieel
daarbij was het overvloeien qua ruimte en het ontbreken van een grens, een
afscheiding tussen A en B. Dat betekent eigenlijk dat A en B niet meer
zelfstandig aanwezig zijn als twee op elkaar inwerkende, in feite
afzonderlijke, deeltjes, maar daarentegen als een zaak, waarvan gezegd kan
worden dat hij gevormd is door twee deeltjes. Je kunt spreken van een systeem
met twee brandpunten, maar er is niet meer te vragen waar de een begint of waar
de ander begint, of ophoudt. De een houdt onmiddellijk de ander in en de ander
houdt de een in. De twee deeltjes zijn ongescheiden onderscheiden. Als bij de totaaltrilling
de verwisselbaarheid van de erin betrokken systemen gaat optreden, dan geldt
dat uiteraard ook voor de aaneengegroeide samenhangende situaties (het geheel,
gevormd door A en B). Ook die worden verwisselbaar en dat betekent welbeschouwd
dat de zaak qua samenhang zo kan zitten, maar ook anders. We krijgen dan te
doen met een variant van het begrip samenhang. Dat wil zeggen dat alles met
alles samenhangt, niet omdat het om zo te zeggen een homogene klomp is
geworden, maar omdat in alle mogelijke richtingen lijnen van samenhangt
aanwezig zijn. Of, anders gezegd: een netwerk van samenhangen. Als je
bijvoorbeeld ons lichaam bekijkt, dan zie je dat de hersencellen met het gehele lichaam
samenhangen, maar dat gebeurt wel via een groot aantal zenuwbanen waarvan de
afzonderlijke cellen zich afwisselend als samenhangend met andere cellen laten
gelden. De cel b hangt soms samen met a, maar soms ook met c. Zo verplaatst
zich een signaal van a via b naar c en verder. Van een directe samenhang is dus
niet te spreken. Het is een stapsgewijze, een middellijke samenhang. Omdat de
samenhang, zoals wij die bij het levende wezen aantreffen, middellijk is kan
zij vernietigd worden: je kunt een levende oercel inderdaad
uit elkaar halen, maar dan heb je wel het levend-zijn en dus ook het bewustzijn
opgeheven. Je hebt dan niet meer met een cel te doen maar met dood organisch
materiaal. De middellijke samenhang is dus te verbreken en dat komt doordat zij
voortspruit uit de maximaal verdichte combinatie. Het moderne genetische onderzoek
heeft de ontleedbaarheid van de cel aan het licht gebracht. Daardoor misleid
menen nu veel wetenschappers dat je de cel ook naar eigen goeddunken kunt
opbouwen en zelfs verbeteren, het genetisch manipuleren. Dat evenwel is uitgesloten. De reden
daarvan zal ik nog aangeven, maar in ieder geval leidt elke manipulatie tot een
verslechtering, die evenwel in bepaalde gevallen als een verbetering beschouwd
kan worden zonder dat echt te zijn: als je namelijk een reeds aanwezige
ongewenste situatie (bijv. aanleg voor een ziekte)bij voorbaat kunt
neutraliseren. Het op die manier voorkomen van een ziekte blijft echter op
zichzelf een verslechtering van de cel. De oorspronkelijke samenhang echter,
namelijk die van de twee aaneengegroeide elementaire deeltjes, is niet te
verbreken. Die kan hoogstens zichzelf opheffen door het wegspringen van een van
de vrije beweeglijkheden. In de wordingsgeschiedenis van de kosmos zit een
volgorde. Hoewel het zich realiseren van telkens een volgende stap op zichzelf
toevallig is, is het toch onvermijdelijk dat het gebeurt. In dat proces blijven
de vorige stappen steeds gehandhaafd, hoewel zij, door de aanwezigheid van
verdere situaties, de inwerking daarvan ondergaan (feedback) en daardoor op een
andere manier gaan functioneren. Daarom moet je in de gaten houden dat de
samenhang aan de combinatie vooraf gaat: eerst is er aaneengroeien en pas
daarna kan het zich combineren plaats vinden. Wat zich dan bij de maximale
verdichting voor gaat doen is dit, dat de reeds aanwezige samenhang zich als
een verwisselbaar (= veranderlijk) netwerk gaat laten gelden en zo tot een
variant wordt die zich doormiddel van iets anders, namelijk de optimale
combinatie, kan laten gelden. Ook binnen de mensheid is te constateren dat het
zich combineren van individuen, in maatschappelijke verhoudingen, een
samenhangen van de mensheid, zij het doorgaans ongeweten,
vooronderstelt. In de cultuurgeschiedenis zie je dan ook eerst een besef van
samenhang en geheel en pas daarna een besef van gescheiden-zijn en de noodzaak
tot combineren. Zonder de aanwezigheid van samenhang, al of niet door de mensen
beseft, zou je niet eens in staat zijn weet te hebben van de aanwezigheid van
andere verschijnselen, zoals je medemensen, dieren, enzovoort. Dat blijkt
bijvoorbeeld in onze moderne maatschappij. Daarin is, door de vergevorderde
analyse, het besef van samenhang ver op de achtergrond geraakt en het
construeren van organisaties (= zich combineren) op de voorgrond gekomen. Ten
gevolge daarvan is er organisatorisch een tamelijk nauw contact tussen de
mensen ontstaan, maar een reëel besef van elkaars aanwezigheid als medemens is
nauwelijks te bespeuren. Met recht kun je constateren dat onze wereld a-sociaal geworden is en dat ondanks een grote hoeveelheid
sociale regelingen, die in werkelijkheid organisatorische regelingen blijken te
zijn. Over het begrip organisatie moet nog van alles gezegd worden, maar ik
wijs er nu alvast op dat de levende cellen zich niet met elkaar gaan
combineren, maar zichzelf met elkaar gaan organiseren en dat levert het begrip
organisme op. Binnen het kader van dat begrip kun je desnoods wel van
combineren spreken, maar er is eigenlijk heel wat anders aan de hand.
Bladwijzers: Hersencel -1 ; Hersencel
-2 ; Hersencel
-3 ; De
WERKELIJKHEID als TOTALITEIT nrs. 39 t/m 41
;
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ;
Nogmaals: doordat de totaaltrilling
gekenmerkt wordt door de geldende verwisselbaarheid geldt dat kenmerk
vanzelfsprekend ook voor de samenhangen op grond van aaneengroeien, zoals die
in dat optimaal verdichte verschijnsel als een netwerk aanwezig zijn. Dat
netwerk van samenhangen heeft een middellijk karakter en dat betekent dat
telkens en achtereenvolgens het een als middel voor het ander fungeert, zodat
je een stapsgewijze voortgang krijgt: van bijvoorbeeld a, via b naar c, daarna
b via c naar d, enzovoort. Op de manier van deze stapsgewijze samenhang hangt
dan alles met alles samen en wanneer dat, uiteraard binnen het kader van een
totaliteit (totaaltrilling) het geval is, spreek ik van een geheel of
een heelheid. Zo kun je nu dus zeggen dat het bewustzijn gekenmerkt wordt door
de heelheid. Het is een geheel. Dat geheel is wel degelijk uit elkaar te halen,
d.w.z. dat die middellijke samenhang van buitenaf te verbreken is. Dat is
mogelijk juist op grond van die stapsgewijze voortgaande samenhangen. Nu heeft
Hegel gezegd dat een geheel (das Ganze) niet
analyseerbaar, niet ontleedbaar is en o.a. vanwege die uitspraak verwijt men
hem tegenwoordig onzin gepraat te hebben. Wat men daarbij echter over het hoofd
ziet, of helemaal niet begrepen heeft, is dit dat hij er terecht bij gezegd
heeft dat je een geheel niet kunt ontleden zonder het tot een ander
verschijnsel te maken. Als je een steen splijt houd je twee (anders gevormde)
stenen over, maar als je dat met een levende cel doet houd je alleen maar wat
organisch materiaal over en in geen geval twee levende halve cellen. Een halve
steen is een steen, maar een halve cel is geen cel, slechts wat materiaal. Toch
is inmiddels gebleken dat het mogelijk is veranderingen in de cel aan te
brengen, doormiddel van genetische
manipulatie. Voor die veranderingen evenwel zijn plaatselijke
verbrekingen van de samenhang noodzakelijk. Maar op de plaats waar de samenhang
verbroken is kun je nooit meer van buitenaf - bijvoorbeeld door ons medische
ingrijpen - een nieuwe samenhang tot stand brengen. Dat komt doordat de
samenhang, zoals we al eerder gezien hebben, ontstaat 1e. door het
aaneengroeien van elementaire deeltjes en 2e. door het optimaal verdicht zijn
van combinaties, voor zover het over het ontstaan van de middellijke samenhang
gaat. Beide gebeurtenissen zijn processen die tot het kosmische proces van de
wording behoren. Dat betekent dat zij op dat moment onder die omstandigheden en
op die plaats (onvermijdelijk) toevallig tot stand kwamen. Geen van die drie
voorwaarden is te reconstrueren, precies zoals het verleden niet concreet te
reconstrueren is. Daar, waar van buitenaf door ons een ingreep in de samenhang
van een levende cel is gedaan zal bijgevolg een blijvende breuk aanwezig zijn.
Daardoor is de kwaliteit van die cel verminderd. Slechts vanuit bepaalde
bedoelingen kan zo'n verminderde kwaliteit door ons een verbetering genoemd
worden: als je bijvoorbeeld behoefte hebt aan gehoorzame soldaten en
dergelijke. In die zin is de uitspraak geldig dat genetische manipulatie onmogelijk is. De,
zelfs door filosofen uitgesproken, verwachting dat wij straks mensen met een
super intelligentie zouden kunnen maken is zonder meer idioot. Zo'n
intelligentie kan alleen maar krankzinnig zijn omdat er geen volledig
samenhangend bewustzijn meer aan ten grondslag ligt. Om bovengenoemde redenen
is het ook absoluut onmogelijk het levend worden van het verschijnsel te
reconstrueren. Er zal stellig veel mogelijk blijken, misschien zelfs wel dat
bepaalde structuren gaan bewegen, maar die laatste grens, waaraan het
bewustzijn meekomt, kan alleen maar via het kosmische proces bereikt worden.
Dan kunnen er wel samenhangen ontstaan, maar door de ongrijpbaarheid van de
elementaire deeltjes kan een mens zo'n samenhang niet tot stand brengen. Het is
nu noodzakelijk om nog iets meer te zeggen over de zogenaamde feedback
processen. Er is sprake van zo'n proces als een volgende situatie terugwerkt op
de voorgaande en die van karakter doet veranderen. Feedback doet zich voor bij
de overgang tot levend-zijn van het maximaal verdichte verschijnsel. In feite
hebben we, zoals al aangetoond, met een vastgelegde combinatie van bouwstenen
te doen. Dus met uiterst verdichte materie. Omdat er echter voor die materiele
structuur, als gevolg van die uiterste verdichting, iets anders gaat gelden
verandert die materiele structuur, die op zichzelf niet beweeglijk is, toch van
karakter en wordt in zichzelf beweeglijk. Dat is dus een soort van
terugwerking, maar die terugwerking wordt door de zaak zelf voortgebracht,
zonder dat er van buitenaf enigerlei vorm van inwerking aanwezig is. Die
terugwerking wordt tegenwoordig feedback genoemd. Gebleken is dat dit heel vaak
voorkomt in biologische processen. Schematisch zou je een feedback proces als
volgt kunnen weergeven: een proces gaat van a via b naar c en d, enzovoort. Nu
zijn de stappen niet a-b, b-c, c-d etc. maar a-b-c,
b-c-d, c-d-e... Daarin zit dus telkens een stap terug: van c naar b, van d naar
c, enz. De situatie c werkt dus als een feedback proces naar b. En wijzigt de
toestand waarin b verkeert, verandert hem van karakter. Het komende werkt in op
het bestaande. Dat je niet te doen hebt met de stappen a-b, b-c, enz. komt
omdat die stappen in feite een breuk inhouden. Want a-b is dan wat anders dan
b-c. Pas in de verhouding a-b-c is de samenhang echt middellijk. Het over het
hoofd zien van feedback processen heeft doorgaans zeer kwalijke gevolgen. Als
men over het gedrag van mensen spreekt wordt dat vaak vergeleken met het gedrag
van dieren en men verklaart het menselijk gedrag zelfs uit dat van de dieren.
Daarbij gaat men van de natuurlijke grondslag van de mens uit en vindt het
vanzelfsprekend dat die zonder meer voor de mens van kracht zou zijn. Maar in
feite gaat die vergelijking helemaal niet op omdat het zogenaamde natuurlijke
bij de mens geheel van karakter veranderd is onder invloed van een voor de mens
geldende volgende verhouding, die in de natuur als zodanig niet aanwezig is.
Over die verhouding, het zelfbewustzijn namelijk, zal ik uiteraard nog
uitvoerig spreken, maar in ieder geval ligt de zaak zo dat er van daaruit een
feedback is naar die natuurlijke basis, waardoor die eigenlijk helemaal niet
meer natuurlijk is. Op grond van dat, door het zelfbewustzijn, gewijzigde
natuurlijke gaat elke vergelijking van mens en dier, wat het gedrag betreft,
helemaal niet op en hij geeft zelfs aanleiding tot ernstige fouten in de
beoordeling van de mens. Zo hebben bepaalde filosofen wel beweerd dat de mens
het laatste roofdier zou zijn en dat daardoor zijn vaak walglijke gedrag
verklaard zou kunnen worden. En een algemeen gangbare filosofische gedachte is
dat de mens zich, via de cultuur ontwikkeling, zou moeten verheffen boven de
natuur. Hij zou die achter zich moeten laten en als hem dat gelukt zou hij
eindelijk mens zijn. In feite echter geldt, vanaf zijn verschijnen op de
planeet, dat natuurlijke al niet meer. Zou dat wel het geval zijn, de mens zou
nog beter dan alle dieren zijn toegerust op een leven temidden
van de dieren en planten. In feite echter komt hij volkomen hulpeloos en
onaangepast ter wereld en moet hij zijn zelfbewustzijn (leren te) gebruiken om
zich temidden van de overige levende wezens en
verschijnselen te handhaven. Hij handhaaft zich niet door een subliem roofdier
te zijn, maar juist door dat niet te zijn. En zijn abominabele gedrag komt niet
voort uit zijn dierlijke grondslag, maar juist uit zijn zelfbewustzijn waarmee
hij voorlopig geen raad weet. De zaak ligt dus precies andersom!
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3
; Overgang-4 ; Overgang-5
; Overgang-6 ; Overgang-7
Genetische manipulatie- nrs 41/42 ;
Biogenetische
wetenschap- nrs. 28/29
Bij een feedback proces gaat het er dus om
dat een volgende fase terugwerkt op een vorige. In ons geval gaat het om het
zich wijzigen van de maximaal verdichte materiële combinatie vanuit het aan
diezelfde combinatie meekomende bewustzijn.
Dit zich wijzigen blijkt zelfs in de praktijk vast te stellen te zijn. Immers, het
levende wezen - bijvoorbeeld de oercel - reageert op de
buitenwereld. Dat reageren op zichzelf grijpt plaats omdat voor de oercel
het begrip bewustzijn geldt: de werkelijkheid van de verschijnselen bestaat
ook, op de wijze van een trillingssysteem, binnen de oercel.
Op grond van dat bewustzijn is er een samenhang tussen de buitenwereld en de
binnenwereld en die zorgt ervoor dat de oercel reageert op
zijn omgeving. Dat reageren echter is niets anders dan een zich wijzigen van de
materiële combinatie: bewegingen ontstaan en veranderen, de oercel vlucht weg
of doet iets anders. In ieder geval wijzigt zich, bij het reageren, de situatie
waarin de materie zich bevindt en dat wijzigen treedt op naar aanleiding van
datgene dat op grond van een geldende volgende verhouding (bewustzijn volgend
uit de totaaltrilling) herkend kan worden. We hebben hier dus te doen
moet een duidelijk waarneembaar feedback proces. Terzijde: geen enkel levend
wezen is mogelijk zonder verband met de buitenwereld. Mensen, die op grond van
de een of andere medische, rechterlijke of politieke beslissing volkomen van de
buitenwereld afgesloten worden in een isoleercel,
gaan binnen de kortste keren in waanzin ten gronde. Dit heeft op zichzelf niets
met het al of niet sociaal-zijn van een mens te maken, maar met het bewustzijn, dat door het uitgeschakeld
zijn van de (zintuiglijke) verbindingen met de buitenwereld niet meer kan zijn
wat het is. Als wij te maken hebben met feedback processen speelt er steeds een
drietal factoren een rol. Alleen met drie factoren is het mogelijk om elk van
die factoren achtereenvolgens in een andere functie te laten optreden: namelijk
de functies laatste, volgende en vorige. In de volgorde a-b-c is b eerst de
laatste (als de beweging tot b gevorderd is); daarna is b de volgende (ten
opzichte van a); tenslotte is hij de vorige (gezien vanuit c die dan weer de
laatste is). Het gelden van drie functies in een kan alleen maar op deze
manier. Er is dan geen breuk in de voortgang - wat wel het geval is als je
denkt aan a-b, b-c, c-d, enzovoort. Voor b geldt dan
wel dat hij de laatste en volgende is, maar niet dat hij tegelijk de vorige
(t.o.v. c) kan zijn. Daarmee is er geen stapsgewijze of middellijke samenhang.
Dat het steeds om drie factoren gaat ligt al in het begin van het zich
combineren besloten. De bouwsteen immers, zonder welke geen combineren mogelijk
is omdat er een zich verplaatsen geldig moet zijn, bestaat uit drie elementaire
deeltjes in de volgorde B-A-C, waarbij A samengegroeid is met B en C, maar deze
laatste twee niet aan elkaar samengegroeid zijn en zelfs ten opzichte van
elkaar trillen. Groeit er nu aan een van de vrije beweeglijkheden van B of C
nog een elementair deeltje (D) en hieraan nog een deeltje (E), dan kun je
driemaal een bouwsteen herkennen, maar dan wel precies zo dat de genoemde
drievoudige functie voor C van kracht wordt: B-A-C, A-C-D, C-D-E. Nu heeft C op
drie verschillende posities gestaan en dus drie functies uitgeoefend, steeds in
samenhang met de overige factoren. Wat aan die voortgang van B naar E ook
duidelijk zichtbaar is, is de reeds besproken verwisselbaarheid
die voorwaarde is voor het optreden van de totaaltrilling en het daaruit
voortkomende geheel. De functie van het deeltje C is inderdaad volkomen
verwisselbaar gebleken. Zodra de stapsgewijze samenhang op gaat treden laat
zich dus gelden dat alles op drievoudigheid gebaseerd is. Deze drievoudigheid
gaat ook een belangrijke rol spelen als wij tenslotte over de mens gaan
nadenken, en dan speciaal in verband met diens zelfbewustzijn. De werkelijkheid als bewustzijn doet zich
ervaren als beeld. Wat is er nu van dat beeld te zeggen als we inmiddels
weten dat, zij het op middellijke wijze, alles met alles samenhangt? Als eerste
kun je constateren dat het beeld geen werkelijkheid is zoals de ons praktisch
bekende. Het is namelijk geen zaak van bepaaldheden. Kenmerk van de bepaaldheid
is het afgesloten zijn, het door een grens gescheiden zijn van de ene
bepaaldheid en de andere. Omdat dit niet het geval is ervaren de mensen het
beeld als een geheel van begrippen. Hegel sprak over een kristallijnen net van
begrippen en volgens hem ging het er in de filosofie om dit net van begrippen
helder te maken en gestalte te geven. Je doet dat door je de zaak voor de geest
te halen - ik zal nog bespreken hoe dat zit. In ieder geval geeft het
spraakgebruik, zoals zo vaak, precies de werkelijke situatie weer. Ten tweede
moet je letten op de, reeds besproken, onafhankelijkheid van het beeld:
ongeacht wie of wat dan ook is het aanwezig en het is altijd precies hetzelfde
beeld omdat het de werkelijkheid (als trilling) is. In de loop der geschiedenis
hebben de mensen almaar naar de waarheid gezocht, in feite dus naar een
eenduidig en betrouwbaar criterium voor het kennen van de werkelijkheid en dus
ook van het leven. Dat zoeken heeft een heleboel, vaak misdadige, onzin
opgeleverd, maar intussen was en is het zoeken toch daarop gericht. Dat
verschijnsel kan zich alleen maar dan voordoen als er inderdaad zo'n criterium is,
ook al wordt het (voorlopig) door bijna niemand gevonden. In de moderne
filosofie ontkent men het bestaan van dat criterium. Men is van mening dat je
niet verder komt dan een eigen waarheid - alsof dat plotseling niet een zoeken
naar waarheid zou zijn! Ten derde: de
werkelijkheid als beeld is een volkomen waarde-neutrale werkelijkheid. Dat
wil zeggen dat er niets is dat je er uit naar voren kunt halen als iets dat van
meer waarde of belang is dan iets anders, iets derhalve, waarom het zou gaan.
Eigenlijk zou je moeten spreken van waardeloosheid, maar omdat het voor een
mens mogelijk is ergens waarde aan te hechten en omdat dit laatste voor ons,
vanuit onze culturele traditie, gebruikelijk is, kun je in dit verband beter de
meer begrijpelijke term waarde-neutraal bezigen: alles heeft dezelfde waarde.
Ten vierde: je moet wel bedenken dat, door het niet geldig zijn van
bepaaldheden, als het over het beeld gaat, de mensen als bepaalde op zichzelf
staande individuen er niet in voorkomen. Vanuit het bewustzijn en het beeld ken
je de ander niet als een afgesloten bepaaldheid die op zichzelf benoemd zou
kunnen worden. Voor zover de ander er toch is laat hij zich voor jou gelden als
iets dat onverbreekbaar samenhangt met allerlei andere zaken en in laatste
instantie uiteraard met het geheel. Als zodanig beschouwden de mensen uit de
oudheid, en in het algemeen de leden van de zogenaamde natuurvolken, zichzelf
en elkaar. Ten vijfde: in de
werkelijkheid als beeld zijn geen details te onderscheiden. Je kunt slechts
de aandacht richten op zekere nuances, maar steeds vloeien die nuances over
naar het samenhangende geheel. Een detail is als het ware ‘uitgeknipt’ uit het
geheel en staat er daardoor los van, maar een nuance blijft samenhangen. Dit
laatste is vooral kenmerkend voor de kunst en die menselijke uiting is dan ook
a) het beste empirische bewijs voor het bestaan van het bewustzijn, het beeld
en de waarheid en b) een heel aantoonbare en concrete manifestatie van al
datgene dat ons, op grond van ons filosofische verhaal, wellicht wat al te
ongrijpbaar en mogelijk zelfs al te speculatief voorkomt.
Psyche, zie vervolgens: ; [
Psyche-nr.44-0 ] ; Psyche-
nr.48 (gevoel) ; Psyche – nrs. 74/75
/ZELFBEWUSTZIJN/Totaaltrilling
; Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3
; Brein-4
; Brein-5
; DENKEN in
begrippen-1-lees o.a. nrs. 44 t/m 51 ; EVOLUTIEPROCES,
ECOLOGIE en AANPASSINGSPROCES/ Darwin – o.a. de nrs.
44 t/m 54 ; [ ECOLOGISCHE
SAMENHANG..? -RAMPEN –nr.16 ]
;
Je bent zelf, als mens, het eindpunt van
het wordingsproces en als zodanig kijk je terug op alle gebeurtenissen die in
de loop van dat proces hebben plaatsgevonden. Je doet dat dus met je eigen
denken, vanuit dat einde. Daarom kan het denkend nagaan van die gebeurtenissen
niet anders dan een zaak van begrippen zijn, maar je hebt dat niet altijd even
goed in de gaten. Aanvankelijk stelden wij de beweeglijkheden
voor als bolletjes en gedurende lange tijd was het mogelijk om als het ware
natuurkundig, van buitenaf beschouwend, de verschillende mogelijkheden en
verhoudingen te proberen en te overdenken. Doordat dit mogelijk was krijg je de
neiging de hele zaak van de filosofie als iets buiten jezelf te ervaren. Daar
komt nog bij dat het in de aard van onze cultuur ligt zo tegen de werkelijkheid
aan te kijken: op een natuurkundige, afstandelijke wijze. Zozeer is dat
al het geval, dat wij zelfs onszelf op die manier beleven. Voor ons zijn ons
lichaam, onze organen, onze geest, onze psyche,
enzovoort, zo langzamerhand tot ons bezit geworden, een bezit dat zelfs in de
westerse rechtsopvatting bevestigd wordt. Iemands lichaam is iemands
onvervreemdbaar en onaantastbaar bezit. Alles wordt in het westerse recht
trouwens in termen van bezit uitgedrukt. Dat wijst er op dat wij in ons denken
over onszelf buiten onszelf zijn komen te staan. Wij denken in termen van een
gebroken werkelijkheid: dit is mijn bezit en dat is niet mijn bezit, daar sta
ik dus buiten. En iemand anders moet buiten mijn bezit blijven, er afstand toe
bewaren. Het is voor ons uitermate moeilijk onszelf als een zijnsvorm, een
gebeurtenis in en van de werkelijkheid te zien en van daaruit eveneens onze
diverse begrippen als tot diezelfde werkelijkheid behorende gebeurtenissen te
begrijpen. Jouw en mijn begrip is in laatste instantie de werkelijkheid, die
zichzelf begrijpt. Dus, wat het filosoferen over beweging en verschijnsel
betreft: enerzijds door ons eigen besluit om de beweeglijkheden als bolletjes
voor te stellen, en anderzijds door de doorwerking van onze afstandelijke
cultuur, dreigen wij te vergeten dat het voor ons steeds om begrippen gaat.
Later, als ik het menselijk zelfbewustzijn en het denken zal bespreken, wordt wel
duidelijk waarom dit allemaal zo is en ook waarom het feit dat wij met onze
eigen begrippen te doen hebben geen afbreuk aan het waarheidsgehalte behoeft te
doen. Het begrip, d.w.z. de werkelijkheid als begrip (en dat geldt voor de
mens), relativeert de waarheid niet, maar maakt de waarheid onafhankelijk
van wat dan ook. Nu we inmiddels verder zijn gekomen met onze gedachtegang
blijkt steeds meer dat het alles om begrippen draait. Bij die bolletjes viel
dat niet zo erg op, maar thans kan het zelfs wel tot een probleem worden, want
bijna automatisch wantrouwen wij die begrippen. Daarbij komt nog dat wij het
helemaal niet gewend zijn in ons denken met begrippen te werken. Gewend zijn we
wel aan formules, berekeningen en waarden, maar niet aan begrippen. Daardoor
kan, bijvoorbeeld in de moderne natuurkunde, de vraag opkomen of de
werkelijkheid eigenlijk wel bestaat buiten ons zelfbewustzijn. Immers, bij
experimenten blijkt steeds dat zij zich gedraagt overeenkomstig onze wil: zij
is afhankelijk van de aard en opstelling van onze instrumenten en die zijn weer
afhankelijk van denkbeelden, eventueel theorieën, in ons brein. Zo gezien is de
werkelijkheid er alleen maar in afhankelijkheid van onze ervaringen! Een
dergelijk probleem kan alleen maar opkomen in mensen die niet gewend zijn in
begrippen te denken, maar slechts in formules. Dan gedraagt de werkelijkheid
zich inderdaad overeenkomstig onze wil.. . Maar, als je wel in staat
bent in begrippen te denken, dan heeft onze wil er niets meer mee te maken. Op
een gegeven moment heb ik gezegd dat er aan de totaaltrilling iets mee
komt, namelijk het begrip het geheel. Die meekomende zaak ontstond niet door
een verandering van het optimaal verdichte materiele verschijnseltje,
neen, het geheel is iets dat nu is gaan gelden, zonder dat er ook maar iets
veranderd is in het objectief aanwezige verschijnsel. Je kunt dat geheel dan
ook nimmer aanwijzen, in tegenstelling tot het bedoelde verschijnsel, dat,
althans in principe, wel aanwijsbaar is. Zonder dat er ook maar iets aan dat
verschijnsel toegevoegd is komt er nu iets aan mee dat uitsluitend in termen
van begrippen uit te drukken is en dus in termen van een verschijnsel (de mens)
dat in feite pas veel later in het proces voor de dag komt. Wat heb ik nu in
handen? Ik heb, opeenvolgend, een totaal aan trillingen, ik heb een totaaltrilling
en ik heb, hoewel een er aan meekomend begrip, een geheel. De zaak loopt dus
uit in het geheel en binnen dat geheel liggen die andere, voorgaande,
verhoudingen. Die laatste zijn bijgevolg inhoud van dat geheel. En dat is een
kwantitatieve inhoud omdat, op de ene of op de andere wijze, de totaliteit als
hoeveelheid van iets er het kenmerk van is. In ieder geval heb ik nu een
verschijnsel dat een inhoud heeft en dat is eigenlijk nogal merkwaardig, want
alle voorgaande verschijnselen hebben geen inhoud - wel volume in de zin van in
de materie aanwezige ruimte, maar geen inhoud. We kunnen nu aan het geheel dat
een inhoud heeft een naam geven en alweer: die naam geven wij er achteraf aan,
vanuit onze realiteit! Dan noem ik dat geheel het vrouwelijke en de
inhoud het mannelijke en dat doe ik op grond van het feit dat de mens als vrouw
inderdaad een inhoud heeft, namelijk de man. Althans voor zover ik beiden naar
hun seksualiteit beschouw. Maar, de vrouw heeft ook het kind als inhoud. Je
kunt het geheel dus, in associatie met de vrouw, vrouwelijk noemen en de
inhoud, in associatie met de man, mannelijk. Direct als het leven op gaat
treden gaan de begrippen vrouwelijk en mannelijk gelden, maar dan wel zo, dat
eigenlijk alle leven vrouwelijk is omdat de
drieslag totaal van trillingen, totaaltrilling en geheel in het geheel
uitloopt. Dat is namelijk het uiterste dat aan deze zaak
te bedenken is. Terzijde: in de oudheid is het besef dat het leven vrouwelijk is
een normale zaak geweest. Overal zijn door de archeologen zeer oude venusbeeldjes gevonden, met overdreven geslachtskenmerken
en de vorm van een zwangere vrouw. Dat zijn votief-beeldjes, zinnebeelden, van
de oermoeder, die alle leven voortgebracht heeft. Ook geven oude
scheppingsverhalen er blijk van dat het leven tenslotte vrouwelijk is: in het bijbelse scheppingsverhaal komt de vrouw (Eva = leven) na
de man (Adam = klei, aarde). Omdat Eva qua volgorde uit de man voortkomt heeft
men in het Westen Adam superieur verklaard - weer eens een voorbeeld van
westers onvermogen om in begrippen te denken! Er is natuurlijk niemand
superieur, maar wel is de vrouw degene in wie alles uitloopt en dat heeft men
vroeger heel helder ingezien. Het mannelijke heeft een dubbele gesteldheid,
namelijk het totaal van trillingen en de totaaltrilling. We hebben
gezien dat dit twee verschillende verhoudingen zijn. In het eerste geval gaat
het over de veelheid en in het tweede geval over de eenheid. Hoewel beide
begrippen bij elkaar behoren is het toch tegelijk een feit dat zij van elkaar
gescheiden zijn en op grond hiervan spreek ik van gespletenheid, in die zin dat
voor het mannelijke geldt dat het uiteen te leggen is. En als zodanig beschouwd
gaat de veelheid vooraf aan de eenheid. Als veelheid op zichzelf is het
mannelijke nog geen inhoud van het vrouwelijke. Op grond van de
verwisselbaarheid moet de veelheid eerst tot eenheid geworden zijn om als
inhoud van het vrouwelijke te kunnen gelden.
Bladwijzers:; Brein-1 ; Brein-2
; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5
; Psyche,
zie vervolgens: ;
[
Psyche-nr.44-0 ] ; Psyche-
nr.48 (gevoel) ; Psyche – nrs. 74/75
/ZELFBEWUSTZIJN/Totaaltrilling
;
Hersencel
-1 ; Hersencel -2
; Hersencel -3
Het nieuwe begrip, waarvan wij nu de
consequenties moeten zien te vinden, is het begrip inhoud. Daarbij wil ik me
bepalen tot het denken in begrippen en het nagaan van de
verschillende verhoudingen in het optimaal verdichte systeem van
beweeglijkheden, elementaire deeltjes en bouwstenen (in ons praktische
voorbeeld het complex van bolletjes) nog even achterwege laten. Maar intussen
mogen we toch niet vergeten dat de door ons te onderzoeken begrippen te allen tijde
moeten blijken te corresponderen met de verhoudingen in het complex van
beweeglijkheden. Dat betekent dat de natuurkundig-filosofische verhoudingen
moeten overeenstemmen met de filosofische begrippen en het betekent dus ook dat
onze gedachtegang over de groei en het combineren van systemen nog lang niet
ten einde is. We hebben al gezien dat de buitenwereld, bij wijze van een
complex van trillingen, aanwezig is in de oercel. Anders
gezegd: als geheel omvat de oercel, op trillende wijze, de gehele, tot
op dat moment ontstane, verschijnselenwereld en deze is dubbel omdat het
tegelijk een totaal aan trillingen is en een totaaltrilling. Deze twee
begrippen treden in de aangeduide volgorde op, want de totaaltrilling
volgt op het totaal van trillingen doordat er, bij optimale verdichting,
verwisselbaarheid blijkt te gaan gelden. Dit alles betekent, als ik nadenk over
de inhoud van de oercel, dat ik tot de onvermijdelijke conclusie moet
komen dat ik te doen heb met een speciale vorm, gesteldheid, van de buitenwereld
en dat die inhoud is van het geheel dat de oercel is. Zoals
altijd met geldende begrippen zal ook deze zaak zich moeten realiseren en
aanleiding geven tot bepaalde werkingen, in dit geval tussen de buiten- en de
binnenwereld. Op de een of andere wijze zal dit binnenwereld-zijn van de
buitenwereld zich in het levende wezen laten gelden. Dit gebeurt inderdaad, en
wel op deze manier dat het levende wezen de buitenwereld in zich opneemt,
tot haar inhoud maakt - in de meest letterlijke zin van het woord opeet, je
kunt met recht zeggen dat de levende wezens de planeet opeten en dat gaat,
verderop in het evolutieproces
zelfs zo ver dat bepaalde levende wezens zichzelf moeten handhaven door andere levensvormen
op te eten. Het begin van deze relatie tot de buitenwereld ligt echter al bij
het eerste leven. De oercel voedt zich met en aan de
buitenwereld, breekt dat voedsel, kleine deeltjes materie zoals mineralen en
dergelijke, af en zet het om tot een aantal systemen van trillingen (wij noemen
dat energie opnemen). Zo ontstaat er in de oercel gaandeweg
een nieuw totaal van trillingen. Er ontstaat in de oercel, naast de
oorspronkelijke inhoud, een nieuwe inhoud en ook deze bestaat tenslotte
uiteraard uit een totaal van trillingen dat naar een totaaltrilling en
een samenhangend geheel overgaat, omdat dan ook weer de verwisselbaarheid gaat
gelden. Het gevolg van die hele procedure is dat de oercel zichzelf
verdubbeld, gereproduceerd, heeft, zij het voorlopig nog binnen de eigen
grenzen, binnen zichzelf. Het gaat hier over een zichzelf verdubbelen - en niet
bijv. over ver drie- of verviervoudigen - omdat het in zich opnemen van de
buitenwereld als de eigen inhoud een kwestie van opbouw is. Het gaat geleidelijk
van een klein beetje inhoud via steeds meer tot en met een volledige inhoud en
op dat moment is de zaak een twee-eenheid. De nieuwe inhoud van de twee-eenheid
is niet ontstaan vanuit de oorspronkelijke eigen groei en het zich combineren
van bouwstenen tot en met het stadium van de optimale verdichting, maar
daarentegen door de buitenwereld in zich op te nemen. Eigenlijk is die nieuwe
inhoud dus de gewijzigde buitenwereld, de tot binnenwereld omgezette
buitenwereld. Dat feit nu, namelijk dat het eigenlijk de buitenwereld is, laat
zich op zijn beurt ook weer gelden en wel op zo'n manier dat de nieuwe inhoud
zich gaat stellen als een zelfstandige, in de buitenwereld verkerende, nieuwe
cel. De oude oercel heeft zich zodoende in de buitenwereld
gereproduceerd, zodat er nu twee cellen zijn. Deze twee cellen echter zijn,
hoewel qua structuur hetzelfde, toch wezenlijk verschillend. Immers: de oude oercel
kwam rechtstreeks voort uit het verdichtingsproces van de bouwstenen, maar de
nieuwe cel is het resultaat van de activiteiten van een andere cel, namelijk de
oercel
en zij komt slechts indirect uit het wordingsproces voort. Er is een
onderscheid tussen het verleden van beide cellen; de oercel is de
moedercel en de nieuwe is de dochtercel. De gehele wereld van de levende
wezens, ook als die levende wezens al tot ingewikkelde organismen geworden
zijn, vertoont precies dezelfde opeenvolging van begrippen: het gelden van het
begrip inhoud, het opnemen van de inhoud uit de buitenwereld, het vervolmaken
van die inhoud tot een nieuw geheel, het realiseren van dat nieuwe geheel als
een zelfstandige zaak in de buitenwereld. Die sequens van gebeurtenissen kennen
wij als de voortplanting. En, voor alle duidelijkheid: die voortplanting heeft
wel alles met de reeds door mij genoemde typeringen vrouwelijk en mannelijk te
maken, maar nog niets met datgene dat wij later zullen tegenkomen als
seksualiteit. De biologen spreken van celdeling en zij menen daarbij opgemerkt
te hebben dat de oorspronkelijke cel zichzelf precies in tweeën deelt, zodat er
twee nieuwe, precies gelijke, cellen ontstaan. Dit kan evenwel maar ten dele
juist zijn. De structuur van beide cellen is logischerwijze dezelfde omdat het
om een reproductie-proces gaat, maar de ontstaanswijze is totaal verschillend.
Op grond hiervan geldt er voor de dochtercel iets anders dan voor de moedercel
en dat is er de reden van dat de steeds weer tot leven komende nieuwe
generaties dochtercellen geleidelijk aan een ander gedrag gaan vertonen. Dat
veranderen van gedrag, vanwege een zich wijzigend verleden van de
dochtercellen, leidt tot een proces dat wij als de evolutie hebben leren kennen. Zonder het
verschil tussen moeder- en dochtercel is de evolutie een onmogelijkheid. Er zouden alleen maar
heel veel (ongeorganiseerde) cellen op de planeet zijn ontstaan. Enerzijds dus
blijft het gaan over het omzetten van de buitenwereld tot binnenwereld en het
verzelfstandigen daarvan in de vorm van een dochtercel, maar anderzijds is er
steeds iets nieuws in elke volgende generatie. Uit de bovenstaande redenering
blijkt dat er destijds een aantal oercellen geweest moet zijn met een
heel ander gedrag dan de cellen die wij thans aantreffen. Zelfs de meest
primitieve cel die wij hier en daar nog kunnen vinden kan niet anders dan de
zoveelste generatie dochtercel zijn, met alle consequenties van dien. Op een
gegeven moment gaan de cellen zich met elkaar organiseren zodat er meercellige
organismen ontstaan en tenslotte zelfs de mens. De gedragsverandering leidt tot
het zelforganiserende vermogen. Soms echter mislukt dat en wordt een cel weer
op zichzelf staand: een kankercel. Uit de praktijk weten wij dat cellen
verouderen en na verloop van tijd afsterven. Alle levende wezens zijn
sterfelijk. Dit kan ons als voorbeeld dienen om de gedachte van het noodzakelijke
bestaan van moeder- en dochtercellen te ondersteunen. Het leven zelf zet zich
almaar voort, vanzelfsprekend totdat het hele planetaire systeem tenslotte
instort, maar de individuele levensvormen, te beginnen met de enkele cel,
verouderen en sterven wel degelijk. En ook in een organisme, bijvoorbeeld een
mens, sterven voortdurend cellen af en worden door nieuwe vervangen. Naar het
schijnt is een mens om de zeven jaar geheel vernieuwd van cellen, behalve de hersencellen want die
schijnen zich niet te vernieuwen. Als dit laatste inderdaad zo is, betekent dit
iets heel eigenaardigs in verband met de menselijke geest. Maar daarover
later...
Hersencel
-1 ; Hersencel
-2 ; Hersencel -3
No.46
Als ik spreek over de inhoud van het
eerste levende verschijnsel en als ik daarbij een aantal nieuwe begrippen en
hun consequenties op tafel leg, zou je de indruk kunnen krijgen dat het over
geïsoleerde gebeurtenissen gaat, temidden van
allerlei andere gebeurtenissen in de kosmos. Die indruk echter is niet juist.
Dat het levende verschijnsel de buitenwereld tot haar eigen inhoud maakt berust
niet op een bepaald mechanisme waarvoor die buitenwereld als een geheel andere
realiteit aanwezig is, zogezegd een aan dat mechanisme vreemde realiteit, maar
daarentegen juist op het feit dat buitenwereld en binnenwereld slechts van
elkaar onderscheiden bestaanswijzen van een en dezelfde werkelijkheid zijn. Het
begrip binnenwereld is het begrip buitenwereld voor zover die ook aanwezig is
als een hoeveelheid trillingen in en van de verschillende kosmische
verschijnselen. Zo hangen al die begrippen met elkaar samen. Plechtig gezegd:
elk bijzonder begrip (bijv. het begrip binnenwereld) laat zich beschrijven in
termen van andere bijzondere begrippen (bijv. het begrip buitenwereld). Ook dit
is een vorm van verwisselbaarheid. Als je, filosoferende, hieraan voorbijgaat
kun je niet tot een samenhangend inzicht in de werkelijkheid komen. Het afleiden
van het ene geïsoleerde begrip uit het andere is op zichzelf niet zo moeilijk,
maar moeilijk is het wel om in je filosofische beschrijving voortdurend deze
verwisselbaarheid van begrippen tot zijn recht te laten komen. En dat moet wel
gebeuren, juist omdat de werkelijkheid een en al samenhang is. Het karakter van
de door ons gevonden oercel is dit dat die cel de buitenwereld
in zichzelf opneemt. Andere mogelijkheden zijn er niet en er is voor die
werkelijkheid van de oercel geen keuze. Het ligt in het ontstaan
en het bestaan van die oercel besloten dat dit opnemen plaats
vindt. Wij ervaren die noodzakelijkheid overigens achteraf als (filosofische)
logica. Logisch is het dan ook om nu te stellen: het levende wezen zet de
bestaande (anorganische) werkelijkheid om tot zichzelf, en dus tot eveneens
levend-zijn. Op die wijze gaat het wordingsproces, na het opleveren van het
leven, voort. Het is bijgevolg niet verwonderlijk dat alle levend-zijn, van
welke levensvormen dan ook, inclusief de mens, in de grond van de zaak neerkomt
op het omzetten van de aangetroffen werkelijkheid tot zichzelf. Bij de mens is
dat al helemaal duidelijk: via allerlei vormen van arbeid (niet te verwarren
met werk of het hebben van een baan) zet hij de werkelijkheid die hij aantreft
om tot zijn eigen werkelijkheid. Overal waar een mens langsgekomen is blijkt
alles veranderd te zijn - tegenwoordig overigens lang niet altijd in positieve
zin... Evenzeer is het logisch dat het omzetten tot zichzelf leidt tot het
reproduceren van zichzelf. Dat betekent dat het voortplanten niet, zoals veelal
gemeend wordt, een doel heeft, namelijk om het leven in stand te houden of iets
dergelijks, maar daarentegen eenvoudig het resultaat is van het omzetten tot
zichzelf. Als zodanig is het reproduceren te beschouwen als een wezenlijk
levensproces. De gehele natuur is dan ook bezig met eten en voortplanten. En
dat geldt ook voor de mensen, zij het dat er bij hen een dimensie bijgekomen is
op grond van het feit dat zij het laatste levende verschijnsel zijn. Daardoor
kunnen zij over eten en voortplanten allerlei meningen hebben en op een
bepaalde manier zelfs keuzes maken. Maar die meningen en keuzes staan
onvermijdelijk in het licht van het feit dat eten en voortplanten de essentie
van het leven is. Erg enthousiast zullen moderne mensen niet zijn over deze
constatering, maar de feiten liggen nu eenmaal niet anders, zoals hopelijk uit
onze gedachtegang gebleken is. Als je die gedachtegang nog eens nagaat zul je opmerken dat er nergens ook maar een argument is te
vinden op grond waarvan je zou kunnen stellen dat het in de werkelijkheid
ergens om gaat. Voor het leven gaat het dus niet om eten en voortplanten en ook
niet om het in leven blijven. Waarom zou de werkelijkheid daarnaar streven? Er
is geen reden om in leven te blijven of zich voort te planten. Er is alleen
maar een proces gaande en eten en voortplanten behoort gewoon tot de essentie
van dat levensproces. Gevolg daarvan is dat het levende wezen zichzelf geruime
tijd handhaaft en reproduceert. Elke andere verklaring is de mensen ingegeven
door de moraal en een misplaatste poging tot zingeving aan de werkelijkheid en
het leven. Het leven op aarde schuift steeds op, d.w.z. dat er almaar nieuwe
generaties dochtercellen ontstaan en oude generaties moedercellen afsterven.
Deze laatste spelen dus op een bepaald moment geen rol meer. Zo speelt ook de oercel
geen rol meer; zij verdwijnt van de planeet en daarmee verdwijnt ook het zich
omzetten van de anorganische, materiele verschijnselen tot levende
verschijnselen zoals dat bij de oercel het geval was. Er zijn dan
alleen nog maar dochtercellen die de buitenwereld tot binnenwereld maken. Dit
betekent dat het levenwekkende vermogen van de planeet slechts gedurende een
bepaalde periode aanwezig is en daarna niet meer. Je kunt zeggen dat de planeet
vanaf dat moment onvruchtbaar is geworden. Alle nieuwe levensvormen die
nu nog ontstaan zijn of zelfstandige dochtercellen van de zoveelste
generatie of organismen, bestaande uit die dochtercellen. Alle cellen uit
voorgaande perioden zijn verdwenen. De veronderstelling van veel biologen dat
er op de planeet nog steeds oorspronkelijk leven ontstaat is dus een onhoudbare
veronderstelling. De evolutie
heeft thans een weg afgelegd en alle levensvormen die er nu zijn zijn gekenmerkt door dat nu. Het begin van de evolutie is voorbij en
het komt (althans op onze planeet) nooit weer terug. De cel van nu is, hoewel
van dezelfde structuur, een geheel andere dan die van toen. Tussen die van nu
en toen ligt in feite, behalve de anorganische werkelijkheid zoals die inhoud
was van de oercel, ook nog de organische werkelijkheid als inhoud
van de levende cel. Die inhoud is dus van karakter veranderd, is nu zowel
anorganisch als organisch. Het zal nu ook duidelijk zijn dat de oercel
in geheel andere omstandigheden moest leven dan de cel van nu: er was nog geen
organische wereld die tot inhoud gemaakt kon worden. Het schijnt dan ook zo te
zijn, volgens de onderzoekers, dat die oercel in een voor
het huidige leven volstrekt onmogelijke omgeving kon leven. Een omgeving van
giftige dampen en sterke kosmische straling. Het is in de medische wereld een
bekend feit dat bijvoorbeeld bacillen na verloop van tijd resistent worden
tegen bepaalde geneesmiddelen zoals antibiotica. Ook als je nooit van die
geneesmiddelen gebruikt hebt zijn de bacillen, die je besmetten, toch
resistent. Dit verschijnsel is een goede illustratie van de karakter
verandering van de inhoud van de levende cel. Gewoonlijk gooit men het bij dit
verschijnsel op de erfelijkheid en dat is niet echt fout, maar beter is het te
begrijpen dat de werkelijkheid, tot leven gekomen, voortdurend haar eigen
inhoud verruimt en dat de erfelijkheid daarvan een concreet gevolg is. Ik heb
er op gewezen dat je alles in zijn onderlinge samenhang moet zien. Dat neemt
echter niet weg dat de processen die wij tot nu toe besproken hebben zich in
een betrekkelijk afgezonderd gedeelte van het heelal afspelen. Binnen dat
gedeelte is er de bedoelde samenhang en die berust op de verhoudingen die voor
het begrip ruimte zijn gaan gelden, namelijk de al dan niet stapsgewijze
continue ruimte. Dat hebben wij bij het begin van het zich vormen van materie
besproken. Uiteraard zijn er elders in het heelal ook van die afgezonderde
gedeelten, met dezelfde processen.
De gehele werkelijkheid ontwikkelt zich in
haar volle omvang zonder dat er ook maar iets buitengesloten is: aanvankelijk
zogezegd in een anorganisch proces, later in een organisch. Als de organische
ontwikkeling gaande is, blijft de anorganische niet alleen-maar onaangeroerd
liggen, maar wordt ook omgezet tot inhoud van de levende cel. Die inhoud
verandert in de loop der tijden omdat die inhoud steeds de verschijnende
werkelijkheid is op het moment “nu”. Behalve het anorganische is er zoveel generaties
organische werkelijkheid bijgekomen. Daardoor is elke cel, ook de meest
primitieve die wij vinden kunnen, qua inhoud gekenmerkt door dat moment “nu”.
Dat betekent dat het zogenaamde evolutie- proces een opschuivend proces is. Je kunt niet spreken
van een zich telkens aan het bestaande toevoegen van iets nieuws, maar je moet
spreken van een zich telkens Omzetten van het reeds opgeleverde tot iets
nieuws. Het reeds opgeleverde, bijv. de oercel, komt dus
voortdurend in het teken van het nieuwe ( het moment “nu” ) te staan. Dat wil
niet zeggen dat alle reeds opgeleverde levensvormen overgaan naar de op dat
moment hoogste levensvorm. Afhankelijk van de mogelijkheden die hun structuur
biedt blijven zij wat zij waren, of evolueren naar een hogere vorm. Als zij
niet in staat zijn te evolueren passen zij zich wel voortdurend aan. Misschien
is het zo, dat het voortdurend in het teken staan van het moment “nu” zich
manifesteert in het zogenaamde DNA-molecuul dat de
informatie voor de erfelijkheid schijnt te bevatten. En misschien zullen de
geleerden er straks in theorie in slagen de fijnste veranderingen in dat
molecuul waar te nemen. Dan nog is het echter de vraag hoe je die veranderingen
zou kunnen vaststellen, omdat je namelijk geen vergelijkingsmateriaal hebt. De
cel, zoals zij eerst was, is op geen enkel moment “nu” (het moment van je
onderzoek) meer aanwezig. Bovendien zou het gaan om het meten van complexe
trillingen, omdat juist die de essentie van de levende cel uitmaken. Wat echter
het grootste probleem is, is het feit dat het steeds om dat moment “nu” gaat.
Niet alleen is de dochtercel van generatie zoveel anders dan haar moedercel,
maar zelf verandert zij eveneens voortdurend: haar, als inhoud geldende,
buitenwereld is zogezegd steeds een nieuwe, namelijk die van het moment “nu”.
En dat geldt vooral voor zover die buitenwereld organisch is.In
het verhaal van het leven speelt de tijd een belangrijke rol. We hebben al
eerder gezien dat de tijd gedefinieerd zou moeten worden als het ingestort-zijn
van een systeem, en dat een tijdsverloop bepaald wordt door het moment van
instorten en het moment van zich opnieuw stellen van een systeem. Dat heeft dus
alles met zich voortbewegen te maken. Het levend-zijn, dat in essentie
bewegend-zijn is, is bijgevolg onlosmakelijk verbonden met de tijd op zichzelf
en met de tijd als tijdsverloop. Elk leven wordt door het moment van geboorte
en dood bepaald. Elk leven is een, door begin en einde, bepaalde opeenvolging
van momenten “nu”. Ook voor de anorganische werkelijkheid geldt het begrip
tijd, maar dat is daarbij niet bepalend omdat de beweging, anders dan bij het
levende wezen, niet een dominante grootheid is. De beweging is in dit geval
latent. Wanneer de beweging bij het levende wezen dominant is wordt ook de tijd
een dominante grootheid en daar ligt de verbinding tussen de veranderende
inhoud van de levende cel en het gelden van het begrip nut. Zonder een
duidelijk inzicht in het bovenstaande is het evolutieproces niet te begrijpen en te verklaren.
Helaas ontbreekt het vrijwel altijd aan dit inzicht. In onze cultuur staat het
onderzoek op een hoog niveau, maar het denken is bepaald niet veel zaaks. Het
beperkt zich tot uiteenleggen, rubriceren en systematiseren. Het is eigenlijk
een statistisch denken, dat met denken in de zin van begrijpen, inzicht
verkrijgen, nauwelijks iets te maken heeft.
Door
dit kwantitatieve denken denkt men het evolutieproces gewoonlijk als een proces dat
steeds iets toevoegt aan het bestaande zonder dat bestaande te veranderen, en
men merkt niet op dat een bepaalde ongewijzigd bestaande levensvorm (zeg: een
vis) nimmer zou kunnen reageren op een veranderd milieu. Zich dus niet zou
kunnen aanpassen. Maar men heeft wel opgemerkt dat er een aanpassingsproces is! Men
zou dus van een samenhang met de buitenwereld kunnen weten! Maar een in
zichzelf rustende, en dus een op de zaak zelf gebaseerde, verklaring vindt men
niet en de desondanks aangevoerde (uitwendige) verklaringen raken doorgaans
kant noch wal, zoals bijvoorbeeld het toeschrijven van een doel aan de
werkelijkheid en haar processen: aanpassing zou er zijn om te overleven! Vaak kun je vaststellen
dat men geen onderscheid maakt tussen de evolutie en de aanpassing. De gedachte van de survival of the
fittest steunt welbeschouwd juist op die aanpassing en niet op de
evolutie. De verschijnselen die door o.a. Charles Darwin (1809 - 1882) zijn opgemerkt, zoals
bijvoorbeeld het bestaan van een soort natuurlijke teeltkeus via de sterkste
exemplaren van een soort, berusten zonder uitzondering op de aanpassing. Allicht, want
alles wat thans waargenomen kan worden zijn aanpassingsprocessen, omdat de evolutie met de
komst van de mens, lang geleden, is afgesloten. Tijdens de evolutie worden er
talloze varianten van leven tot stand gebracht en dan is het de aanpassing, die bepalend
is voor de vraag of en hoe die varianten zullen overleven en mogelijk
thans nog bestaan. Zo selecteert de natuurt zichzelf uit. Voorbeelden van
levensvormen die zich niet aan een gewijzigde buitenwereld konden aanpassen
zijn er te over; vooral tegenwoordig met die vergaande vervuiling sterven er
veel levensvormen uit. Hierin evenwel speelt ook de vraag een rol wat de
mogelijkheden van het zelfgeorganiseerde leven (meercelligheid)
zijn. Het aanpassingsproces
berust op een reageren op de buitenwereld. Dat is echter een zaak van
bewustzijn. Je kunt dus ook zeggen dat, in het verloop der tijden, het
bewustzijn zich gaandeweg wijzigt, in feite zich verruimt. Nu zijn wij
automatisch geneigd dan te denken aan een steeds groter bewustzijn, een steeds
grotere inhoud. Er komt voor ons onmiddellijke denken steeds iets bij. Dat
evenwel is een denkfout, berustend op kwantitatief denken. Wij hadden al
vastgesteld dat het bij de inhoud van de levende cel, en dus ook bij het
bewustzijn, gaat over een grote hoeveelheid trillingen. Inderdaad neemt die
hoeveelheid toe naarmate de tijd verstrijkt. Maar, dat totaal van trillingen is
voor het bewustzijn niet bepalend. Het is vooral de, op grond van de
verwisselbaarheid aanwezige, totaaltrilling die van belang is en dan
moet je je afvragen wat in dit verband groter moet betekenen. Als de totaaltrilling
zich verruimt komt er niets bij. Wat zou er bij moeten komen? Het blijft een totaaltrilling,
alleen is die wel steeds gevarieerder. Dit gevarieerder-zijn is dus op zichzelf
geen vergroting. Om hierop een beetje vat te krijgen zou je kunnen denken aan
een intensivering van de trilling. Ook hierbij is het weer de vraag of een
dergelijke intensivering van de totaaltrilling ooit gemeten zou kunnen
worden, allereerst omdat je niet over vergelijkingsmateriaal beschikt, maar ten
tweede omdat het over zulke verfijnde variaties gaat. Zo zullen wij er ook
nooit achter kunnen komen of de hersenactiviteit van bijvoorbeeld de oermens
minder was dan die van ons. Men heeft wel metingen gedaan wat betreft de
herseninhoud van de mensen uit de verschillende perioden. Die schijnt inderdaad
enigszins toegenomen te zijn, maar op zichzelf zegt dat niets over een
toenemende intensivering, het kan gewoon berusten op geleidelijk verbeterde leefomstandigheden.
Bladwijzers: Psyche,
zie vervolgens: ;
[
Psyche-pagnr
] ; Psyche- nr.48 (gevoel) ; Psyche – nrs. 74/75 /ZELFBEWUSTZIJN/Totaaltrilling
;
Als je vanaf de buitenkant naar het evolutieproces kijkt ben
je geneigd aan te nemen dat het evolutieproces inderdaad een kwantitatieve zaak is. Er komen
immers steeds nieuwe soorten bij. Tijdens het evolutieproces vertoont de opeenvolging van die
nieuwe soorten een stijgende lijn, naar almaar hogere levensvormen, en na
afsluiting van dat proces (als de mens opgeleverd is) een horizontale lijn:
nieuwe variaties van bestaande soorten. Toch is het verkeerd om deze zaak
kwantitatief te benaderen. Je beperkt je dan namelijk tot de waarneembare
resultaten van het proces, meent vervolgens dat je daaruit het proces zelf zou
kunnen begrijpen om tenslotte helemaal de mist in te gaan. Het leven is, hoewel
niet zonder een kwantitatief aspect, niet van daaruit te begrijpen. Vanuit ons
cultuur denken wordt het dan ook niet begrepen. De sleutel tot begrip van het
leven is tweeledig: ten eerste het feit dat er maar één leven op aarde is en
ten tweede dat dit leven in haar geheel, via de opeenvolgende generaties, in
ontwikkeling opschuift. Een vis uit de oertijd is een andere vis dan de
tegenwoordige. Het feit dat er maar één leven op de planeet is ontgaat je als
je de zaak kwantitatief denkt. Je ziet dan alleen maar al die verschillende
exemplaren en je hebt niet in de gaten dat dit slechts gevarieerde
verschijningsvormen van dat ene leven zijn. Gevolg van dit onbegrip is dat je,
bijvoorbeeld in de landbouw, onbekommerd allerlei schadelijke gewassen en
dieren uitroeit. Na verloop van tijd blijken dan de kwalijke gevolgen in heel
andere levenssectoren. Pas in onze tijd begint men daaraan (noodgedwongen)
aandacht te schenken. De ecologie
is een nog jonge wetenschap. Maar ook in deze wetenschap is het begrip
samenhang nog niet in zijn volle omvang bekend. Men hanteert dit begrip voornamelijk
binnen het kader van bepaalde voedselketens, namelijk die ketens die
aantoonbaar leiden naar de mens en dicht bij de mens staande levensvormen
(huisdieren, vee, zeehonden etc.). Bij begrip van een volledige samenhang
fixeer je je echter niet op ketens maar let je op netwerken. De werkelijkheid,
beschouwd naar het begrip samenhang, wordt gekenmerkt door het netwerk en niet
door ketens of lijnen. Ik heb laten zien dat de buitenwereld steeds
binnenwereld wordt of anders gezegd: elke volgende generatie van leven heeft de
vorige generatie als inhoud en op die wijze verschuift het leven met het
voortgaan van de tijd. De totaaltrilling krijgt een steeds intensiever
karakter. We kunnen hierbij als voorbeeld denken aan het steeds mooier worden
van tonen bij iemand die viool studeert. Dat mooier worden komt niet doordat er
iets bijkomt, maar doordat zich verhoudingen wijzigen waardoor bepaalde grond
en boventonen meer en meer tot hun recht komen. Voor zover je echter
kwantitatief denkt kun je inderdaad vaststellen dat er bepaalde grond- en
boventonen bijgekomen zijn, maar in feite waren die al in principe aanwezig en
de verandering ligt in het tot hun recht komen, en dat is wat je zou moeten
verstaan onder toenemende intensiteit. Een ander voorbeeld is dit, dat nogal
wat mensen in de mening verkeren dat een toenemende intelligentie van de mensen
zal leiden tot grotere hoofden. Ook dit is echter een kwestie van tot zijn
recht komen, van grotere intensiteit en niet van het zich toevoegen van iets
nieuws aan het reeds bestaande. In de evolutie verandert dus de intensiteit: er komt
niets nieuws bij, maar de hele zaak wordt, hoewel zichzelf blijvende, telkens
nieuw. Dat is het begrip verandering. Laten we nu nog eens even terugkeren naar
de oercel.
Kenmerkend daarvan was dat zij haar buitenwereld opeet: tot haar eigen inhoud
maakt. Die buitenwereld is in principe vastgelegd, d.w.z. dat de voor de
bouwstenen geldende trilling niet als kenmerk van het verschijnsel geldt en
zogezegd latent is. Die latente trilling is er natuurlijk wel en voor zover dat
geldt kan het verschijnsel als buitenwereld omgezet worden tot binnenwereld.
Daarmee wordt het een samenhangende zaak, wat het vanuit zichzelf niet is.
Hierover is nog wel iets te zeggen. De buitenwereld komt binnen bij de cel als
een veelheid van trillingen. Vervolgens wordt dat een totaaltrilling en
daarmee een samenhangend geheel dat, voor zover het een geheel is, functioneert
als het bewustzijn. De gebeurtenis die zich voltrekt is deze, dat de
buitenwereld in de vorm van een veelheid (totaal) van trillingen de intensiteit
aanneemt van de cel totdat het tenslotte ook een totaaltrilling is
geworden en daarmee in principe een nieuwe cel, die zich vervolgens afscheidt
van de oude.
Dat aannemen van de intensiteit van de cel
is een kwestie van gaan meetrillen met de trillende cel, zodat je zou kunnen
zeggen dat de materie (het vastgelegde buitenwereldverschijnsel) met de totaaltrilling
van de cel, oftewel het bewustzijn, gaat meetrillen. We hebben nu te doen met
wat ik noem het klankbordeffect. Dat is een bekend verschijnsel bij muziek
instrumenten, die eigenlijk allemaal gebaseerd zijn op het fenomeen dat
materie, in de vorm van hout of metaal, mee gaat trillen met een trillingsbron:
het trillende riet bij de hobo, saxofoon of klarinet, de snaar bij de viool of
de piano, en dergelijke. Uiteraard in een veel verfijndere vorm, gebeurt
datzelfde bij het tot inhoud van de cel worden van de buitenwereld. Daarmee is
die buitenwereld een geheel andere werkelijkheid geworden. Ik noem dat een
psychische werkelijkheid. Het
begrip psyche laat zich moeilijk beschrijven,
vooral omdat die werkelijkheid door ons mensen zelfbewust ervaren wordt zodat
wij ervan weten en erover kunnen spreken.
Daardoor wordt het moeilijk om je in te
denken dat het psychische er ook is als je er niet over kunt spreken, zoals dat
bij de cel het geval is. De beste vertaling voor de psyche is
gevoel, maar dan moet je er goed op letten dat je dit niet verwart met allerlei
gevoelens, zoals die tot ons zelfbewustzijn doordringen. De buitenwereld wordt,
als inhoud van de levende cel, door die cel ondergaan als gevoel. De cel voelt
als het ware de buitenwereld. Bij de hogere organismen leidt het gelden van het
begrip psyche
tot de aanwezigheid van zogenaamde zintuigen. Via die zintuigen kan
bijvoorbeeld een poes in de regen de buitenwereld als iets ellendigs voelen,
d.w.z. ondergaan. Bij die poes is dat zo duidelijk dat wij het zelfs meevoelen,
maar bij de voor ons besef lagere levensvormen verdwijnt dat meevoelen
geleidelijk. Het doodslaan van een mug vervult ons eerder met vreugde dan dat
wij medelijden hebben met die mug. Mooie bloemen snijden wij met het grootste
gemak af zonder daarbij te beseffen, zoals bijvoorbeeld de Indianen nog steeds
doen, dat je daarmee het leven leed doet. Waarschijnlijk kennen de planten geen
pijnervaringen
omdat zij daartoe de zintuigen nog niet schijnen te hebben, maar om, zoals die
Indianen, de natuur om vergeving te vragen is op zichzelf zo gek nog niet. Het
getuigt in ieder geval van een (vaag) besef van het psychische. Hoe dan ook:
alles wat leeft voelt de buitenwereld, is psychisch op grond van het tot
meetrillen brengen van de tot inhoud gemaakte buitenwereld. Naar verderop in
onze gedachtegang zal blijken is het psychische bij de mensen tot een heel
belangrijke grootheid uitgegroeid, maar helaas weten de moderne mensen er
nauwelijks raad mee. Voor hen betekent psychisch dan ook wezenlijk wat anders,
namelijk het complex van gevoelens, dat een geweten inhoud van het
zelfbewustzijn blijkt te zijn. Hoewel men sinds Freud van een onbewuste en
zelfs wel van een onderbewuste spreekt is de werkelijkheid als psyche
nog steeds een vrijwel onbekend gebied.
Psyche, zie vervolgens: [
Psyche-nr.44-0 ] ; Psyche-
nr.48 (gevoel) ; Psyche – nrs. 74/75 /ZELFBEWUSTZIJN/Totaaltrilling
;
No. 49
Als je bij het organische aangeland bent
en dus bij het ontstaan van het leven, krijg je deze situatie dat de levende
cel de planeet opeet. Dat opeten is natuurlijk maar een woord, en zelfs een
woord dat de situatie enigszins overtrokken aanduidt omdat het over veel meer
gaat dan letterlijk opeten alleen. De mensen bijvoorbeeld gebruiken ook
allerlei grondstoffen om er producten van te maken die zij nodig menen te
hebben. Zij maken het daarbij zelfs zo bont dat er, bijvoorbeeld in het Rapport
van de Club van Rome (De grenzen van de groei, 1972), gewaarschuwd moet worden
tegen een algehele uitputting van de planeet. Hoewel hier niet in directe zin
van opeten gesproken kan worden is het toch wel degelijk zo dat al die
grondstoffen tot inhoud van het (menselijk) leven gemaakt worden. Dat is niet
alleen zo met grondstoffen. Eigenlijk neemt het leven, en in laatste instantie
de mens, alles in zich op. De mens is dan ook te beschouwen als de bezitter van
de kosmos en er is niets dat niet zijn bezit is. Het bezitten van iets betekent
dat iets je inhoud is. Ook als dat niet in letterlijke zin het geval is (de maan bijvoorbeeld),
dan is het toch in abstracte zin een feit, namelijk in de vorm van kennis. Dat
is ook een in bezit nemen en als zodanig maak je de wereld en al het andere tot
je inhoud. De veel gelaakte bezitsdrang van de mensen berust bijgevolg ook op
deze verhoudingen en daaruit kun je concluderen dat die drang helemaal niet
negatief is, maar daarentegen juist essentieel. Het laakbare zit dan ook niet
daar, maar in de onvolwassen menselijke behoefte om dat bezit voor zichzelf als
individu op te eisen. Verreweg de meeste dingen blijven in de praktijk gewoon
aanwezig naast de levende verschijnselen van welke zij in principe inhoud zijn.
Zeg maar: je kunt niet alles opeten. Maar toch zijn zij, op allerlei manieren,
o.a. in de indirecte vorm van kennis, inhoud van het leven, uitlopend in de
mens. Nogmaals wijs ik er op dat zich ook hier weer een begrip laat gelden: het
aanwezige verschijnsel (de realiteit) wordt tot inhoud gemaakt van het levende
wezen. Dat zich laten gelden manifesteert zich, en wel als een concreet proces,
een opeenvolging van gebeurtenissen. In dat concrete proces wordt het
vastgelegde verschijnsel omgezet tot iets anders, namelijk tot een
(stapsgewijze) samenhangende zaak. Hiermee is het verschijnsel gewijzigd in
iets dat het vanuit zichzelf en dus ook vanuit zijn eigen ontstaansgeschiedenis
niet geworden zou kunnen zijn. Die geschiedenis immers levert een maximaal
verdicht materieel verschijnsel op, namelijk de laatste mogelijkheid van het
zich combineren van bouwstenen. Verder kan dat proces niet. Maar, bij wijze van
spreken, de werkelijkheid zelf gaat wel verder en zet die gecombineerde, niet
samenhangende maar wel van relaties doortrokken, verschijnselenwereld Om tot
een toch samenhangende. Het is natuurlijk eigenlijk maar een proces dat zich in
de kosmos afspeelt, maar toch bestaat het uit twee processen: het anorganische
en, daarna, het organische. Het eerste wordt gekenmerkt door het vormen van
combinaties die een vastgelegd karakter hebben, en het tweede door het tot
stand brengen van samenhangen binnen het geheel van de levende cel. Voor het
westerse denken is er alleen-maar een scheiding tussen de anorganische en de
organische verschijnselen, de dode en de levende materie. Van daaruit zoekt men
naar de grens tussen leven en dood, maar, hoe verder men daarmee komt, hoe meer
onduidelijk die grens blijkt te zijn. Daarom neemt men vaak zijn toevlucht tot
de mening dat het leven een andere oorzaak zou hebben dan de dode materie. Uit
onze gedachtegang echter blijkt dat het leven een wijziging van de
gecombineerde materie is, en wel op grond van de verwisselbaarheid. Die
wijziging treedt inderdaad plotseling op, maar dat betekent niet dat er een
grens (een niets) tussen dode materie en levende aanwezig zou zijn, wel echter
dat er een cruciaal moment is en dat je, van het ene moment op het andere, een
onderscheiding kunt gaan maken. Vanaf het eerste moment van het leven wordt het
wordingsproces geheel anders van karakter. Het gaat nu om de manifestatie van
het begrip samenhang. Over deze zaak is nog het een en ander te zeggen. Ten
eerste over het grondbegrip, de verhouding waaruit alle volgende mogelijkheden
voortgekomen zijn: wij kwamen het begrip samenhang voor het eerst tegen toen
wij het aaneengroeien van twee elementaire deeltjes bekeken. Toen bleek dat aan
een van de vrije beweeglijkheden (bijv. nummer 5) van deeltje A een nieuw
deeltje (B) kon groeien, op een zodanige wijze dat die vrije beweeglijkheid (5)
van A tegelijk een vrije beweeglijkheid (bijv. ook nummer 5) van deeltje B is.
In die situatie is er een continuüm ontstaan tussen de verhouding ruimte van A
en diezelfde verhouding van B, dus bij beide de met 1-2-3-4 benoemde beweeglijkheden.
Die overvloeiende ruimte, met de daarin aanwezige onberekenbare relatie tussen
de brandpunten A en B (relatie van de eerste soort), vormt het begrip
samenhang. Ik heb daarbij uitvoerig stilgestaan, dus dat is gemakkelijk na te
lezen. Wat er thans aan toegevoegd moet worden is dit,
dat er geen uitgebreidere continue ruimte - en dus samenhang - denkbaar is dan
die van twee elementaire deeltjes. Denk je aan de bouwsteen, dus aan drie
aaneengegroeide elementaire deeltjes, dan zie je dat er wel continue ruimte is
bij A en B, en ook bij A en C, maar niet bij B en C, omdat die twee niet in
elkaars verlengde liggen en dus niet aan elkaar de beweging van brandpunt naar
vrije beweeglijkheid kunnen opheffen. Tussen B en C is er bijgevolg geen
samenhang. We hebben ook al gezien dat er daarentegen tussen B en C een
trilling is en dat het nu juist die trilling is, die, bij maximale verdichting,
mee gaat doen in de totaaltrilling. In principe is er dus geen continue
samenhang mogelijk buiten twee aaneengegroeide elementaire deeltjes. De thans
aanwezige werkelijkheid (realiteit) kent een groot aantal ruimtelijke
continuüms, die in een bepaald verschijnsel wel bij elkaar behoren, maar niet
in elkaar overvloeien. Voor deze realiteit is samenhang bijgevolg onmogelijk.
Toch komt de realiteit, nadat het leven ingezet is, tot samenhang. Die nieuwe
samenhang is er op grond van de verwisselbaarheid en het is, zoals al
beschreven, een stapsgewijze samenhang. Deze blijft niet beperkt tot een
ruimteverhouding van twee elementaire deeltjes, maar wordt een samenhangen van
alle erin betrokken elementen. Alles gaat met alles samenhangen binnen het
geheel van het leven op aarde en ook binnen de individuele levensvormen zelf. Waarom
het nu gaat is dit, dat de werkelijkheid, bij wijze van spreken, haar eigen onmogelijkheid
mogelijk maakt. Natuurlijk is er van geen echte onmogelijkheid sprake, want dan
zou het niet hebben kunnen gebeuren, maar toch is het van belang in te zien dat
de samenhang vanuit datgene dat er aanvankelijk gebeurt, namelijk het zich
combineren van bouwstenen, onmogelijk gerealiseerd kan worden. Als je dat
inziet begrijp je meteen het kwetsbare karakter van het leven - er behoeft maar
iets te gebeuren en de zaak stort volledig in! De mensen uit oude tijden hebben
in zoverre aangevoeld hoe de zaken zitten dat zij beseften dat met de komst van
de mens de werkelijkheid terechtgekomen was. Aan de natuur zagen zij een
veelheid van dingen en levensvormen die er allemaal ieder voor zich waren en
die elkaar voortdurend verdrongen. Bovendien een wereld van willekeur die elke
orde miste. Als mens echter was deze wereld met zichzelf verzoend. Talloze oude
verhalen getuigen hiervan.
No. 50
Je kunt een viertal manieren onderscheiden
waarop het inhoud-zijn van het leven van de voorhanden werkelijkheid zich
manifesteert. Steeds vertoont zich, in enigerlei vorm, het in bezit nemen van
de voorhanden realiteit. Ten eerste is daar gewoon het door het levende wezen
opeten van de materie in allerlei vormen, direct of indirect via andere levende
wezens. Ten tweede is er het omzetten door het levende wezen van de voorhanden
materie in een voor dat levende wezen dienstbare vorm. Bij de mensen komt dat
voor de dag in het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen. Dieren maken geen
gebruiksvoorwerpen, maar wel veranderen zij hun leefgebied zodanig dat het voor
hen optimale levenskansen biedt: de bever die dammen bouwt bijvoorbeeld.
Bovendien nemen de meeste dieren - om over de mensen maar te zwijgen - een
bepaald territorium in bezit.Ten derde is er het
omzetten van de voorhanden werkelijkheid tot kennis. Je kunt zeggen dat het
concrete hier tot een abstractie omgevormd wordt. Wij schrijven deze omzetting
gewoonlijk uitsluitend aan de mensen toe, maar in feite leren dieren hun
omgeving ook kennen, evenwel zonder dat zij daar weet van hebben - hetgeen bij
de mensen doorgaans wel het geval is.Ten vierde heb
je te maken met het gelden van het bewustzijn, dat zich door het levende wezen
laat ervaren als een beeld van de
werkelijkheid. Tegenwoordig rekent men dit weten tot het terrein van de intuïtie en de mystiek en men geeft er een negatieve
betekenis aan omdat er op dit terrein, op grond van de geldende normen voor
betrouwbare kennis, niets te berekenen en te bewijzen zou zijn. Daarom doet men
het laatdunkend af als een geloof. De samenhang in de werkelijkheid zoals wij
die besproken hebben komt in het kort hier op neer: aanvankelijk beperkt de
samenhang zich tot een verhouding tussen twee elementaire deeltjes. Bijgevolg
wordt het samengestelde verschijnsel gekenmerkt door een samenhang die
discontinu is, namelijk zoveel maal de samenhang van twee. Deze samenhang is
latent. Kenmerk voor het verschijnsel is het gecombineerd zijn, het aan elkaar
vastgelegd zijn van de elementaire deeltjes. Aan het einde van het zich
combineren treedt de verwisselbaarheid op en daardoor ontstaat, als het leven
op is gaan treden, de stapsgewijze samenhang van alles met alles. De
eerstgenoemde samenhang is een kwantitatieve (zoveel maal twee) en de tweede is
een kwalitatieve (alles met alles). Deze kwalitatieve samenhang is dominant, en
dus bepalend inzake het levende verschijnsel. Dit verschijnsel is en blijft wel
een kwantitatieve zaak, maar het kenmerk is het domineren van het kwalitatieve.
Die dominante verhouding berust dus op de samenhang, maar dat is niet zonder
meer de oorspronkelijke discontinue: het is de nieuwe stapsgewijze, die een
wijziging is van de oorspronkelijke. De tot binnenwereld, als totaaltrilling,
omgezette buitenwereld wordt, na de vervolmaking (vol gemaakt en af gemaakt)
van die binnenwereld, gereproduceerd in de vorm van een nieuwe levende cel, de
dochtercel. Deze cel echter is wel zelfstandig en dus los van de moedercel,
maar zij is tevens niet zonder die moedercel te denken. Zij behoren zogezegd
bij elkaar, en wel op grond van het feit dat zij voor elkaar tegelijk
buitenwereld en binnenwereld zijn. Het tegelijk gelden van het zelfstandig-zijn
en het bij elkaar behoren leidt er toe dat er een nieuwe mogelijkheid ontstaat,
namelijk die van het vormen van meercellige organismen, waarbij de cellen naast
elkaar komen te liggen. Deze organismen ontstaan uit een moedercel en worden
gekenmerkt door het feit dat de generaties dochtercellen niet hun eigen weg gaan
maar zich in het geheel van het organisme voegen. Bij dit laatste laat zich
gelden dat de moedercel en de dochtercel van oorsprong in elkaar aanwezig zijn.
Alles bijeen hebben we dus te doen met een drietal begrippen, namelijk in
elkaar, buiten elkaar en naast elkaar en het samenspel van deze drie begrippen
is de basis van het evolutie-
proces. Dat samenspel is zodanig dat er nooit een van die begrippen
vervalt. Bij letterlijk elke organisatie van cellen, hoe omvangrijk en verfijnd
ook, zijn steeds die drie begrippen tegelijk geldig. Het is van belang hierop
te letten omdat er volgens het gebruikelijke analytische denken maar een begrip
tegelijk kan gelden en de andere twee vervallen moeten zijn. In feite echter
blijven ze alle drie gelden en alleen dan is het genoemde samenspel te
begrijpen. De cellen, die zich met elkaar organiseren, vormen een nieuw geheel.
Voor dat geheel geldt op haar beurt ook weer dat de voorhanden werkelijkheid
haar inhoud is en die inhoud is aanwezig als het totaal van de erin betrokken,
verschillende generaties, dochtercellen. Op die wijze is de buitenwereld weer
als inhoud van het geheel, dat het meercellige organisme is, aanwezig. Alle
levensvormen komen voor de dag als inhoud van voorgaande levensvormen. Daarbij
is steeds de eicel het voortbrengende principe; zij is het die de volgende
levensvorm produceert. De daarbij, in het geval van hogere levensvormen,
optredende mannelijke zaadcel komt in het hier besproken samenspel van
begrippen niet voor, althans niet in directe zin. Hij is slechts een afgeleide
en dat resulteert in de praktijk in het opgaan van de mannelijke zaadcel in de
vrouwelijke eicel. Hij laat zich gelden als haar inhoud en heeft geen
zelfstandige betekenis, ondanks het feit dat hij wel degelijk zijn bijdrage aan
het erfelijk materiaal levert. In ieder geval mag uit onze gedachtegang tot nu
toe blijken dat alle leven uit een cel voortkomt en zich van daaruit
organiseert. Dat betekent dat al die levensorganisaties in principe inhoud van
die ene cel zijn en op grond daarvan als een geheel beschouwd moeten worden. In
feite blijkt de vorming van hogere levensorganisaties betrekkelijk gemakkelijk
uit de voor de oercel geldende begrippen af te leiden te zijn en het
centrale begrip voor deze hele zaak is het begrip inhoud. Ingewikkeld is het
eigenlijk helemaal niet, maar als je de zaak uit wilt zoeken door de concrete
processen na te gaan, dan is er bijna niet uit te komen, vooral omdat je te
maken krijgt met het eerder genoemde totaal van trillingen dat bij de geboorte
van de oercel
aanwezig is.
In hoeverre
hebben wij, gevormd als wij zijn door onze cultuur, vertrouwen in het denken
in begrippen? Het is immers een denken dat wij vanuit die cultuur nooit
geoefend hebben. Doorgaans weten wij niet eens het verschil tussen denken
over begrippen en denken in begrippen. Het eerste heeft een
grote vlucht genomen; er is bijna geen begrip of er zijn boekenplanken vol over
geschreven, uitsluitend met analyses over de geldigheid en de toepassing ervan.
Zo zijn er bijvoorbeeld talloze filosofische onderzoekingen over het begrip
vrijheid. Maar, met het denken in het begrip vrijheid is het treurig
gesteld. Dat wil zeggen dat het begrip vrijheid in het denken zelf nauwelijks
een rol speelt, zodat men vaak niet eens bemerkt dat men in zijn denken, ten
gevolge van allerlei cultuurprogrammeringen, onvrij is. Dat denken is
namelijk geheel aan regels en voorschriften gebonden. Op die onvrije manier kan
men, heel systematisch, over alles denken en dus ook over het begrip vrijheid.Maar men denkt niet in vrijheid... De
verwaarlozing van het denken in begrippen leidt er toe dat wij
geneigd zijn een gedachtegang als die over de vorming van meercellige
organismen niet helemaal te vertrouwen, terwijl hij bovendien, door zijn
ongrijpbare karakter, al vlug voor zweverig gehouden wordt.
Zie bladwijzers: OERCEL; Lees o.a. nrs. 38 t/m 50 ; ( Doe uzelf een plezier en
bestudeer deze bundel in zijn geheel)
No. 51
Alle georganiseerde levensvormen, d.w.z. de
levensvormen die uit organisaties van meerdere cellen bestaan, zijn gegroeid
uit een enkele cel, de moedercel. Alle tot zo'n levensvorm behorende
dochtercellen zijn, direct of indirect, uit die ene moedercel voortgekomen en
daarom geldt, begripsmatig gedacht, voor hen dat zij inhoud zijn van de
moedercel. Dat brengt met zich mee dat zij, als staande in het teken van dat
inhoud-zijn, met elkaar een geheel vormen. Op haar beurt zet ook dat geheel
zich weer om tot een dochtercel, die, op een zeker moment zelfstandig geworden,
als moedercel van een geheel nieuw levend wezen zal gaan fungeren. Ik heb er al
op gewezen dat de bij de hogere levensvormen voor de voortplanting
noodzakelijke mannelijke zaadcel slechts een afgeleide betekenis heeft. Wat dit
betreft is het leerzaam om de gebruikelijke opvattingen over de verhouding
tussen de eicel en de zaadcel eens nader te bekijken. Dan blijkt dat men
doorgaans van mening is dat er bij de bevruchting twee cellen met elkaar
versmelten zodat het resultaat is dat de bevruchte eicel inhoudelijk uit een
soort van vermenging van twee cellen bestaat. Er is dan dus iets bijgekomen, er
is een andere inhoud aan de oorspronkelijke inhoud van de eicel toegevoegd. De
nu ontstane moedercel zou dus eigenlijk een dubbele inhoud hebben. Waarom het
hier gaat is dat men er als vanzelfsprekend van uitgaat dat de bij elkaar
komende eicel en zaadcel gelijksoortig zouden zijn en in de nieuwe moedercel
een gelijke inbreng zouden hebben. Deze opvatting echter is niet houdbaar. De
eicel en de zaadcel zijn onmogelijk als gelijksoortig te denken en er is ook
geen sprake van dat er zich iets toevoegt aan de inhoud van de eicel. Dat zou
immers niet kunnen omdat de eicel, als verzelfstandigde dochtercel van een
georganiseerde levensvorm, noodzakelijk volmaakt moet zijn, d.w.z. zichzelf als
totaaltrilling, en dus als geheel, waargemaakt moet hebben. In principe
kan zij dan ook op eigen kracht, door het in de vorm van energie opnemen van de
buitenwereld, een nieuw organisme vormen, hetgeen in de natuur, bij de
zogenaamde ongeslachtelijke voortplanting, veelvuldig voorkomt. De
mannelijke zaadcel speelt in het proces van het steeds maar weer vormen en
verzelfstandigen van de inhoud van de cel een geheel andere rol. Hij bepaalt
namelijk welk complex van mogelijkheden het uitgangspunt zal zijn voor het
levende wezen dat op het punt staat tot leven gewekt te worden. Voor de eicel
zelf zijn die mogelijkheden onbeperkt (zij is volmaakt); de zaadcel maakt
daaruit als het ware een keuze (hij is bepalend) om vervolgens aan het toeval
over te laten welk erfelijk patroon gerealiseerd zal worden. Dat patroon zal
uiteraard herinneringen oproepen aan zowel het moeder- als het vaderorganisme,
maar het is in geen geval samengesteld uit de erfelijke patronen van de oorspronkelijke
eicel en zaadcel. Met andere woorden, vertaald naar de mensen: het kind is qua
erfelijkheid geen combinatie van moeder en vader, maar vertoont juist een
geheel nieuw patroon, met daarin, meer of minder duidelijk, dingen die aan de
moeder of de vader herinneren. Essentieel zijn dus niet de ouders, maar
essentieel is het volkomen nieuwe. Van uit allerlei sentimenten wil men deze
zaak gewoonlijk niet zo bekijken en richt men zijn aandacht op de
veronderstelde gelijkenis met moeder en vader, maar logisch denkend kun je tot
geen andere conclusie komen dan deze, dat juist het nieuwe essentieel is. Dat
nieuwe kan onmogelijk ontstaan als eicel en zaadcel een gelijksoortige bijdrage
in de bevruchting leveren. De bijdrage van de eicel is de genoemde volmaakte waarvoor
in principe alles mogelijk is, en de bijdrage van de zaadcel is de bepalende
die een soort van (toevallige) keuze uit een in principe beperkte hoeveelheid
mogelijkheden tot stand brengt. De zaadcel activeert als het ware een bepaald
programma dat, op zichzelf, tot een niet te voorspellen uitwerking leidt. In
zekere zin beschouwt men de eicel en de zaadcel echter ook weer niet als
gelijksoortig, maar in dat geval is het opmerkelijk dat men aan de zaadcel een
actieve rol toebedeelt, in tegenstelling tot de eicel, die passief zou zijn. De
zaadcellen begeven zich in grote getale naar de eicel toe, de sterkste
verdringen zich om de eicel en een daarvan gelukt het om binnen te dringen -
dat is het verhaal dat je gewoonlijk opgedist krijgt. Buiten beschouwing wordt
gelaten dat het toch het moederlichaam is dat aan die zaadcellen allerlei
moeilijkheden in de weg legt en bovenal dat het de eicel is die bepaalt welke
van de zich opdringende zaadcellen binnengelaten zal worden. Uiteraard is dat
voor westers besef de sterkste! Het hele verhaal is trouwens typisch westers.
Alle elementen zijn aanwezig: de sterkste winnen, de eicel laat het allemaal
over zich komen, activiteit en passiviteit, enzovoort.
Ook de evolutie zet zich door via de moedercellen, zeg
maar de vrouwelijke eicellen. Ik heb er al op gewezen dat voor die cellen geldt
dat zij volmaakt zijn, alle mogelijkheden in zich hebben. Dat wil evenwel niet
zeggen dat al die mogelijkheden voor de dag komen. Steeds komt het leven voor
als een brede stroom die gevarieerd is van minimale tot en met maximale
mogelijkheden. Tijdens de evolutie
blijven de cellen met de minimale mogelijkheden al spoedig steken terwijl die
met de maximale doorgaan naar hogere levensvormen. Maar op elk moment van de evolutie is er een horizontaal
gevarieerde veelheid van levensvormen. Is op een bepaald moment het stadium van
bijvoorbeeld de vissen bereikt, dan zijn er, naast de primitievere levensvormen
die hun eindpunt al bereikt hebben, vissen op hun eindpunt en vissen die nog
verder kunnen. Onder deze laatste zijn er ook die de mogelijkheid hebben het
absolute eindpunt te bereiken: de mens. Gewoonlijk wordt - en dat is ook
typisch westers - de evolutie
niet horizontaal gedacht als een in haar geheel opschuivende stroom van
levensvormen, maar juist als een piramidaal gebeuren. Een proces dus dat in een
hoogste punt uitloopt. Denk maar aan de voorstelling van de levensboom waarbij
de mens ergens in de kruin zit. In die gedachtegang blijven voltooide
levensvormen tijdens de evolutie
ongewijzigd. In feite echter zijn die levensvormen aan voortdurende aanpassingen onderhevig,
op grond van het feit dat het evolutieproces van het gehele leven op aarde dan nog bezig is.
In het vissenstadium is er onder al die vissen een vis die de belofte inhoudt
ooit mens te worden. Maar het is toch nog steeds een vis, zij het een soort
die, als je de zaak zou kunnen bekijken, een afwijkend gedrag blijkt te
vertonen. Als mens terugkijkend op de evolutie (je kunt niet anders!) moet je
constateren dat wij mensen eens aanwezig zijn geweest in primitieve
levensvormen. Daarom maakt de zich tot een kindje ontwikkelende vrucht
verschillende stadia door waarvan er bijvoorbeeld een als een vissenstadium is
te herkennen. Als de mensen er eenmaal zijn is de mensheid eveneens gevarieerd
van minimaal begaafd tot en met maximaal begaafd. Zeg maar van debiel tot en
met geniaal. En op elk moment van haar ontwikkeling is deze in de breedte,
horizontaal, gevarieerde mensheid als zodanig aanwezig en dat geheel schuift
langzaam maar zeker op in ontwikkeling. Derhalve waren er in de oertijd ook
geniale mensen en ook debiele en de hoofdmoot zat daartussenin, precies zoals
dat ook nu nog het geval is. Het enige verschil tussen de geniale oermens en de
geniale moderne mens is gelegen in de inhoud van hun zelfbewustzijn. Zeg maar
in het kort: de hun ter beschikking staande hoeveelheid kennis. Hun genialiteit
echter is precies dezelfde.
DENKEN in begrippen-1-lees o.a. nrs.
44 t/m 51 ;
No. 52
Na de globale uiteenzetting over het evolutieproces is het
zaak om eerst de begrippen zich organiseren en organisatie nader te bekijken.
Ik doe dat om te beginnen door de in onze cultuur gebruikelijke ideeën over de
organisatie te onderzoeken, vooral omdat die ideeën, zolang en voor zover die
ons niet helder voor de geest staan, ongemerkt een totaal verkeerd begrip van
het zich organiseren teweeg brengen. Dat verkeerde begrip leidt ertoe dat je
telkens bij het nadenken over de levende werkelijkheid en haar ontwikkeling
vastloopt. Een belangrijk punt is namelijk dat je, in zekere zin en tot op
zekere hoogte, het zich met elkaar organiseren van de levende cellen moet
nagaan op dezelfde wijze als het aaneengroeien van de oorspronkelijke
beweeglijkheden. Het volkomen autonome (= niet op iets anders gerichte) gedrag
van de beweeglijkheden komt overeen met dat van de cellen, die ook geheel van
zichzelf uit tot het zich organiseren komen. Dat is het geval omdat voor die
cellen het begrip inhoud geldt, namelijk het inhoud-zijn van de moedercel,
waaruit zij allemaal zijn voortgekomen. Dat begrip inhoud geldt echter voor
zo'n cel zelf, als het ware van binnenuit. Het geldt niet als een soort van
uitwendige macht of kracht, die een cel zou dwingen tot een bepaald gedrag. De
cel is dus niet ergens aan onderworpen. Zij volgt uitsluitend haar eigen
natuur. Voor die natuur geldt het zich organiseren. De gangbare opvatting over
het begrip organisatie wordt door een paar zaken gekenmerkt, zaken die juist
tegenwoordig goed waar te nemen zijn omdat onze cultuur in het teken van de
allesomvattende organisatie is komen te staan. Men gaat nu Europa organiseren.
Iedereen moet in die organisatie ingepast worden, voorzien van een nummer en
een daarbij behorend dossier. Zo'n organisatie vertoont twee hoofdkenmerken.
Het eerste is dit dat de organisatie een piramidale structuur heeft, in een top
uitloopt. Dit is het geval omdat in het eraan ten grondslag liggende denken
uitgegaan wordt van de een of andere hogere macht. Tegenwoordig wordt god als zodanig
afgewezen, maar de daarvoor in de plaats gekomen hogere principes wijken qua
werking niet van god af: zij zijn evenzeer absoluut en dus onaantastbaar. En
als zodanig zijn zij de maat voor het bestuur van de organisatie. Daarvoor is
er een bestuursmechanisme en dat functioneert
eigenlijk van buitenaf, omdat het zich op iets absoluuts beroept, dat op
zichzelf boven de organisatie uitgaat. Absoluut is bijvoorbeeld de wetenschap
in de vorm van economie, technologie en politicologie, met daar achter liggend
de verzwegen vooronderstelling dat de rede en de redelijkheid absoluut
maatgevend zijn. Uiteraard is de piramidale organisatie een machtsorganisatie,
maar de macht als zodanig staat niet centraal. Hij is er als vanzelfsprekend
aan voorondersteld. Toen de macht nog centraal stond ging het om de verdeling
van de maatschappij in machtsblokken: de klassen. Men sprak dan ook van een
klassenstrijd, een begrip dat in de moderne organisatie inhoudsloos geworden
is.
Het tweede kenmerk is dit dat de
organisatie een dwingend karakter heeft.
Dit laatste betekent ook dat de hele zaak
vooropgezet is, je kunt zeggen: planmatig. Vanaf het moment dat er een plan
voor de organisatie gemaakt is moeten alle aan de organisatie deelnemende
elementen (de mensen) zich naar dat plan voegen. Is het plan niet helemaal
goed, dan wordt het bijgesteld om daarna weer maatgevend te zijn. Alles wat
zich niet kan of wil invoegen in het plan wordt als onbruikbaar, niet-deugend
en waardeloos terzijde gesteld. Niet alleen echter valt er van alles buiten de
organisatie, maar ook binnen de organisatie is er een buitengesloten deel van
de werkelijkheid. Getolereerd wordt alleen dat wat bruikbaar, functioneel, is.
Mensen kunnen dus maar voor een bepaald gedeelte van hun persoonlijkheid
terecht in de organisatie. Een ander gedeelte mag niet meedoen en dat gaat dan
gelden alsof het helemaal niet bestaat. Dat betekent dat niemand echt tot zijn
recht kan komen, en dat geldt niet alleen voor mensen, maar ook voor dingen.
Met als gevolg een onvoorstelbaar grote verwaarlozing van de aarde en
verspilling van energie en grondstoffen. Maar anderzijds kent de organisatie
een dermate verfijning dat er plaats is voor een grote variatie aan elementen.
Kritische mensen bijvoorbeeld worden er graag in opgenomen omdat zij onmisbaar
zijn om het plan te verfijnen. Zo zijn de deelnemers aan de revoltes van 1968
intussen allemaal in de organisatie opgenomen, voorzien van goede banen. Zij
wilden eigenlijk alleen maar meedoen en daarom lag de nadruk dan ook op datgene
dat zij democratisering noemden. Hoewel het begrip anarchisme veelvuldig ter
tafel kwam ging het toch om de erkenning ook tot de organisatie te behoren.
Vroeger stelde een aantal politieke partijen zich buiten de toenmalige
organisatie op omdat zij vonden dat die maatschappelijke organisatie als
zodanig niet deugde. Vanuit dit gezichtspunt deed men ongewoon radicale en vaak
zeer juiste uitspraken. Maar thans zijn ook die partijen in de organisatie
opgenomen, met als gevolg dat hun opvattingen letterlijk binnen de perken
blijven en nauwelijks meer verschillen van die van de andere partijen. Kritiek
wordt dus geaccepteerd, mits die binnen het organisatorische kader blijft en
dus ook het dwingende karakter ervan erkent. Aan het vooropgezette, planmatige,
karakter van de organisatie is nog het volgende te bedenken: het plan wordt
opgesteld op grond van kennis die niet verder gaat dan op dat moment mogelijk
is. Maar het praktische functioneren moet nog beginnen, ligt nog in de
toekomst. Het plan is dus al bij voorbaat achterhaald. Dat wordt nog versterkt
door het feit dat in de praktijk niemand in staat is de meest vergevorderde
kennis te gebruiken en dus terugvalt op datgene dat hij geruime tijd geleden
geleerd heeft. Niet alleen echter is de kennis beperkt.
Zij is ook nog gebaseerd op een bepaalde
wijze van denken zoals die op een bepaald moment in zwang is, of die bepaald is
door de opvattingen van de voor het verwerven van die kennis gekozen
leermeesters. Als het gaat over het zich organiseren van de levende werkelijkheid
zijn alle hierboven genoemde aspecten van het begrip organisatie niet van
toepassing. Het zich organiseren leidt niet tot een piramidaal systeem,
uitlopende in een machtige top die de zaak vanuit van buiten komende normen en
waarden bestuurt, er ligt geen vooropgezet plan aan ten grondslag en er is geen
dwang. De levende cellen kunnen zich alleen maar dan organiseren als zij niet
voor een gedeelte, maar naar hun volledige identiteit kunnen gelden. Het
volledig zichzelf-zijn is voorwaarde. Als daaraan voldaan is kan de zaak niet
in een top culmineren en dit houdt onmiddellijk in dat de gangbare gedachte dat
bijvoorbeeld de geest of de hersenen volgens eigen normen het lichaam zouden
besturen een Onhoudbare is. Geen enkele cel is ondergeschikt aan en beperkt
door een andere cel. Steeds is er een horizontale wisselwerking. Dat sluit niet
uit dat er tijdens de evolutie
organen ontstaan die een coördinerende functie hebben, maar dat is natuurlijk
heel wat anders dan een dwingende bestuursfunctie, waaraan speciale uitwendige
normen ten grondslag liggen. We moeten het zich organiseren dus heel anders
denken dan wij gewend zijn. Het gaat niet uit van een top die de elementen
dwingt zich aan te passen, maar het gaat uit van die elementen (de cellen)
zelf. Hoewel dat allemaal beantwoordt aan de wetten van de noodzakelijkheid is
er geen vooropgezet plan dat uitgevoerd wordt.
Hersencel
-1 ; Hersencel
-2 ; Hersencel -3
Voor de filosofie is het betrekkelijk
eenvoudig om uiteen te zetten hoe bepaalde cultuurverschijnselen ontstaan zijn
en welk denken eraan ten grondslag ligt. Maar het is echt moeilijk om te
beschrijven hoe de zaak eigenlijk zit, omdat je gedwongen bent dat te doen met
behulp van woorden, begrippen en gedachtegangen die behoren bij de cultuurfase
waarin je zelf opgenomen bent. Als je die woorden, begrippen en gedachtegangen
niet zou gebruiken zou niemand je verstaan. Sommige filosofen hebben gemeend
dit probleem op te kunnen lossen door een eigen vaktaal te bezigen, maar dat
lost wezenlijk niets op omdat het ontwerpen van zo'n vaktaal toch ook weer
gebaseerd is op gangbare gedachtegangen. De beste methode is deze, dat je als
filosoof probeert in een zo eenvoudig mogelijke taal te spreken en daarbij
steeds vanuit een andere optiek je thema opnieuw te beschrijven. Zo moeten wij
nu helderheid verkrijgen omtrent het zich organiseren terwijl wij gebonden zijn
aan woorden, begrippen en gedachtegangen die bij de huidige cultuurfase behoren
en die dus bevangen zijn in het gebruikelijke denken over de organisatie. We
moeten het doen met het verkeerde gereedschap. Daar komt nog bij dat de gehele
filosofische voorstelling berust op een werkelijkheid waarover in de grond van
de zaak niets te zeggen valt: de beweeglijkheden onttrekken zich aan iedere
bepaling en dus ook aan iedere kwalificatie. Juist met datgene waarover niets
te zeggen valt moet je filosofisch aan het werk, volstrekt in strijd met
datgene dat bijvoorbeeld Ludwig Wittgenstein (1889 - 1951) en de zijnen
voorstonden. Zij waren van mening dat je er in zo'n geval het zwijgen moest
toedoen en je werkzaamheid noodgedwongen had te beperken tot een analyse van de
taal. Dat standpunt heeft de filosofie geen goed gedaan...
Het zich organiseren betekent in onze
cultuur automatisch dat er een instantie in het leven geroepen moet worden en
dat de betrokkenen zich daaraan moeten onderwerpen en er in opgaan. Een
dergelijke instantie heeft een top die leiding aan de zaak geeft en die het
recht en de macht heeft zijn maatregelen naar beneden toe af te dwingen. Het
door mij bedoelde zich organiseren echter kan niet in een top uitlopen. Je moet
de zaak horizontaal denken. Dat komt doordat de cellen zich niet moeten aanpassen
in de zin van een gedeelte van hun identiteit prijsgeven, maar juist doordat
zij hun volle zichzelf-zijn, oftewel identiteit, volkomen onbelemmerd inzetten.
Zij laten dus gelden dat zij de gehele werkelijkheid, op de wijze van een totaaltrilling,
tot inhoud hebben. Geen enkele cel kan daar beneden blijven (dan vervalt het
levend-zijn), maar ook niet daar bovenuit gaan (er is niet meer dan de gehele
werkelijkheid). Bovendien: wanneer wij aannemen dat een cel van buitenaf, door
de organisatie waarvan zij deel moet gaan uitmaken, gedwongen wordt anders te
zijn dan zij is, is er blijkbaar toch een buitenwereld die niet tegelijk
binnenwereld is. Dat is in strijd met onze eerdere constatering dat de gehele
buitenwereld (de werkelijkheid) inhoud is van de levende cel. Elke dwang van
buitenaf is dus uitgesloten, omdat het begrip van buitenaf op zichzelf niet op
de cel van toepassing is. Als je je dit goed indenkt begrijp je dat een
piramidale, dwangmatige, organisatie Onmogelijk is als het over het leven gaat.
We zullen nog zien dat dit ook voor de mensheid grote consequenties heeft.
Intussen zal uit het voorgaande duidelijk zijn dat alle levende cellen dezelfde
identiteit hebben, zeg maar: eender zijn. In die identiteit ligt besloten dat
zij zich met elkaar gaan organiseren. De organisatie die dan ontstaat komt dus
mee aan de cellen zelf; de cellen komen niet aan de organisatie mee, zoals het
gebruikelijke denken wil. Dit basisinzicht moeten wij onder alle omstandigheden
vasthouden, vooral nu er toch verschillen tussen de cellen te voorschijn komen,
en wel op grond van het begrip functie In de zelforganisatie gaan de cellen
langzaam maar zeker bepaalde functies uitoefenen en, mogelijk gemaakt door het
al eerder genoemde evolutionaire
aanpassingsproces,
zich specialiseren in die functies. In het gebruikelijke denken houdt het
uitoefenen van een functie in dat je een bepaald gedeelte van je vermogens
aanwendt ten behoeve van het een of andere doel. Die nuttige vermogens heb je
daartoe, doormiddel van oefeningen, tot zo groot mogelijke kundigheden omgezet.
En dat alles tegelijk met het prijsgeven van andere vermogens die voor het
gestelde doel van geen nut zijn. Maar als het gaat over de levende cel is er
geen sprake van het prijsgeven van vermogens en het ontwikkelen van andere
vermogens. Het zich specialiseren in een bepaalde functie houdt in dat het
gehele organisme van de cel zich toespitst op een bepaalde taak. Precies zoals
de echte kunstenaar zijn gehele wezen, met alle daartoe behorende aspecten,
richt op zijn kunst. Een levercel bijvoorbeeld is, beschouwd vanuit het complex
van begrippen dat voor de cel geldt, geen andere cel dan de hersencel, maar als je
beide beschouwt in het licht van hun functie, dan vertonen zij wel verschillen.
Die verschillen zijn aanpassingsverschillen;
zij berusten dus op de verhouding tussen binnen- en buitenwereld. In het geval
van zelforganisatie geldt die buitenwereld het organisatiesysteem waaraan een
bepaalde cel deelneemt. Nogmaals wijs ik er op dat er bij het zich organiseren
van cellen geen sprake is van zelfstandige, hier en daar aanwezige, cellen die
bij elkaar komen, zoals materiële bouwstenen dat doen bij het vormen van
combinaties. Het zich organiseren berust op het niet uit elkaar gaan van
moeder- en dochtercellen, te beginnen met een moedercel, bijvoorbeeld de
vrouwelijke eicel. Er is dus sprake van een (betrekkelijk) langzame,
stapsgewijze opbouw van het organisme. De aanpassing aan de functie gebeurt dan ook
geleidelijk tijdens het groeien van het betreffende levende wezen. Om te
beginnen is een nieuwgeboren cel gewoon een cel als alle andere, maar tijdens
de verdere uitgroei van het gehele organisme vindt de aanpassing plaats. Het is dus fout om te
denken dat er een vooropgezette bedoeling zou bestaan, zo dat een cel aanvankelijk
meteen al als bijvoorbeeld een levercel ontstaat. Natuurlijk is het wel zo dat
een aangepaste cel de informatie voor die aanpassing doorgeeft aan haar dochtercellen, maar
dan zijn we al een stuk verder op de weg van de groei van een organisme. Wij
moeten steeds voor ogen houden dat het hele verschijnsel van de evolutie, voor zover het het leven op aarde in haar algemeenheid betreft en voor
zover het gaat over de groei van individueel leven, bijvoorbeeld een kind in de
moederschoot, ten nauwste samenhangt met de zich ontwikkelende werkelijkheid
als buitenwereld, die inhoud is van de cel. Zoals ik al eerder uiteengezet heb
intensiveert zich de totaaltrilling en dat maakt begrijpelijk dat er
steeds meer mogelijkheden verwerkelijkt worden, in feite als almaar meer
functies. Als de functie van levercel voor de dag is gekomen is vanaf dat
moment die functie een vanzelfsprekende inhoud van volgende generaties
dochtercellen. Ik ben nog steeds bezig de werkelijkheid als levend wezen te
beschrijven doormiddel van (filosofische) begrippen. Hoewel dat stellig
enigszins moeilijk te volgen is, vanwege het ongewone en ongrijpbare karakter
ervan, is het toch zinvol, vooral om de andere denkweg,
namelijk die van de gebeurtenissen, beter te bevatten. In de filosofie zijn
beide denkwegen onlosmakelijk met elkaar verbonden: er gebeurt iets met de
trillende materie en tegelijk ontstaan er, om zo te zeggen, begrippen.
Bladwijzers: Hersencel
-1 ; Hersencel
-2 ; Hersencel
-3 ;
geest-1 ; geest-2 ; geest-3 ; geest-4 ; Brein-1 ; Brein-2
; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5
; vervreemding-1 ; vervreemding-2
Bij het zich, tijdens de evolutie, organiseren van
de cellen tot meercellige, zogenaamd hogere, organismen gaat er een nieuw
begrip een rol spelen: het begrip functie. De identiteit van een zelfstandige
cel verandert in zoverre dat in toenemende mate het karakter ervan bepaald
wordt door het geheel van het organisme waarbinnen die cel een functie vervult.
Dat bepalen van het functionele karakter geschiedt echter niet via een soort
van dwangsysteem, dat door het organisme gebruikt wordt om de cel te dwingen
zich gehoorzaam te onderwerpen (dit berust op een westerse denkwijze!), maar
het berust daarentegen op een vermogen van de cel zelf. Ik heb hier al op
gewezen bij het bespreken van het begrip zich organiseren. Het gelden van het
begrip functie komt steeds meer in de praktijk van de evolutie voor de dag om tenslotte, bij de
hogere dieren en zeker bij de mens, uit te lopen in een uitermate verfijnde
organisatie, namelijk het brein.
Bij de mens is dan bovendien het brein aan zijn uiterste mogelijkheid van innigheid gekomen. Dat
leidt ertoe dat het zich gaat gedragen alsof het helemaal geen uit de wording
en de evolutie
voortgekomen verschijnsel is, maar daarentegen de oorspronkelijke
werkelijkheid: de werkelijkheid als louter beweeglijkheden. Eenvoudig kun je
dat beschrijven als de materie die zich, aan haar uiterste grens gekomen,
gedraagt alsof ze geen materie was....
De materie als geen materie kennen wij als
onze geest. Hoewel
het aan bijna niemand gelukt is over die geest zinnige uitspraken te doen, is
het toch wel sinds mensenheugenis opgevallen dat het zogenaamd geestelijke iets
onstoffelijks, ongrijpbaars, helders, vluchtigs en beweeglijks is. En
ook is te constateren dat de mensen in alle tijden voorstellingen hebben gehad
van een onstoffelijke werkelijkheid die zij als hoger hebben ervaren en die zij
als goddelijk waardeerden. Er is in feite niets hogers en niets goddelijkst,
maar het bestaan van een (vaag) besef dat er voor de mens een niet-materiele
verhouding geldig is, valt niet te ontkennen. Voor die niet- materiele
verhouding is ook van kracht datgene dat men altijd het eeuwige genoemd heeft,
niet in deze (westerse) zin dat de tijd almaar doorgaat en nooit ophoudt, maar
in de (klassieke) zin van een werkelijkheid waarvoor de tijd helemaal niet
geldt. Om het tijdloze karakter van de materie als niet-materie goed te
begrijpen ga ik nog weer eens even terug naar het begin van de wording, zoals
dat denkend te begrijpen is. Je denkt je dan de beweeglijkheden, vervolgens het
onvermijdelijk toevallige ten opzichte van elkaar stilstaan, dan het zich
vormen van de verhoudingen lijn, vlak, ruimte en brandpunt en daarna het
aaneengroeien van twee en drie elementaire deeltjes tot een zich verplaatsende
trillende bouwsteen van het verschijnsel. Pas bij het zich verplaatsen van de
bouwsteen treden de begrippen tijd en tijdsverloop op. Alle verhoudingen die
voor de uit drie elementaire deeltjes bestaande bouwsteen liggen zijn zonder
het begrip tijd en behoren dus tot het eeuwige heelal dat zich op geen enkele
manier natuurkundig meten laat, juist omdat de dimensie tijd ontbreekt. De uit
de natuurkunde bekende vierde dimensie, namelijk die van de tijd, is een
wijziging van een ruimtedimensie. Die wijziging treedt pas dan op als het zich
verplaatsen (van de bouwsteen) inzet. Dat verplaatsen gaat vergezeld van het
instorten van het systeem van de bouwsteen en dus ook van het vervallen van de
ruimtedimensies. Over blijft de tijddimensie. Daarom moeten natuurkundigen
afwisselend met tijd- en ruimtedimensies werken. Om allerlei berekeningen te
kunnen maken nemen zij soms hun toevlucht tot een groot aantal dimensies, maar
steeds weer blijkt dat het er uiteindelijk maar vier zijn, eenvoudig gesteld:
lengte, breedte, hoogte en tijd. Dit laatste is voor ons interessant omdat je,
bij het nagaan van de mogelijke verhoudingen, noodzakelijk op vier
ruimtedimensies uitkomt, waarvan er inderdaad een zich wijzigt in een
tijddimensie.
Je hebt het uit acht beweeglijkheden
gevormde elementaire deeltje. Dat heeft in vier richtingen een beweeglijk-zijn
ten opzichte van de ruimte, in ons bolletjes-model duidelijk gemaakt door de
richtingen van de vrije beweeglijkheden 5,6,7 en 8 naar het brandpunt. Die vier
richtingen bepalen het brandpunt volledig. Je kunt dat aanschouwelijk maken en
de juistheid ervan testen door aan een voorwerp een viertal touwtjes vast te
maken. Alleen als je die touwtjes in de bij het bolletjes-model voorkomende
richtingen spant is het voorwerp volkomen vastgelegd. Span je ze in andere
richtingen of laat je een of meer van de touwtjes vervallen lukt het niet alle
mogelijkheden tot bewegen uit te sluiten. Dus: bepaling van een punt in de
ruimte vereist vier dimensies in zeer bepaalde richtingen ten opzichte van
elkaar. Een opmerking: het bepaald-zijn van een punt in de ruimte betekent niet
dat wij aan zouden kunnen wijzen waar dat punt zich bevindt; in de oneindige
ruimte is elk punt middelpunt. Juist dat middelpunt echter is in vier dimensies
bepaald. Wanneer twee elementaire deeltjes, A en B, aaneengroeien vervalt er
een dimensie, laten we zeggen die van de vrije beweeglijkheid 5 van beide
deeltjes. Er blijven dan drie dimensies over. Het gaat er niet om dat dit voor
elk van de deeltjes geldt zodat je per ongeluk zou kunnen denken dat het er zes
zijn. Geldig is dat er drie dimensies zijn, ongeacht de vraag hoe vaak die
voorkomen. De beweeglijkheid 5 van beide deeltjes is opgenomen in de continue
ruimte, gevormd door de brandpunten A en B. Hij is daar de grondslag voor de
samenhang. Als zodanig geldt hij niet meer als beweging ten opzichte van de
ruimte maar juist als geen beweging ten opzichte van beide brandpunten. Bij
twee aaneengegroeide elementaire deeltjes hebben wij dus te doen met drie
ruimtedimensies, geen tijddimensie maar wel samenhang. Hebben we drie
aaneengegroeide deeltjes, vormende de bouwsteen van het verschijnsel, dan
vinden we uiteraard weer drie ruimtedimensies, maar ook, bij het centrale
deeltje A, twee vrije beweeglijkheden die als ruimtedimensies gelden. Via een
van deze beweeglijkheden speelt zich het zich verplaatsen af en dan begint ook
de tijd zijn rol te spelen. Lange tijd is dat een betrekkelijk ondergeschikte
rol omdat het zich verplaatsen van de bouwsteen in de materiele combinatie (het
anorganische ding) latent is. Maar als de levende cel voor de dag gekomen is
vervalt het latente karakter van het zich verplaatsen om plaats te maken voor
een voortdurende verplaatsing. Daarmee wordt de tijd belangrijk. Het leven is
onvermijdelijk gebonden aan een tijdsduur en het speelt zich af op momenten
“nu” die altijd weer net voorbij zijn. De moderne mens is veel meer vertrouwd
met de opeenvolging van de momenten “nu” dan de mens uit het verleden. Deze
laatste stond in het teken van een bepaalde tijdsduur: de seizoenen, de dag en
de nacht, het verloop van de hemellichamen, enzovoort. De moderne mens echter
kijkt op zijn horloge en is inmiddels al zover gevorderd dat hij de
secondewijzer van zijn horloge niet meer kan missen. De tijd is voor hem in
hoge mate abstract geworden. Dit leidt enerzijds tot een vervreemding van het
leven, dat immers niet zonder de tijd denkbaar is, maar anderzijds tot een
helderder bewustzijn wat betreft het vluchtige karakter van de tijd. Helaas
vertaalt de moderne mens dit laatste echter in termen van de economie en vindt
dan dat tijd geld kost en dat er daarom geen minuut verloren mag gaan! Verloren
tijd is tijd die niet economisch nuttig besteed is...
geest-1 ; geest-2 ; geest-3 ; geest-4
; vervreemding-1
; vervreemding-2
; Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4
; Brein-5
; EVOLUTIEPROCES,
ECOLOGIE en AANPASSINGSPROCES/ Darwin – o.a. de nrs.
44 t/m 54 ; [ ECOLOGISCHE
SAMENHANG..? -RAMPEN –nr.16 ]
;
Naar bladwijzers : ELEMENTAIRE BOUWSTENEN nr. 55 t/m 57
;
Om het voor de geest halen van de
werkelijkheid als beweeglijkheden te vergemakkelijken heb ik aangeraden een
model te maken van een aantal bolletjes. Daarbij drukken die regelmatige en
allemaal even grote bolletjes uit dat we te doen hebben met ietsen
die beweeglijk zijn en volkomen Onbepaald. Dat laatste wordt juist door het
feit dat het regelmatige bolletjes zijn uitgedrukt: het beweeglijk-zijn van de ietsen laat zich, om zo te zeggen naar alle kanten op
gelijke wijze gelden. Vanuit welk standpunt je een bolletje bekijkt, steeds
word je met dezelfde situatie geconfronteerd. Ons bolletje is dus een
voorstelling van iets anders, iets dat onmogelijk nader te onderzoeken is omdat
het aan geen enkele van onze definities voldoet. Toch verbiedt de logica niet
om je af te vragen wat een dergelijk mysterieus iets nu eigenlijk is. Vervelend
is alleen dat je dan voor een onoplosbaar probleem komt te staan! De
onoplosbaarheid van het probleem ligt in het gegeven dat je iets wilt weten
over een werkelijkheid die volkomen onbepaald is en die bijgevolg geen enkele
van je vragen beantwoordt. Zodra je dat ontdekt hebt ben je geneigd je er niet
verder in te verdiepen omdat je toch geen antwoord krijgt. Maar nu ben je het
slachtoffer geworden van je eigen wijze van denken! Volgens die denkwijze (de
westers wetenschappelijke) houdt nu alles op...
In feite echter is het probleem helemaal
niet onoplosbaar. Het is slechts onoplosbaar binnen het kader van een bepaalde,
bij ons allemaal ingeprente, wijze van denken! Die heeft evenwel uitsluitend
betrekking op de werkelijkheid als combinatie van bouwstenen, dus de wereld der
verschijnselen. Dat ontdek je als je door de conditionering van je denken heen
breekt: je ziet dan in dat je wel degelijk de ietsen
getypeerd hebt. Je hebt ze namelijk als Onbepaald, als Ondefinieerbaar,
herkend. En dat is nu precies je basisgegeven om op voort te denken. De
uitspraak de ietsen zijn onbepaald is geen negatieve
kwalificatie maar een positieve, die bovendien op geen enkele wijze in twijfel
getrokken kan worden. Het is een absolute zekerheid. Deze absolute zekerheid
echter is een heel eigenaardige omdat hij betrekking heeft op een werkelijkheid
die niet in definities en formules uit te drukken is. Zij is slechts doormiddel
van steeds meer verfijnde beschrijvingen te benaderen. Het feit dat je niet
meer kunt doen dan dat houdt echter geen diskwalificatie van de filosofie in
omdat je onveranderlijk bezig bent een beschrijving te geven van een absolute
zekerheid. Dat is de essentie van de zaak. De geschiedenis van de filosofie
begint, in tegenstelling tot wat lange tijd aangenomen werd, al lang voordat de
eerste Griekse natuurfilosofen (Thales, Anaximander, Herakleitos) optraden. Bovendien speelde het filosoferen
zich niet uitsluitend af in de traditionele cultuurgebieden, maar ook op het
Amerikaanse en het Afrikaanse continent. Helaas is er over deze laatste twee
gebieden weinig bekend. Als je die geschiedenis van de filosofie probeert te
overzien, en je doet dat niet op analytische wijze door een soort van catalogus
van filosofische uitspraken samen te stellen, maar op samenvattende wijze door
te trachten inzicht in de denkwereld van vroeger te krijgen, dan bemerk je dat
de filosofen steeds bezig zijn geweest een beschrijving van de werkelijkheid te
geven die het ondefinieerbare zo dicht mogelijk benaderde. Een zelfde overzicht
over de geschiedenis van de kunst leidt tot een overeenkomstige conclusie: de
kunstenaars zijn in hun historisch opeenvolging en in de opeenvolging van hun
eigen werken almaar doende geweest het ondefinieerbare gestalte te geven.
Dat kan de hedendaagse kunstminnaar
enigszins onwaarschijnlijk voorkomen omdat hij er aan gewend is dat de moderne
kunstenaars een intellectuele instelling hebben en ten gevolge daarvan hun werk
op een redenering baseren. Het moderne kunstwerk behoeft dan ook een
intellectuele verklaring, een toelichting, anders is de betekenis ervan niet te
verstaan. Vroegere kunstwerken daarentegen lieten zich geheel van zichzelf uit
verstaan door diegenen die zich enigermate met de werkelijkheid van de kunst vertrouwd
gemaakt hadden door steeds maar weer te kijken, te luisteren enzovoort. Eenmaal
ermee vertrouwd is er van daaruit natuurlijk wel allerlei over het kunstwerk te
zeggen. Maar bij de moderne kunsten moet er eerst uitleg gegeven worden. Een
redenering echter is logisch het tegengestelde van iets dat ondefinieerbaar is.
De kunst kan niet op een redenering gebaseerd zijn, evenmin trouwens als de
filosofie, die zich overigens in haar beschrijving wel van redeneringen
bedient, maar in haar werkzaamheid als filosoferen benaderend te werk gaat. Ook
in de filosofie moet eerst de betekenis worden verstaan opdat daarna de
redenering, als benadering van het ondefinieerbare, begrepen kan worden. Kunst
en filosofie zijn geen statische aangelegenheid juist omdat het noodzakelijk
almaar over benaderen gaat. Er valt niets voor eens en voor altijd vast te
leggen. Integendeel: steeds opnieuw wordt het absoluut zekere benaderd en als
het goed is steeds helderder. Je hebt dus te doen met een dynamische
werkzaamheid, met processen. De vraag waaruit de werkelijkheid bestaat is, zij
het na verloop van nogal wat denkwerk, betrekkelijk gemakkelijk te
beantwoorden: zij bestaat uit elementaire bouwstenen die tegelijk als dingen (brandpunten)
en als trillingen voor de dag komen. Zoals we gezien hebben is zo'n bouwsteen
een complex van verhoudingen dat een drietal elementaire deeltjes bevat,
terwijl die deeltjes op hun beurt acht verhoudingen van beweeglijkheden
behelzen. Dat is dus het filosofische verhaal, maar je hebt ook nog het
natuurkundige dat handelt over het immer voortgaande praktische onderzoek van
de concrete materie. In de natuurkunde, en in de wetenschap in het algemeen, is
het overtuigende beginsel gelegen in het bewijzen van een bewering, in het
aantonen dat het klopt wat je beweerd hebt. Om te kunnen overtuigen moet je dus
iets in handen hebben en dat moet dan ook nog iets zijn dat je aan een ander
kunt laten zien. Dat betekent dat je met een verschijnsel op de proppen moet komen.
Dat echter houdt in dat je onmogelijk verder terug kunt gaan dan tot de grens
van het verschijnsel, te weten de elementaire bouwsteen in zijn wisselwerking met andere
bouwstenen, op grond van het zich in beweging zetten Alle primaire verhoudingen
tussen de beweeglijke ietsen, dus de verhoudingen tot
en met de drieledige bouwsteen zelf, vallen buiten het terrein van de te
bewijzen en aan te tonen zaken. Daarmee zijn zij voor wetenschappelijk besef
onbruikbaar geworden, en voor hedendaags wetenschappelijk besef zelfs
speculatief en metafysisch, ja zelfs een kwestie van geloof en dus onzinnig.
Voor iemand die de filosofie begrijpt en weet wat het zeggen wil het
ondefinieerbare te beschrijven is het een contradictio
in terminis, een tegenspraak in de begrippen, om
inzake filosofische uitspraken bewijzen te verlangen en als norm voor de
waarheid te stellen dat iets aangetoond zou moeten worden. Net als in de kunst
valt er in de filosofie niets te bewijzen en aan te tonen. Je kunt niet
bewijzen dat de laatste strijkkwartetten van Beethoven mooi zijn, of de
portretten van Hendrikje Stoffels die Rembrandt geschilderd heeft. Net zomin
kun je bewijzen dat de werkelijkheid als verschijnsel een verhoudingenspel van
beweeglijkheden is. Maar: je kunt er wel over denken en dat net zo lang en net
zo grondig tot er nergens meer een breekpunt in de gedachtegang zit.
Bij het filosoferen over de structuur van
de werkelijkheid kun je niet anders dan uitgaan van het samengestelde, dat je als
een verzameling concrete verschijnselen om je heen aantreft. Je gaat dus uit
van een werkelijkheid die, op grond van het samengesteld zijn, allerlei
kenmerken draagt. Die kenmerken zijn gebaseerd op verschillen, die uiteraard
slechts daar voor kunnen komen waar samenstellingen zijn. Enkelvoudige zaken
kunnen geen verschillen vertonen. Als je nu de structuur van de werkelijkheid
gaat ontrafelen, van achter naar voren, kom je op een gegeven moment bij een
punt uit (onze bouwsteen) waarvoor geldt dat het niet verder te ontleden is.
Bij dat punt vervallen de kenmerken. Maar: het feit dat die bouwsteen niet te
ontleden is betekent niet dat er niet verder over nagedacht kan worden!
Wetenschappelijk (analytisch) kun je inderdaad niet verder terug gaan omdat je niets
meer in handen hebt, maar logisch denkend kan dat wel degelijk en dan blijkt
dat die bouwsteen een systeem van verhoudingen van beweeglijkheden is. Dat
systeem bevat drie sub-systemen, namelijk drie
elementaire deeltjes, gevormd uit acht verhoudingen van beweeglijkheid. Om
voorbij het punt te komen waar de wetenschap voor een onoplosbaar probleem
staat (het enkelvoudige) moet je je eigen, cultureel bepaalde, denken aan een
onderzoek onderwerpen. Dan blijkt dat je moet leren in verhoudingen te denken en
niet alleen-maar in kenmerken oftewel bepaaldheden. De eerste verhouding die je
dan moet begrijpen is de verhouding die ik uitgedrukt heb met de term
beweeglijkheid. Wij zijn gewend dat als de uitdrukking van een kenmerk te
beschouwen, in de trant van iets dat in beweging is, in tegenstelling tot iets
anders dat niet in beweging is. Het gaat hier echter niet om een, op een
vergelijking met iets anders berustend, kenmerk, maar om een toestand die voor
de oorspronkelijke ietsen geldt. Als ik zeg dat de
oorspronkelijke ietsen beweeglijkheden zijn, dan zeg
ik eigenlijk dat ik met onbepaaldheden van doen heb. Ze zitten nergens aan vast
en zijn nergens mee te vergelijken. Om hierover met succes na te kunnen denken
moet je je denken in zekere zin veranderen. Met het gebruikelijke analytische
denken kom je er niet uit. Dat denken beweegt zich voort langs causale
verbanden waarin het bestaan van het een bepaald wordt door het bestaan van het
ander. Over en weer bepalen de dingen elkaars wijze van bestaan. Zodra het laatste
aan elkaar bepaald zijn verbroken is slaat dat denken af omdat er nu niets meer
overgebleven is. De werkelijkheid is in niets opgelost. Omdat dit het geval is
kom je, analytisch denkend, niet op het idee dat er toch wel degelijk verder
doorgedacht kan worden als je er kans toe ziet in andere begrippen te gaan
denken.
De situatie dat het bestaan van het ene
ding bepaald wordt door het bestaan van het andere ding hebben wij al eerder
leren kennen namelijk toen wij de relatie van de tweede soort ontdekten. Die
relatie bleek op te treden bij het zich met elkaar combineren van bouwstenen.
Daarbij neutraliseert een beweging van de ene bouwsteen een beweging van de
andere bouwsteen. Op die manier bepalen zij elkaars bestaan. In het analytische
denken komen die bepalingen voor de dag en die worden uitgedrukt in formules,
die zowel bewegingen als niet-bewegingen vastleggen. Het feit dat die formules
telkens weer veranderen omdat zij bij voortgaand onderzoek niet (helemaal)
juist blijken te zijn, doet hieraan niets af: analytisch denkend leveren wij
een steeds beter in formules vastgelegde wereld op, gebaseerd op de relaties
tussen de zich met elkaar combinerende bouwstenen. Die wereld is een beperkte
wereld omdat je niet buiten de kaders van de formules kunt gaan zonder van
fantasie, speculatie of metafysica beschuldigd te worden. We zitten dus met de
vraag of je niet op een andere manier over de werkelijkheid kunt nadenken, zo
dat je beginnen kunt waar het werkelijk begint, namelijk bij de
beweeglijkheden. Het antwoord op die vraag is natuurlijk ja: we hebben het
immers al die tijd al gedaan! We hebben de verschijnselenwereld, zij het nog
enigszins grof, uitsluitend vanuit de primaire verhoudingen van de
beweeglijkheden bekeken. Zo kwamen we bij het ontstaan van het leven en vonden
een aantal begrippen die daarvoor geldig zijn. Als je vanuit de primaire
verhoudingen denkt blijft de hele zaak beweeglijk en laat zich niet in formules
vastleggen. Dat betekent onder andere dat ook de zogenaamde, op verschillen
berustende, kenmerken in het teken van de beweeglijkheid komen te staan en dus
gerelativeerd worden, geen vaststaand karakter meer hebben. Het niet meer
vaststaan van de kenmerken houdt ook in dat de waarden, die wij aan de
verschillende dingen toekennen, niet meer vaststaan en dat leidt er vervolgens
toe dat je kunt concluderen dat er eigenlijk helemaal geen waarden kunnen
bestaan. Een denken dat deze conclusie incalculeert en tot zijn recht laat
komen is een nihilistisch denken. Voor zover het begrip nihilisme ook inhoudt
dat het bestaande, het samengestelde, vernietigd is zodra je in het analytische
denken teruggegaan bent tot het punt waarop alles verdwijnt (= tot de
bouwsteen), blijkt je filosofische denken eveneens nihilistisch te zijn. In dat
denken blijft zoals gezegd, alles beweeglijk. Aanvankelijk weet je dan niet
welke kant je uit moet gaan als je tot inzicht in de werkelijkheid wilt komen,
totdat je ontdekt dat je letterlijk elke kant uit kunt. Dat komt doordat in de
werkelijkheid alles met alles samenhangt.
Het filosofische nadenken over de
werkelijkheid is gebaseerd op het inzicht dat de werkelijkheid een spel van
verhoudingen is, verhoudingen die wel een vast karakter kunnen hebben,
bijvoorbeeld 2:3, maar geen vaste inhoud, bijvoorbeeld 4:6, 8:12, enzovoort.
Het beweeglijke is dus bewaard in die Onbepaalde inhoud. Allicht, want dat zijn
nu precies de beweeglijkheden! Het denken in termen van een spel van
verhoudingen sluit het analytische denken niet uit alsof het een foutief denken
zou zijn. Je hoort tegenwoordig nogal eens beweren dat we van het analytische
denken af zouden moeten komen. Dat is onzin! Zonder de analyse zouden we niets
tot stand kunnen brengen. Waarom het gaat is dat we de analyse leren zien zoals
ze werkelijk is: een specifieke denkwijze om het verschijnsel (en uitsluitend
dat) te onderzoeken. Alles overziend kom je op twee wijzen van denken uit. Ten
eerste het wetenschappelijke analytische denken dat zich beweegt op het terrein
van de relaties van de tweede soort, dus de relaties die de scheiding van het
absolute niets overbruggen zoals die voorkomen in de werkelijkheid als
combinatie van bouwstenen: de werkelijkheid als verschijnsel. Ten tweede is
daar het samenvattende denken oftewel het filosofische denken dat zich beweegt
op het terrein van de relaties van de eerste soort zoals die ontstaan bij het
aaneengroeien van elementaire deeltjes. Die relaties zijn inhoud van de
werkelijkheid als samenhang. Die werkelijkheid is er omdat bij het
aaneengroeien van elementaire deeltjes de ruimte gaat overvloeien (continu
wordt) van het ene naar het andere brandpunt. Het kenmerkende van die relaties
is het volkomen niet te bepalen karakter ervan dat er is omdat er nu geen
scheiding tussen het ene en het ander deeltje is. Zij gaan in elkaar over en
vormen samen een nieuw deeltje met twee brandpunten. Over al deze dingen heb ik
al betrekkelijk uitvoerig gesproken, maar het is een eigenschap van de
filosofie om telkens op het voorgaande terug te komen en dat te bezien in het
licht van de nieuw ontdekte verhoudingen. In die zin is filosoferen wel
degelijk een redeneren in cirkels, of beter: in spiralen.
Naar bladwijzers : Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke
verhoudingen(2) ; Relatie(1)
van de eerste soort ; Relatie(2)
van de tweede soort
;
Het is niet alleen voor het filosofische denken
zo dat de kenmerken van de verschijnselen verdwijnen op het moment dat je bij
een ondeelbaarheid aanbeland bent. Ook in het moderne natuurkundige onderzoek
komt men voor situaties te staan dat materie-deeltjes
in het niets oplossen, zonder een spoor na te laten. Voorlopig kan men er
echter nog niet goed achter komen of 1) dat oplossen van die deeltjes
veroorzaakt wordt doordat de gebruikte apparatuur bepaalde gebeurtenissen niet
kan registreren, er vreemd aan is, of 2) doordat die deeltjes versmelten met de
apparatuur en zich niet langer daarvan onderscheiden, zodat ze niet meer
waargenomen kunnen worden, of 3) dat ze inderdaad ophouden te bestaan. Ondanks
die onzekerheid helt men toch tot de mening over dat elementaire deeltjes
helemaal niet continu bestaan, maar er afwisselend wel en niet zijn. Men
spreekt dan van tendensen tot bestaan. Dit komt overeen met onze conclusie dat
er voortdurend verhoudingen van ten opzichte van elkaar stilstaan optreden en
dat die verhoudingen ook steeds weer uiteenvallen. Bij dat uiteenvallen
verdwijnen er dus verhoudingen. Beweeglijkheden verdwijnen niet, want die
kunnen helemaal niets, dus zij kunnen ook niet verdwijnen of verschijnen. Juist
omdat er niet waarneembare beweeglijkheden zijn kunnen er in de concrete werkelijkheid
situaties optreden die zich fundamenteel aan onze waarnemingen onttrekken.
Eigenlijk zou dat laatste de onderzoekers op het idee moeten brengen dat er nog
andere mogelijkheden zijn dan de waarneembare. Overigens: de natuurkundige
enkelvoudigheid is wat anders dan onze enkelvoudige beweeglijkheid op zich.
Natuurkundig kun je niet verder voortgaan met splitsen tot op het moment dat je
bij de bouwsteen terechtgekomen bent.
Die bouwsteen echter bestaat uit drie aaneengegroeide achtvoudige elementaire deeltjes.
Het is een verhouding van in totaal 22
beweeglijkheden. Deze beweeglijkheden - ik heb er al
eerder op gewezen zijn op geen enkele manier met elkaar verbonden, zoals
gecombineerde bouwstenen dat wel zijn, maar staan onvermijdelijk toevallig stil
ten opzichte van elkaar - zonder zelf in dat stilstaan betrokken te zijn. Voor
de filosofie is het van belang dat in de quantum
mechanica (alles wat beweegt zijn groepjes ietsen, quanta.) de relatie tussen de onderzoeker met zijn
instrumenten enerzijds en de verschijnselen anderzijds eindelijk erkend is.
Voordien was men ervan overtuigd dat de werkelijkheid antwoorden gaf op vragen
van onderzoekers zonder door die onderzoekers beïnvloed te zijn. Thans erkent men
dat alle kennis die wij inzake de werkelijkheid bezitten gekleurd is door de
vragen die wij zelf gesteld hebben. Die kennis zegt dus niet alleen iets over
de zogenaamd objectieve werkelijkheid, maar evenzeer over de subjectieve van de
onderzoeker. Met het veranderen van inzichten, theorieën, apparaten en
bedoelingen van de onderzoeker veranderen de antwoorden die de werkelijkheid
geeft op vragen van die onderzoeker. Hieraan is niet te ontkomen, je blijft
bevangen in de werkelijkheid als relatie tussen het ene en het andere
verschijnsel. Voor de filosofie geldt het bovenstaande niet omdat je denkt
vanuit en werkt met grootheden die aan de relaties voorafgaan: verhoudingen van
beweeglijkheden. Die verhoudingen zijn algemeen geldend, omdat zij niet onderworpen
zijn aan de willekeurige toevalligheid van de wijze van bestaan die voor het
verschijnsel geldt. Ze gelden immers al voordat er van enig verschijnsel
(combinatie van bouwstenen) sprake is. Wat de bouwsteen
betreft: hoewel hij een systeem
van 22 beweeglijkheden is mag je
toch niet zeggen dat hij uit 22
beweeglijkheden bestaat. De bouwsteen is immers geen samenstelling. Hij is ontstaan ten gevolge van een samengroeien van beweeglijkheden op grond van hun, onvermijdelijk
toevallig, stilstaan ten opzichte van elkaar als ze in de situatie van
gelijk-op bewegen terechtgekomen zijn. Omdat het systeem van 22 beweeglijkheden
op samengroeiing berust is het op zichzelf nog geen
verschijnsel dat door analyse te voorschijn te roepen is. De analyse gaat tot een
combinatie van twee bouwstenen, kan die twee van elkaar scheiden ( hun onderlinge relatie vernietigen
), maar is dan onmiddellijk alles kwijt. Daaruit kun je theoretisch beredeneren
dat er twee afzonderlijke bouwstenen geweest moeten zijn, maar concreet in
handen krijg je ze niet. Daarmee slaat de analyse en het daarop berustende
denken af. Als je zegt: de werkelijkheid bestaat uit beweeglijkheden druk je je
eigenlijk uit in de verkeerde termen. De term bestaan namelijk heeft betrekking
op de werkelijkheid als samenstelling en daarom kun je alleen maar zeggen: de
werkelijkheid bestaat uit niet splijtbare bouwstenen, Of je moet zeggen: de
werkelijkheid is beweeglijkheden. Dat echter is niet erg duidelijk voor ons
spraakgebruik. De werkelijkheid als samenstelling berust op het aan elkaar
neutraliseren van bewegingen van bouwstenen. Daardoor komen die bouwstenen ten
opzichte van elkaar stil te staan, en dat betekent dat ze aan elkaar vast
zitten. Als de betreffende bewegingen geneutraliseerd zijn, zijn zij er voor
zichzelf nog wel, maar in de betrekking tot elkaar (de relatie) zijn zij er
niet meer. Je kunt hierbij denken aan een positieve trilling en een negatieve:
beide zijn er voor zichzelf, maar in de relatie heffen zij elkaar op. Dat zich
aan elkaar opheffen is precies hetgeen wij als de relatie kennen en het is de
energie die de verschijnselen bijeen houdt. De beweeglijkheden van de bouwsteen
zelf echter houden niets bij elkaar. Zoals ik al zo vaak gezegd heb: die ietsen doen ten opzichte van elkaar helemaal niets. Ze zijn
er alleen-maar voor zichzelf, bewegen zoals zij zelf bewegen, ongeacht welke
invloed van buitenaf dan ook. Er is voor hen trouwens helemaal geen van
buitenaf. Voor de beweeglijkheid is er absoluut niets anders. Dat is voor ons
moeilijk in te denken, maar we kunnen er toch niet omheen. Het is de basis tot
alle begrip van de werkelijkheid. Als je dit begrijpt is vanzelf duidelijk dat
de beweeglijkheden op geen enkele wijze samenhangen en dit ook niet zouden
kunnen omdat zij er nu eenmaal niet voor elkaar zijn doch slechts voor
zichzelf. De verhouding samenhang komt dan ook pas later (niet in de tijd, maar
in ons denken) te voorschijn bij het aaneengegroeid zijn van twee systemen van
acht beweeglijkheden. Dan echter is het geen samenhang tussen beweeglijkheden,
maar tussen brandpunten. Daarbij is er geen sprake van het neutraliseren van
bewegingen, maar van afwezigheid van beweging. De brandpunten zijn versmolten
tot een systeem dat twee ten opzichte van elkaar stilstaande brandpunten kent.
Die samenhang doortrekt de gehele werkelijkheid, wordt er tenslotte een die,
bij het optreden van het leven, stapsgewijze continu is en bijgevolg dominant,
zodat het levende verschijnsel erdoor gekenmerkt wordt. Van belang is bij het
begrip samenhang dat het samenhangende niet berust op bewegingen die op elkaar
inwerken (relatie van de
tweede soort), maar op afwezigheid van beweging. Afwezigheid van
beweging is iets anders dan stilstand. Dit laatste ontstaat bij het aan elkaar
opheffen, het neutraliseren, en behoort dus tot de werkelijkheid als
verschijnsel. Afwezigheid van beweging ligt ten grondslag aan datgene dat
beseft wordt aan eeuwigheid,
zichzelf gelijk blijven, onvergankelijk zijn en dergelijke. In de bouwsteen
komt het begrip samenhang twee maal voor (A-B en A-C) en dat maakt het mogelijk
dat de verhouding tussen A en C een trilling is, dat B-A-C zich kan verplaatsen en daardoor
andere (combinaties van) bouwstenen kan ontmoeten en bewegingen neutraliseren,
enzovoort.
Naar bladwijzers : Relatie(1) van de eerste
soort ; Relatie(2) van de tweede
soort ; Menselijke verhoudingen(1) ; Menselijke verhoudingen(2) ; Substantie – Spinoza - Lees nrs. 10 t/m 16 ; ELEMENTAIRE
BOUWSTENEN nr. 55 t/m 57 ;
Naar bladwijzers : Eenzijdigheid-1 ; Eenzijdigheid-2 ; Eenzijdigheid-3 ;
Als twee bouwstenen zich met elkaar
combineren neutraliseren zij elkaars bewegingen (niet elkaars trillingen die
immers een rol gaan spelen als het leven optreedt) en er ontstaat een relatie
van de tweede soort, met als inhoud het begrip grens en, daarmee samenhangend,
het begrip het absolute niets. Zo'n relatie berust dus op de stilstand van
bewegingen van twee bouwstenen en die stilstand verschijnt voor ons als een aan
elkaar vastzitten. Hierop hebben al onze alledaagse begrippen betrekking; zij
geven in wezen steeds een typering van die relatie en zijn uiteindelijk terug
te brengen tot de uitdrukking van een vergelijking tussen twee (of meer)
bouwstenen. De westerse wetenschap heeft zich toegelegd op het uitwerken van
die vergelijking en komt bijgevolg met alledaagse begrippen en typeringen. De
wetenschap heeft hierin geen keuze omdat zij zich wel moet bezig houden met de
werkelijkheid als combinatie van bouwstenen (de verschijnselen), maar voor de
westerse cultuur als zodanig betekent het een eenzijdigheid
die het nadenken over de werkelijkheid als beweeglijkheid bijna onmogelijk
maakt. Voor dat nadenken gelden de alledaagse begrippen niet meer, zoals wij
gezien hebben. Als ik dan ook van de beweeglijkheid spreek als grond van de
werkelijkheid drukt die term beweeglijkheid niet de een of andere vorm van
bewegen uit (= alledaagse typering), maar een absoluut los-zijn-van het andere,
iets anders. Dat zou te omschrijven zijn als een absoluut bewegen, maar ook als
een onbepaald bewegen, een nergens zijn en dergelijke. De term beweeglijkheid
moet dus niet als een alledaagse typering opgevat worden; ik gebruik hem omdat
onze taal geen woord kent dat uitdrukking kan geven aan de oerwerkelijkheid.
Zo kunnen wij ons ook moeilijk voorstellen hoe die, op zichzelf dus al
raadselachtige beweeglijkheden, tot elkaar in verhouding kunnen staan. Om daar
toch enige vat op te krijgen zijn wij met de bolletjes gaan werken, met als
risico dat we de werkelijkheid als een samenstel van bolletjes zouden gaan
zien. Het bolletje echter geeft uitdrukking aan het naar alle kanten Onbepaald
zijn van de beweeglijkheid. Voor ons dus: een naar alle kanten gelijke mate van
beweeglijkheid. Daarbij wordt die gelijke mate uitgedrukt door de gelijke
grootten van de bolletjes. Wanneer wij dan twee bolletjes tegen elkaar aan
leggen betekent dit dat zij ten opzichte van elkaar een gelijke beweeglijkheid
hebben en dus ten opzichte van elkaar stil staan. Omdat het dit stilstaan is
dat het wezen van alle wordingsprocessen uitmaakt is het steeds de maat bij ons
nagaan van de mogelijke verhoudingen tussen de beweeglijkheden. Daarbij moeten
wij de beweeglijkheden als naast elkaar denken, zodanig dat er zich geen andere
beweeglijkheden tussen bevinden. Hoe groot wij de bolletjes denken doet niet
ter zake, maar in principe is er helemaal van geen grootte te spreken, evenmin
als van een afstand tussen de beweeglijkheden. Dit moeten wij voortdurend voor
ogen houden.
Waar wij ook steeds op moeten letten is de
zogenaamde onvermijdelijke exclusiviteit: bij het zoeken naar mogelijke
verhoudingen tussen de beweeglijkheden gaat het almaar om die ene exclusieve
verhouding temidden van de oneindig vele die mogelijk
zijn. Dat begint bij de verhouding tussen drie beweeglijkheden: je kunt bolletje
3 tegen 1 of 2 aanleggen en dan zijn er oneindig veel mogelijkheden. Er is
echter maar een mogelijkheid om 3 tegen 1 en 2 aan te leggen. Evenzo is er maar
een mogelijkheid om 4 aan 1, 2 en 3 te laten raken. Dat betekent bij de
bolletjes dat je onvermijdelijk hetzelfde vormpje krijgt. Het zoeken naar de
exclusiviteit houdt in dat je vermijdt datgene dat ook anders kan. Zodra die
exclusiviteit niet meer te handhaven is moet je een nieuwe weg inslaan die op
zijn beurt ook weer een cyclus van exclusiviteiten
oplevert. Dat blijkt voor het eerst het geval te zijn als wij het achtvoudige
elementaire deeltje hebben gevonden en nu verder willen gaan door er een
volgende beweeglijkheid aan toe te voegen. Wij staan dan voor de keuze om
beweeglijkheid 9 te leggen tegen bijvoorbeeld 4-2-7 of 4-2-6. Kiezen wij voor
het een, dan wordt het ander onmogelijk. Door de keuze-mogelijkheid
vervalt de exclusiviteit. We kunnen dan niet verder langs de weg van het
toevoegen van telkens een beweeglijkheid die zoveel mogelijk andere
beweeglijkheden raakt (= stilstaan ten opzichte van). De nieuwe weg die wij
vervolgens moeten gaan betreden is die van het aangroeien van een nieuw
elementair systeem aan een van de vrije beweeglijkheden van het achtvoudige
systeem dat wij gevonden hadden. Dat aangroeien blijkt te gaan tot en met een
systeem van drie elementaire deeltjes: de bouwsteen. Er kan natuurlijk nog veel
meer aangroeien, maar dan is de zaak steeds weer tot een systeem van drie
deeltjes terug te brengen. Al het volgende is dus zoveel maal drie. De regel
van de exclusiviteit is bijgevolg geldig tot en met de bouwsteen. Op een nieuwe
wijze kan die regel dan weer doorgezet worden doormiddel van het combineren van
bouwstenen en dat gaat net zolang totdat bij maximale verdichting de verwisselbaarheid
op gaat treden die ons noodzaakt weer een nieuwe exclusiviteit als de maat te
nemen, namelijk de totaaltrilling. De regel van de exclusiviteit is de
norm voor de onvermijdelijkheid van de wijze waarop het wordingsproces
plaatsvindt. Tussen de oneindig vele mogelijkheden bestaat er steeds een
exclusieve en die is de volgende schakel in de ketting van het wordingsproces.
Als er de mogelijkheid van iets anders is, dan moet er een eenvoudiger
verhouding aan ten grondslag liggen. Het anders-zijn is namelijk een
meer-aanwezig-zijn of een minder-aanwezig-zijn van de een of andere eigenschap
(in wezen: verhouding). Dus is er een soort van grootste gemene deler die voor
beide, ten opzichte van elkaar, andere zaken geldig is. Onwillekeurig denken
wij ons de materie als een heel klein dingetje, een klein zandkorreltje of iets
dergelijks. Hoe wij de zaak echter denken, het is steeds vanuit de alledaagse
werkelijkheid en dat levert een bepaalde voorstelling van de materie op. Uit
onze gedachtegang echter blijkt dat de primitiefste materie een systeem van
verhoudingen van een drietal brandpunten is, waarbij die brandpunten ontstaan
zijn uit een viertal, elkaar in evenwicht houdende, bewegingen ten opzichte van
de ruimte. Hoe moet je je dat voorstellen? De materie als brandpunt van bewegingen, waarbij die bewegingen gevolg zijn
van de aanwezigheid van beweeglijkheden die zelf op geen enkele wijze meedoen,
zich nimmer manifesteren en eigenlijk volkomen oninteressant zijn! De materie
dus als energetisch punt zonder dat er dan ook maar iets is dat aan onze
gebruikelijke voorstelling beantwoordt
Sommige denkers, zoals Goethe en Hegel,
hebben er blijk van gegeven te begrijpen dat de wezenlijke werkelijkheid buiten
onze voorstelling ligt en dat die voorstelling eigenlijk een soort van
schimmenspel is. In ons woord verschijnsel vinden we ook iets dergelijks terug:
schijn, schijnsel. Toch kunnen we anderzijds beter niet zover gaan dat wij de
alledaagse dingen als een zinsbegoocheling beschouwen want dan zijn we net zo onwerkelijk
bezig als wanneer wij, zoals de echte materialisten, menen dat de werkelijkheid
inderdaad uit heel kleine korreltjes van het een of ander opgebouwd is. Het
zijn trouwens juist die materialisten die, wanneer de werkelijkheid toch
ongrijpbaarder blijkt te zijn dan zij zo graag hadden gewild, van een
zinsbegoocheling spreken - alsof zij voor de gek gehouden zijn! In feite is dus
ons idee van de werkelijkheid, onze voorstelling, foutief. Dat blijkt ook
telkens bij het natuurkundig onderzoek.
Naar bladwijzers : Eenzijdigheid-1 ; Eenzijdigheid-2 ; Eenzijdigheid-3 ;
No. 59
Hopelijk is het inmiddels duidelijk geworden
dat het nagaan van het ontstaansproces van de werkelijkheid, het spel van
verhoudingen van beweeglijkheden, op een betrekkelijk eenvoudige methode
berust. Maar het is wel een methode die elke willekeur mist omdat je voortgaat
van de ene exclusieve onvermijdelijkheid naar de andere, uitgaande van de
gedachte dat je binnen een oneindige veelheid van Onbepaalde beweeglijkheden
alleen-maar kan nagaan wat het oplevert als je een beweeglijkheid samendenkt met een andere, vervolgens met nog een andere,
enzovoort. Daarbij geldt ook nog dat die methode zelf een exclusief
onvermijdelijke is: je kunt voor het nagaan van het ontstaan willekeurig kiezen
uit talloze mogelijkheden, tot en met het geloven dat er een schepping door een
god heeft plaats gevonden, maar voor al die mogelijkheden geldt dat zij niet
exclusief zijn (en doorgaans ook niet onvermijdelijk). Er blijven steeds
alternatieven mogelijk. Het simpele toevoegen van telkens een nieuwe verhouding
(zeg: de cumulatieve methode) laat echter geen ruimte voor alternatieven. Tegen
iemand die zelfs dan nog sceptisch blijft kun je tenslotte nog aanvoeren dat,
als mocht blijken dat het ook zo niet zit, in ieder geval de gedachtegang
waterdicht is, en niet berust op vermeende wetenschappelijke waarheden die onvermijdelijk
het karakter van voorlopige geldigheid bezitten. Waarheden bovendien die door
bijna niemand van ons gecontroleerd en verantwoord toegepast kunnen worden. Wij
staan er, doordat wij door de cultuur misvormd zijn, onwennig tegenover, maar
toch is het een feit dat de cumulatieve methode door een ieder van ons op zijn
geldigheid getoetst kan worden. Die toetsing echter is anders dan de ons
vertrouwde wetenschappelijke. Deze richt zich namelijk op de concreet aanwezige
dingen, de alledaagse wereld. Maar de filosofische toetsing richt zich op de
aan de verschijnselen ten grondslag liggende verhoudingen van beweeglijkheden.
Omdat wijzelf tot die verhoudingen behoren moeten wij de zaak bij de
filosofische toetsing zowel in onszelf als bij onszelf nagaan en elke
uitwendige informatie buiten beschouwing laten. Dat betekent dat wij de
alledaagse werkelijkheid negeren (maar niet ontkennen) en ons richten op een
werkelijkheid die je nergens aantreft en dus niet kunt laten zien, aantonen of
zichtbaar maken. Diezelfde werkelijkheid echter is de grondtoon van de
alledaagse werkelijkheid, die op zichzelf, zonder het kennen van die grondtoon
niet te begrijpen is. Het gaat dus over de werkelijkheid achter de dingen.
De alledaagse werkelijkheid is te
verklaren, duidelijk te maken, door er een zo gedetailleerd mogelijke tekening
van te geven. De causale verbanden tussen de verschijnselen worden dan
zichtbaar. Deze verklaring berust op een zo ver mogelijk doorgevoerde analyse.
Tenslotte echter houd je, als je de analyse tot het eind toe doorzet, niets
over omdat de bouwsteen van de werkelijkheid zich aan het bestaan onttrekt,
zoals ik al besproken heb. Het eind van de verklaring is bijgevolg dat er geen
verklaring is. Aan het eind vind je deze waarheid dat er in de verklaarde
werkelijkheid geen waarheid zit. De analyse op zichzelf levert geen waarheid en
dus geen begrijpen op. Uit de alledaagse dingen is de grondtoon, de
werkelijkheid achter de dingen, niet naar voren te halen. In onze moderne
cultuur zijn de gevolgen te zien: men is bezig met de analyse en dus is er in
principe geen waarheid. Dat laat zich steeds meer gelden met als gevolg een
toenemend besef van zinloosheid en een steeds meer uit hun verband gerukte
wetenschap en technologie. De voortschrijdende wetenschap en technologie
leveren, in tegenstelling tot wat je zou verwachten, geen beter functionerende
alledaagse werkelijkheid op, maar juist een almaar grotere chaos, slechtere
producten en uitputting van de aarde. Iedereen weet dat, iedereen constateert
de feiten, maar voor bijna niemand gelden zij als waarheid en zo vergroot
iedereen de zinloosheid. Maar ik heb al laten zien dat het denken over de
werkelijkheid als spel van verhoudingen van beweeglijkheden in kan zetten daar
waar de alledaagse dingen hun eigenschappen verloren hebben, dus: nadat de
analyse voltooid is, nadat je de waarheid er is in het alledaagse geen waarheid
gevonden hebt. Je kunt de werkelijkheid nu wel gaan begrijpen omdat je de
grondtoon hebt leren kennen. Dat betekent in de praktijk dat je nu kunt
begrijpen waarom de causale verbanden tussen de alledaagsheden liggen zoals ze
liggen. Bijvoorbeeld: wat betekende de tweede wereldoorlog nu werkelijk en wat
de koude oorlog met Rusland, enzovoort. Betekenissen - nogmaals - die je nimmer
uit de gebeurtenissen zelf kunt afleiden, al heb je ze nog zo nauwkeurig en
verfijnd uitgezocht en getekend. Je kunt de afzonderlijke alledaagsheden pas
begrijpen als je door de totale alledaagse wereld heen bent. In zekere zin zijn
er twee werkelijkheden, van elkaar onderscheiden op grond van verschillende
beoordelingen door jezelf. In alle culturen, hoe oud en hoe geïsoleerd ook, kom
je het besef van een andere werkelijkheid, verscholen achter de alledaagse,
tegen.
En dat besef is terecht: je hebt inderdaad
de alledaagse werkelijkheid die wel feitelijk te kennen is maar niet te
begrijpen en je hebt de ware werkelijkheid die geen feitelijke (verschijnende)
is maar die wel begrepen kan worden en die de alledaagse begrijpelijk maakt.
Begrip van de ware werkelijkheid houdt dus wel begrip van de alledaagse in,
maar het kennen van de alledaagse niet het begrijpen daarvan. Ik noem het
denken volgens de exclusieve onvermijdelijke verhoudingen van beweeglijkheden
een artistiek denken en bijgevolg noem ik de filosofie, als beoefening en
resultaat van dat denken, een kunst. Alle kunsten richten zich op aspecten van
de werkelijkheid als spel van beweeglijkheids-verhoudingen. Zij geven aan dat
spel uitdrukking, elk op eigen wijze. De filosofie echter onderscheidt zich
hiervan in zoverre dat zij geen uitdrukking geeft aan dat spel, maar er een
beschrijving van geeft op grond van exclusieve onvermijdelijkheden (= logica).
Dit laatste rechtvaardigt ook de stelling dat de filosofie wetenschappelijk is,
of zou moeten zijn. Maar dan moet haar wetenschappelijkheid niet als doel
gezien worden, zoals bij de moderne filosofie, doch als het gereedschap waarvan
de filosoof zich bedient. Zijn gereedschap is het logisch denken; zijn
beschrijven van de echte werkelijkheid is een kunst. De werkelijkheid die door
de filosoof op logische wijze beschreven wordt is een spel van verhoudingen van
beweeglijkheden. Omdat dit het geval is komt de werkelijkheid als combinatie
van bouwstenen (= de alledaagse wereld) er wel in voor, maar gaat de zaak er
niet in Op. Dit betekent dat je met recht kunt zeggen dat het analytisch
wetenschappelijke voorkomt binnen het kader van de filosofie, maar dat je niet
kunt zeggen dat die filosofie op zichzelf wetenschappelijk is. In de filosofie
ga je de werkelijkheid als spel van verhoudingen na. Je kunt dat doen omdat die
werkelijkheid doortrokken is van samenhangen, zoals die tot stand zijn gekomen
bij het aaneengroeien van twee elementaire deeltjes. Die samenhangen vormen een
netwerk en het zijn de draden daarvan die je in alle richtingen na kunt gaan.
Dat nagaan is heel wat anders dan het wetenschappelijke analyseren - alleen al
op grond van het feit dat je bij het nagaan niets uit elkaar haalt en zelfs op
het tegelijk aanwezig zijn van zowel het een als het ander aangewezen bent wil
je het samenhangende kunnen navolgen. Samenhang immers vooronderstelt het
aaneengegroeid zijn van het een en het ander, namelijk het ene elementaire
deeltje en het andere.
Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70) ; de Grote Beweger
; Eerste Beweger ;
Zoals ik al eerder opgemerkt heb zijn er in
de loop der tijd verschillende denkers geweest die geprobeerd hebben de
werkelijkheid te begrijpen vanuit het enkele basisgegeven dat er in feite
alleen maar ondeelbaarheden (atomen), enkelvoudigheden, onbepaaldheden
of beweeglijkheden zijn en dat het mogelijk moet zijn van daaruit de vorming
van de werkelijkheid na te gaan. Maar eigenlijk heeft niemand het voor elkaar
gekregen zonder er de een of andere gefantaseerde factor bij te halen: een
bepaalde uitwendige universele kracht, een godheid of een bijzondere eigenschap
van de ondeelbaarheden, bijvoorbeeld dat zij elkaar aantrekken en afstoten.
Bovendien kon men er moeilijk van loskomen die enkelvoudigheden als heel
kleine deeltjes materie (fijn zand ..!) te zien en dat maakte het weer
noodzakelijk om het bestaan van een eerste beweger aan te
nemen omdat materie niet uit zichzelf in beweging komt - wat Newton destijds
overtuigend aangetoond heeft. Je mag echter geen enkele aanname a priori maken
en je bent gedwongen zonder hulpmiddelen te zoeken naar die ene redenering,
die, zonder enige oneigenlijke factor te bevatten en zonder af te slaan,
samenhangend doorgezet kan worden, in alle richtingen en vanuit alle
uitgangspunten. Die redenering moet onvermijdelijk zijn, d.w.z. een proces
beschrijvend dat niet weg had kunnen blijven, en hij moet exclusief zijn,
d.w.z. een proces beschrijvend dat niet anders had gekund. Als het proces ook
anders had gekund was er aan het begin geen enkelvoudige, Onbepaalde
werkelijkheid geweest. Er konden dan namelijk verschillende systemen bestaan.
Dat vooronderstelt een niet-enkelvoudige basissituatie. Juist omdat het begin
bij die onbepaalde enkelvoudige beweeglijkheden ligt is er maar een
mogelijkheid om op weg te gaan: volgens de cumulatieve methode, waarbij je er
telkens een bijvoegt op grond van geen andere factor dan het onvermijdelijke toeval.
Over de aard van het beweeglijk-zijn van de beweeglijkheden is niets te zeggen.
Er is geen concrete beschrijving van te geven. Maar er is wel te zeggen dat
alle beweeglijkheden eender bewegen, d.w.z. een eender beweeglijk-zijn
bezitten. En ook is te zeggen dat het beweeglijk-zijn van iedere beweeglijkheid
volkomen op zichzelf staat, niets met de beweeglijkheid van de andere te maken
heeft, een beweeglijkheid in zichzelf en vanuit zichzelf is.
De zee van beweeglijkheden kun je je
indenken als een volledig willekeurig bewegen zonder dat er in die hele zaak
een bijzondere situatie, zoals bijvoorbeeld begin en einde in ruimte en tijd,
voorkomt. Omdat we het over een oneindigheid, een niet-begrensde werkelijkheid
hebben die bovendien buiten elk tijdsbegrip valt zit er een mogelijkheid van
iets bijzonders in, namelijk dat twee (of meer) beweeglijkheden ten opzichte
van elkaar niet-beweeglijk zijn, juist door hun toevallige overeenkomstige beweeglijk-zijn,
oftewel hun gelijk beweeglijk zijn. Het eender beweeglijk zijn van de
beweeglijkheden valt bij nadere beschouwing uiteen in twee begrippen, namelijk
de grondsituatie van het ongelijk beweeglijk zijn en de onvermijdelijk
toevallige exclusieve situatie van het gelijk beweeglijk zijn. Het laatste
levert het door mij genoemde ten opzichte van elkaar stilstaan op. Qua
beweeglijk zijn heb ik eerder van gelijk-op bewegen gesproken. Het begrip
bewegen echter mag hier eigenlijk nog niet gehanteerd worden. Ik heb het
evenwel toch gedaan omdat de zaak anders helemaal niet meer duidelijk te maken
is. In feite treedt het begrip bewegen pas op als we te doen hebben met een
primair materieel systeem van vijf beweeglijkheden. Voor dat systeem geldt dat
er beweging in zit en dat die beweging een richting heeft, namelijk in ons
bolletjes-model de richting 4-5. Daar ligt het begin van alle bewegen in de
werkelijkheid. Essentieel bij de beweging is het begrip richting. Het
onvermijdelijk toevallige gelijk beweeglijk zijn is in de grond van de zaak
mogelijk omdat voor alle beweeglijkheden geldt dat zij eender beweeglijk zijn.
Zij verschillen niet van elkaar qua beweeglijkheid. Toch is de grondsituatie
dat zij ongelijk beweeglijk zijn. Dat weten wij omdat wij de werkelijkheid
kennen als een in zichzelf onderscheiden zaak en niet als een homogene massa zoals die
onvermijdelijk ontstaan zou zijn als de beweeglijkheden uitsluitend gelijk
beweeglijk geweest zouden zijn. De eendere beweeglijkheid is derhalve een
andere zaak dan het gelijk of ongelijk beweeglijk zijn. Je kunt je dat wellicht
voorstellen als je aan een massa mensen denkt. Die kunnen allemaal een eender
complex van bewegingen uitvoeren, maar slechts bij toeval zullen de incidentele
bewegingen van twee (of meer) mensen gelijk zijn. Grondsituatie is dat die
bewegingen Ongelijk zullen zijn. De begrippen gelijk en ongelijk
vooronderstellen een ander begrip en wel het begrip eender (of hoe je dat
noemen wilt). Zou dit laatste begrip er niet zijn, dan verviel elke betekenis
van gelijk of ongelijk. Het begrip gelijk beweeglijk zijn is geldig omdat het
onmogelijk is het een zonder het ander te denken. Dat wil zeggen: als je de ene
beweeglijkheid denkt kun je niet anders dan ook de andere beweeglijkheid
denken. Daarbij is het volstrekt onbepaalbaar welke
beweeglijkheid de ene is en welke de andere omdat er geen verschil tussen beide
is. Ze zijn allebei enkelvoudig. Samenvattend leidt dit tot de constatering dat
het mogelijk is dat zich laat gelden dat de ene beweeglijkheid de andere is -
en omgekeerd. Ik heb dit genoemd het gelijk-op bewegen dat tegelijk het ten
opzichte van elkaar stilstaan betekent. Je moet daarbij echter wel voor ogen
houden dat het tegelijk denken van de een en de ander vooronderstelt dat er
inderdaad de een en de ander is. Op grond van het feit dat er inderdaad de een
is en ook de ander, blijft onverminderd geldig dat de ene beweeglijkheid de
andere helemaal niet is. Zou dat niet zo zijn, wij konden onze cumulatieve
gedachtegang niet eens opzetten. Beweeglijkheid nummer 1 is een heel andere dan
beweeglijkheid nummer 2! Dat betekent ook letterlijk dat het beweeglijk-zijn
van 1 een andere is dan dat van 2, ondanks het feit dat hun principiële
beweeglijk-zijn een eendere is. Uiteraard kunnen wij 1 en 2 praktisch niet van
elkaar onderscheiden omdat er geen enkel verschil is. Maar in alle
onbepaaldheid blijft het feit gelden dat de een de ander niet is, ook als de
onvermijdelijk toevallige, maar absoluut exclusieve, situatie aan de orde is
dat zich bovendien laat gelden dat de een de ander wel is. Dit laatste komt er
als het ware bij, voegt zich bij de grondsituatie dat de een de ander niet is.
Datgene dat zich erbij voegt is de uitzondering, de exclusiviteit en het is
precies daarop dat het zich vormen van de kosmos gebaseerd is. De kosmos, onze
wereld en wijzelf zijn uitzonderings- gevallen, wij zijn die ene vrijwel
onmogelijke mogelijkheid die zich alleen maar kan manifesteren omdat
aanvankelijk ruimte en tijd nog niet gelden...
Het voorgaande is op geen enkele manier
voor te stellen. Ons model met de bolletjes voldoet wat dit thema betreft bij
lange na niet en is zelfs gevaarlijk - zoals we al eerder gezien hebben. Dat de
zaak niet voorstelbaar is ligt in de logica omdat het gaat over de
werkelijkheid voordat zij tot van elkaar gescheiden en onderscheiden
verschijnselen is gekomen. We moeten het dus louter en alleen van ons denken
hebben en daarbij blijkt dat je (1) inderdaad geen informatie van buitenaf
nodig hebt, dat (2) in principe iedereen het kan denken (al kom je er niet zo
vlug toe! ) en dat (3) de zaak niet anders te denken is.
Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70) ; de Grote Beweger
; Eerste Beweger ; Tijdloosheid/eindeloosheid
; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18
, 38 t/m 40 , 60
, 66 t/m 69 ; Eeuwigheid
; Trilling-1 ; Trilling-2
; Totaaltrilling ;
No. 61
Je komt, uitgaande van de werkelijkheid
die je aantreft en constaterende dat die een samengestelde moet zijn, tot de
conclusie dat de oerwerkelijkheid een zee van
beweeglijkheden is. Beweeglijkheden die allemaal eender zijn en die dus als
enkelvoudig gedacht moeten worden. Aanvankelijk leidt deze conclusie er toe dat
je die beweeglijkheden als belangrijk beschouwt omdat het hun samenspel is dat
de verschillende materiele systemen doet ontstaan. Pas daarna krijg je in de
gaten dat die beweeglijkheden geen andere betekenis hebben dan deze dat zij op
een gegeven moment ruimte veroorzaken en vervolgens beweging ten opzichte van
de ruimte: de gerichte beweging die in ons model optreedt als de verhouding
tussen de bolletjes 4 en 5. Het is deze gerichte beweging die als het eerste
fenomeen beschouwd moet worden en het feit dat hij zijn bestaan dankt aan
bepaalde verhoudingen van beweeglijkheden doet verder niet ter zake, omdat die
beweeglijkheden zelf nergens in betrokken zijn. Dat eerste fenomeen echter, die
gerichte beweging, is het eerste moment van een netwerk van met elkaar
samenhangende en aan elkaar gerelateerde toestanden, en als zodanig blijft het
van belang. Je kunt met recht zeggen dat de kosmos een netwerk van bewegingen
is. In de taal van de natuurkunde is zij een energetisch veld. De vraag wat er
dan beweegt moet beantwoord worden met: beweeglijkheden, maar dat antwoord
heeft geen praktische betekenis. Wel praktische betekenis (in verband met de
vraag: hoe zit het met de werkelijkheid) heeft het volgende fenomeen, namelijk
het brandpunt dat als een samenkomen van een viertal gerichte bewegingen het
eerste evenwichtige verschijnsel teweegbrengt, door mij een elementair deeltje
genoemd.
Vanaf dit moment, of in de natuurkundige
praktijk vanaf het moment van het samengegroeid zijn van drie van die
elementaire deeltjes, krijgt de oerwerkelijkheid een
concreet karakter: er zijn nu drie evenwichtige brandpunten die in hun
onderlinge verhoudingen een basis geven aan de begrippen samenhang en trilling.
Was tot nu toe het spel van verhoudingen van beweeglijkheden alleen maar te
denken, voortaan komt er een dimensie bij, namelijk die van de empirie, het onderzoekbaar-zijn. Die dimensie is onvermijdelijk evenals
de daarop berustende moderne cultuur, maar op zichzelf stelt hij weinig eisen
aan het denken omdat hij slechts op het vermogen tot statistisch kwantificeren
(in getalswaarden uitdrukken) en rubriceren (in categorieën uitdrukken) berust.
De gevolgen echter van dit primitieve denken zijn groot omdat het aan de mens
het benodigde materiaal levert om de kosmos om te zetten tot een kosmos van
mensen. Hierover later meer...
Op het ogenblik gaat het hierom dat we te
maken hebben met de brandpunten als evenwichtsmomenten van bewegingen ten
opzichte van de ruimte. Brandpunten als rustpunten in de ruimte. Dat is voor
ons nauwelijks te associëren met de concrete dingen om ons heen waarvan wij
weten dat zij uit heel kleine deeltjes bestaan (fijn zand). We weten geen raad
met de gedachte dat de materie alleen maar als een rustpunt in de ruimte te
begrijpen is. Maar we hebben geen keus, geen enkele andere gedachtegang blijkt
houdbaar. Dat hebben vroegere denkers over atomen en monaden tot hun ergernis
moeten ervaren! Intussen blijft het een feit dat je eigenlijk niet weet wat, in
stoffelijke zin, zo'n brandpunt is. Bij het nadenken over de beweeglijkheden
kon je je desnoods nog verbeelden dat het over een speciale vorm van iets
stoffelijks ging en je kon er, met behulp van bolletjes, zelfs een enigszins bruikbaar
model van maken. Van bewegingen is evenwel geen model te maken en dus dringt
het niet-weten zich extra sterk op. Vanuit onze cultuur is een dergelijk
niet-weten al gauw iets kwalijks omdat men vindt dat het op een gebrek
betrekking heeft. Dat is echter alleen maar een gebrek in de ogen van de
moderne mens. In feite stel je vast (weten!) dat je over een bepaalde zaak geen
uitspraken in de zin van zeggen wat iets is kunt doen. Dat is dus wel degelijk
een positieve (aan een waarheid uitdrukking gevende) uitspraak, vooral ook
omdat je bovendien kunt verklaren waarom bepaalde uitspraken onmogelijk zijn.
Het systeem met een brandpunt kan uitgroeien tot een systeem met twee
brandpunten doordat zich bij een van de vrije beweeglijkheden nog andere
beweeglijkheden voegen en zo een nieuw achtledig systeem vormen. Dan zijn er
twee brandpunten ontstaan waarvan het eigenaardige is dat zij met elkaar een
ondeelbare zaak vormen. Tussen de twee brandpunten is geen beweging, ook niet
een beweging die geneutraliseerd is zoals bij een combinatie met de daarbij
behorende relatie. Omdat er geen beweging is kan de ruimte van het ene
brandpunt naar het andere overvloeien en omdat dat het geval is kun je van
samenhang tussen beide brandpunten spreken.
Je moet echter in de gaten blijven houden
dat die eenheid van ruimte een zaak is van twee brandpunten die op geen enkele
manier los van elkaar kunnen zijn en die toch van elkaar onderscheiden worden.
Als begrip heb je hier te maken met het begrip twee. Dat is een vreemd begrip omdat
het twee van elkaar onderscheiden grootheden tot inhoud heeft, maar op zichzelf
een ondeelbare zaak is. Wij kennen dat dubbele karakter: het woord twee is
zowel een telwoord (een en nog een) als een begripswoord dat de eenheid van een
en nog een aangeeft. Dat begripswoord twee is exclusief, het geeft een nieuwe
situatie van de werkelijkheid aan en die situatie is niet anders te denken. Elk
volgend begripswoord, bijvoorbeeld drie of vier of tachtig is in feite zoveel
maal twee. Het begrip twee is essentieel voor de werkelijkheid voor zover die
samenhang is en uiteraard ook voor zover die ruimte is. Samenhang en ruimte
gaan, cumulatief gezien, niet verder dan het begrip twee. Ook kun je
concluderen dat het begrip samenhang op zichzelf geen beweging tot inhoud
heeft. Omdat dit het geval is mag je dan ook niet spreken van stilstand of
opgeheven beweging want deze begrippen vooronderstellen wel degelijk de
oorspronkelijke aanwezigheid van beweging. Als het gaat over de werkelijkheid
als het begrip twee en dus over samenhang is beweging uitgesloten. Omdat dit
het geval is stuit elke analyse er op af en daardoor is er van de samenhang te
zeggen dat deze niet te bepalen is. Dit laatste begrip treedt hier voor de
eerste maal op; voordien ging het steeds over onbepaaldheden die uiteraard aan
elke bepaling vreemd waren. Nu echter is er wel degelijk iets bepaalds,
namelijk dit brandpunt en dat brandpunt. Daarvoor geldt dat het ene het andere
niet is terwijl hun relatie ten opzichte van elkaar niet te bepalen is. Ik heb dat
eerder genoemd de relatie van de eerste soort. Het eerste echte materiele
systeem dat zich verplaatsen kan en daardoor andere systemen kan ontmoeten is,
zoals we gezien hebben, een systeem van drie aaneengegroeide brandpunten. Dat
systeem echter is uiteen te denken in tweemaal de werkelijkheid als het begrip
twee. Bijzonder daaraan is de verhouding tussen de ene maal het begrip twee en
de andere maal het begrip twee. Die verhouding is noch een relatie van de
eerste, noch (uiteraard!) een relatie van de tweede soort. Het is geen
afwezigheid van beweging en ook geen opheffing of neutralisering daarvan. Het
is beweging die niet meer ten opzichte van de ruimte is maar ten opzichte van
het systeem zelf. Dat betekent dat het in zichzelf en vanuit zichzelf trilt. De
materiele situatie die aan de basis van de samenstellingen ligt en die dus,
zoals al eerder besproken, het eindpunt van de natuurkundige analyse vormt, is
een trillend geval dat zich verplaatst.
No. 62
De eerste echt stoffelijke situatie in en van
de werkelijkheid treffen wij aan in de vorm van de uit drie aaneengegroeide
brandpunten bestaande bouwsteen. Die ligt ten grondslag aan alle
verschijnselen. De gedachtegang die tot deze bouwsteen leidt levert een aantal
bijzondere momenten op, bijvoorbeeld het moment dat er vijf beweeglijkheden in
een onderlinge verhouding staan en het moment dat er aan een reeds aanwezig
brandpunt een tweede brandpunt gegroeid is. Toch verstoren die bijzondere
momenten de continuïteit van de gedachtegang niet. Je doet gewoon steeds een
volgende stap en dat is er een die onmogelijk uit kan blijven. Het komt er dus
op neer dat je, uitgaande van de aanwezigheid van een enkele beweeglijkheid,
consequent door redeneert volgens dezelfde principes. Op een zeker moment kom
je dan de bouwsteen tegen en aan de hand van de eigenaardigheden die daaraan te
bedenken blijken te zijn ga je in gedachten verder met de opbouw van de kosmos.
Tenslotte kom je letterlijk jezelf tegen! Hoewel ik er al verschillende keren
aandacht aan heb besteed wil ik er nogmaals op wijzen dat de omgekeerde gang
van zaken iets geheel anders te zien geeft. Het is de weg die de wetenschap
aflegt en daarbij gaat het om de analyse van de verschijnselen. Dus het uit
elkaar halen van de samenstellingen. Bij dat uit elkaar halen ontstaat een
steeds grotere hoeveelheid onderdelen die gaandeweg hun specifieke functie
verliezen. Tenslotte heeft men zo een verfijnde stof in handen dat verdere
analyse niets meer oplevert, behalve dan het feit dat er helemaal niets meer over
is. Dan slaat de analyse af en daarmee is het wetenschappelijke denken
uitgepraat... Op dat punt aangekomen kunnen wij vanuit de filosofie, in
tegenstelling tot de wetenschap, nog wel bedenken dat het analytische denken in
absolute zin niet verder kan en bijgevolg ook met geen mogelijkheid de
beweeglijkheden kan ontdekken of bedenken. De analyse bedenkt trouwens per
definitie niets, zij legt slechts bloot en rubriceert. Wetenschappelijk kun je
dus geen stap (terug) maken van het kleinste stoffelijke verschijnsel, dat je
gevonden hebt, naar de onstoffelijke beweeglijkheden. Van belang is ook je te
realiseren dat wij, filosoferende, geen analyse toegepast hebben. In het kort
ging onze gedachtegang als volgt: de werkelijkheid blijkt samengesteld te zijn;
zij moet dus terug te brengen zijn tot iets enkelvoudigs; dat enkelvoudige moet
zonder eigenschappen zijn; het moet absoluut beweeglijk zijn en tenslotte moet
dat beweeglijk zijn de basis van het wordingsproces blijken. Wat hebben wij nu
gedaan? Wij hebben vastgesteld dat langs de weg van het denken de zaak tot de
beweeglijkheid terug te brengen is. Dat echter is geen analyse, het is het
vaststellen dat analyse mogelijk is. Wij hebben dan ook geen almaar aanwassende
hoeveelheid onderdelen geproduceerd. Die onderdelen lieten ons onverschillig.
Uit de mogelijkheid tot analyse hebben wij rechtstreeks geconcludeerd dat er
een beweeglijkheid moest zijn. Doordat wij niet analyseerden, maar een
conclusie trokken, waren wij in staat het begin voor onze gedachtegang te vinden,
een begin dat bij feitelijke analyse nooit gevonden had kunnen worden en ook
nooit gevonden zal worden. De beweeglijkheid, die aan het begin van de wording
gedacht moet worden is volkomen onbepaald. Ik heb steeds gezegd dat er
niets over te zeggen valt in de zin van kwaliteiten, waarden, eigenaardigheden.
Er is, kortom, geen onderscheid aan te geven tussen een beweeglijkheid en iets
anders, of dit laatste nu ook een beweeglijkheid is of een systeem van
beweeglijkheden. Iets dat Onbepaald is kan niet bepaald, vastgelegd,
geformuleerd of iets dergelijks worden.
Op het moment dat er twee brandpunten tot
een eenheid van twee aaneengegroeid zijn gaat het begrip niet te bepalen een
rol spelen. Wat is brandpunt A en wat is brandpunt B, waar begint het een en
eindigt het ander? Omdat er twee grootheden (brandpunten) zijn waarvan
vaststaat dat de een de ander niet is terwijl toch niet te zeggen is wat de een
is en wat de ander moet je van niet te bepalen spreken. Je kunt het begrip niet
te bepalen omschrijven als bepaaldheid die zich niet als zodanig kan laten
gelden. Als je te maken krijgt met drie brandpunten die tot een bouwsteen zijn
aaneengegroeid komt het begrip bepaaldheid naar voren. De bouwsteen is een zeer
bepaald geval: hij is ruimtelijk bepaald, in die zin dat hij zich ergens
bevindt; hij is bepaald qua bewegingsrichting omdat hij ergens heen gaat; hij
is bepaald qua energie omdat hij in zichzelf op een bepaalde manier in trilling
is. Bovendien behoudt hij zijn eigen specifieke structuur als hij zich met een
ander verschijnsel combineert. In zo'n combinatie blijft hij te allen tijde die
bepaalde bouwsteen. Hoewel de bouwsteen op zichzelf door en door bepaald is zal
het niet gelukken hem, op wetenschappelijke wijze, in een zekere waarde uit te
drukken. Dat betekent dat de waarde van die bouwsteen niet te bepalen is.
Dit feit echter maakt niet ongedaan dat de
bouwsteen zelf bepaald is. De niet te bepalen waarde van de bouwsteen,
bijvoorbeeld van zijn energie, komt wetenschappelijk te voorschijn als een statistisch
feit. Dat wil zeggen dat die waarde zich alleen maar statistisch laat benaderen
en dat die benadering aan betrouwbaarheid wint naarmate meer, op zichzelf
onjuiste, waardebepalingen ter beschikking staan. Dat je de bouwsteen alleen
maar statistisch kunt bepalen vindt uiteraard zijn grond in het feit dat hij in
zichzelf in trilling is, maar ook in het feit dat je, als je zijn plaats op een
gegeven moment weet, niet kunt weten waarheen hij zich zal verplaatsen en
vervolgens ook in het feit dat je niet kunt weten waar hij zich bevindt als je
de beweging van zijn verplaatsing kent. In deze hele zaak speelt ook de tijd
een rol. Ik heb dat al enigszins uitvoerig besproken toen het ging over het
zich combineren van bouwstenen, waarbij het voorbeeld van de zich
voortbewegende letters van een lichtkrant en de bewegende beelden van het
televisiescherm ter sprake kwamen. De bepaaldheid van de bouwsteen is dus
alleen maar op statistische wijze in waarden, oftewel zekerheden, uit te
drukken. Hoewel men, naar alle waarschijnlijkheid, in de natuurkunde de
bouwsteen nog niet gevonden heeft, is het tegenwoordig heel gewoon om waarden
op statistische wijze uit te drukken. Maar wij behoeven ons daartoe niet te
beperken: eigenlijk berust onze gehele toekomstverwachting op statistiek. Door
de gigantische veelheid van zonsopgangen in het verleden verwachten wij er
morgen weer een, zonder er zeker van te kunnen zijn.
Sterker nog: op grond van een statistische
veelheid aan volgende momenten die ons leven tot nu toe telt, verwachten wij nu
ook weer zo'n volgend moment, maar niemand van ons kan er zeker van zijn dat
hij de komende minuut nog leeft, al vinden wij het desnoods heel
waarschijnlijk! Wij, moderne mensen, zijn er erg aan gehecht om onze toekomst
te bepalen. Eigenlijk is dat onzin, ten eerste omdat dit helemaal niet kan op
grond van het statistische karakter van de te bepalen toekomst, maar ten tweede
ook omdat we met dat plannen de kwaliteit van de momenten “nu” teniet doen.
Toch verrichten alle levende wezens handelingen gericht op een, al of niet
bewust, doel dat in de toekomst ligt. Door het statistische karakter van de
werkelijkheid kan dat doel gemist worden. Daarom zou het van realiteitszin
getuigen als de mensen hun eigen doelstellingen relativeerden, dat wil zeggen,
in het licht van waarschijnlijkheden zagen. In dat licht namelijk kan de
kwaliteit van het moment “nu” ten volle tot zijn recht komen...
Voor de bouwsteen van het heelal, die
begrepen moet worden als een samengroeisel van drie
systemen met brandpunten, geldt dat het middelste van die drie brandpunten
bepalend is voor het gehele systeem. Ik heb dan ook, bij de beschrijving van de
bouwsteen, steeds het elementaire deeltje A in het midden geplaatst: de
bouwsteen is dan B-A-C, waarbij achtereenvolgens B en C aan vrije
beweeglijkheden van A gegroeid zijn. Het ontstaan van de bouwsteen is dus van
deeltje A uitgegaan, is daarvan een voortzetting op een andere manier: een mutatie. Bij het denkend
nagaan van de wording van de werkelijkheid is het van het grootste belang
voortdurend de opeenvolging van de gemaakte stappen in het oog te houden. Doe
je dat niet, dan verdrink je al spoedig in een poel van toevalligheden, die
noch exclusief zijn, noch onvermijdelijk. Die opeenvolging betekent namelijk
iets voor datgene, dat in de gedaante van het volgende, het vorige opvolgt. Het
volgende moet steeds begrepen worden als een mutatie van het vorige systeem van verhoudingen
van beweeglijkheid. Behalve dat het een mutatie is, moet daarna ook nog blijken dat het een
exclusieve en een onvermijdelijke zaak is. Deze regel, dat je bij de volgende
steeds de vorige situatie als maatgevend in gedachten moet houden, berust op
het feit dat elke volgende stap verklaard en begrepen moet kunnen worden uit
datgene dat je reeds in handen hebt, zonder dat je er iets bij mag halen dat je
uit anderen hoofde meent te weten. Het mooie, maar tegelijk ook het moeilijke,
van het zelf ontwikkelen van een gedachtegang over de wording is dat deze
gedachtegang volledig in zichzelf gegrond moet zijn. Hij is autonoom en hij
berust in zichzelf en dat moet wel, want in laatste instantie laat de
werkelijkheid zich alleen maar vanuit zichzelf verklaren en in geen geval
vanuit iets anders. Bedenk wel: wij mensen zijn de werkelijkheid die zichzelf verklaart.
Dat moeten we dus laten gelden!
Wat de bouwsteen betreft is er eerst
deeltje A, daarna de eenheid van A en B en daarna het systeem B-A-C, wanneer de
eenheid van A en C er bijgekomen is. Steeds is A derhalve het uitgangspunt en
steeds berusten de mutaties
op mogelijkheden van A. Zou je de zaak niet op die manier bekijken, dan zou je
B-A-C als een willekeurig ketentje opvatten. Dat ketentje kan dan gemakkelijk
een onderdeel van een langere keten zijn en dan zou de rol van A een wisselende
zijn: soms het linkse elementaire deeltje (brandpunt), soms het middelste
deeltje en soms het rechtse. Letten we dan bijvoorbeeld alleen op A, dan is hij
niet meer en niet minder dan een schakel in een langere of kortere keten. Dat
houdt in dat er een verwisseling is van een tweetal mogelijkheden, namelijk
afwisselend of een buitenste (links of rechts), of een binnenste (middelste).
Wanneer dat het geval is kun je van de situatie waarin A verkeert niet zeggen
dat deze exclusief is en ook niet dat hij onvermijdelijk is, omdat er wel drie
mogelijkheden zijn. Daarmee is, voor het nagaan van de wording, de
keten-hypothese vervallen. Het ligt in de logica dat er in de werkelijkheid tal
van ketenvormige structuren ontstaan doordat steeds aan een volgende een nieuwe
volgende groeit, dus: aan A groeit B, aan B groeit C, aan C groeit D,
enzovoort.
Dergelijke structuren kunnen echter niet
anders dan in zichzelf afgesloten zijn. Dat betekent dat zij niet kunnen muteren naar volgende stadia
met nieuwe verhoudingen van beweeglijkheid. Zij kunnen alleen maar zichzelf
blijven, zichzelf opheffen of zichzelf herhalen. Verder komen zij niet.
Overigens: een nog niet zo lang bekend, maar buitengewoon intrigerend,
ketenvormig verschijnsel is het DNA-molecuul. Ten onrechte veronderstelt men dat zo'n molecuul
kan muteren naar
een volgende status en zodoende de evolutie mogelijk maakt. Maar er zijn in feite slechts
veranderingen mogelijk binnen het kader van de aanpassing of het kader van de
tondergang, d.w.z. gericht op overleven of gericht op sterven. De bouwsteen is
geen ketenvormig verschijnsel, al lijkt hij er wel op. Hij is het brandpunt A
met daarmee versmolten de brandpunten B en C. Omdat dit zo is kan de bouwsteen
tot nieuwe en verdere situaties komen. Hij is niet in zichzelf afgesloten!
Zoals ik al heb laten zien kan hij zich verbinden met andere bouwstenen of
samenstellingen van bouwstenen, overigens zonder daarbij zijn eigen structuur
te verliezen. Over de structuur van de bouwsteen is nog van alles te melden.
Als eerste een nadere beschouwing van het trillend-zijn van de bouwsteen. Omdat
het deeltje A de uitgangssituatie is, fungeert het als het dode punt van de
trilling. In de natuurkunde spreekt men van een knoop. Dat dode punt is van de
bouwsteen het bepaalde; daar ligt de trilling vast, daar beweegt er niets. De
bewegingen tussen resp. de brandpunten A-B en A-C zijn immers vervallen. Er is
daar geen-beweging. De verhouding tussen de brandpunten B en C is echter
zodanig dat er wel degelijk beweging is. Ten eerste omdat de beweeglijkheden,
die de systemen B en C vormen, onmogelijk ten opzichte van elkaar stil kunnen
staan (de bolletjes van ons model raken elkaar niet) en ten tweede omdat de
systemen B en C hun ten opzichte van de ruimte in beweging zijn, dank zij de
vrije beweeglijkheden, niet op kunnen heffen via A. De lijn A-B maakt altijd
een hoek met de lijn A-C. Deze twee eigenschappen zorgen ervoor dat B en C zich
ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de ruimte bewegen. Het ten opzichte
van elkaar en het ten opzichte van de ruimte bewegen van B en C is echter wel
aan iets gebonden, namelijk aan A. Ten opzichte van dit brandpunt is er geen
beweging. Met het vervallen van de bewegingen in de verhoudingen A-B en A-C
zijn uiteraard ook de richtingen van die bewegingen vervallen. Het gelden van
het begrip richting komt voort uit het feit dat een brandpunt in (ruimtelijk)
evenwicht wordt gehouden door bewegingen in een viertal richtingen, namelijk
vanuit het brandpunt naar de vrije beweeglijkheden 5, 6, 7 en 8 van ons model.
Wanneer die vrije beweeglijkheden niet meer vrij zijn, en dat is het geval bij
het aaneengegroeid zijn van twee elementaire deeltjes, vervalt de beweging naar
de brandpunten en daarmee ook de richting.
We krijgen nu deze situatie dat de tot
eenheden versmolten systemen A-B en A-C behalve geen beweging ook geen richting
van beweging meer kennen. Als je dat samen denkt met het feit dat de
elementaire deeltjes B en C wel ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de ruimte
in beweging zijn moet je tot de conclusie komen dat de brandpunten B en C zich
willekeurig bewegen in een veld dat bolvormig is en dat A tot middelpunt heeft.
Inderdaad moeten de bewegingen van A en B volkomen willekeurig zijn omdat zij
qua beweging niets met elkaar te maken hebben en omdat er, gezien vanuit A,
geen richtingen meer gelden. Maar tegelijk spelen hun bewegingen zich af op het
oppervlak van een bol met A als middelpunt, omdat er geen beweging is ten
opzichte van A. Het trillende karakter van de bouwsteen is betrekkelijk
gemakkelijk te ontdekken als je voor ogen houdt dat je niet met een
willekeurige keten te doen hebt maar met een systeem dat je van A uit moet
benaderen, in die zin dat je onderzoekt wat de mogelijkheden zijn voor A. Dan is
het exclusief en onvermijdelijk dat een vrije beweeglijkheid, zeg 5, uitgroeit
tot een elementair systeem en dan is het vervolgens exclusief en onvermijdelijk
dat een andere vrije beweeglijkheid, zeg 6, eveneens tot een nieuw systeem
uitgroeit. Die zaak moet dan bekeken worden en dan blijkt precies dat een
materieel trillingssysteem te zijn dat de
mogelijkheid heeft zich met andere systemen te verbinden zonder zijn eigen
identiteit te verliezen.
No. 64
Je moet de bouwsteen van de kosmos zo
begrijpen dat het elementaire deeltje A uitgegroeid is tot de eenheid B-A, en
dat die eenheid B-A vervolgens uitgegroeid is tot de bouwsteen B-A-C doordat er
aan A nog een keer een elementair deeltje gegroeid is, namelijk C. Om niet
steeds te behoeven uitleggen hoe de situatie is heb ik voor het gemak
aangenomen dat B ontstaan is uit een samenspel (onvermijdelijk toevallig ten
opzichte van elkaar stilstaan) van beweeglijkheden met de vrije beweeglijkheid
5 van A, en C uit het samenspel met 6 van A. Het elementaire deeltje A is in de
bouwsteen het centrale punt, het dode punt van de trilling van B en C ten
opzichte van A. Dat elementaire deeltje A doet zich uiteraard qua verschijnsel
voor als het brandpunt van het gehele achtledige systeem, bestaande uit de
beweeglijkheden 1 t/m 8, en het is in feite dan ook dat brandpunt dat als het
dode punt aangemerkt moet worden. Voor zover we de bouwsteen als een bepaald
ding beschouwen is het brandpunt A datgene waarom het gaat. Beschouwen we de
bouwsteen echter als een bepaalde trilling, dan treden de brandpunten B en C op
de voorgrond. Meer dan een op de voorgrond reden is het evenwel niet: treedt A
op de voorgrond, dan is dat niet denkbaar zonder B en C, en treden B en C op de
voorgrond, dan kan je er A niet uit wegdenken.
Je kunt dus opmerken dat er voor de
bouwsteen twee zaken gelden. Enerzijds het in zichzelf onbeweeglijke, het
vaste. Dat wordt gewoonlijk de dode materie genoemd. Daarvoor geldt dat er geen
beweging is, dat wil zeggen dat er geen beweging in het systeem zelf is. Immers,
beschouwd vanuit het elementaire deeltje A is er, op grond van het
samengegroeid-zijn, geen beweging ten opzichte van B, en hetzelfde geldt ten
opzichte van C. Maar: ten opzichte van de ruimte is er voor A nog wel beweging,
namelijk op grond van de vrije beweeglijkheden 7 en 8. Via die beweeglijkheden
vindt het zich voortbewegen plaats, zoals ik al eerder heb laten zien. Op grond
van het bovenstaande kun je zeggen dat de bouwsteen uit vaste stoft bestaat.
Voor zover dat het geval is spreek ik in het vervolg over een ding, in de
letterlijke betekenis van het woord. Anderzijds is er het in zichzelf
beweeglijke op grond van het niet ten opzichte van elkaar stilstaan van de
beweeglijkheden van de elementaire deeltjes B en C. Gezien vanuit B is C
volkomen onafhankelijk bewegend en hetzelfde geldt voor B, gezien vanuit C. Elk
van die twee vormt echter een eenheid met A en daardoor hebben de bewegingen
van B en C wel een gemeenschappelijke factor, namelijk het feit dat zij zich in
een bolvormig
veld bewegen met A als middelpunt. Voor zowel B als C is A het centrum waarin
beide rust vinden. Een dergelijk in beweging zijn moet als een trilling
begrepen worden.
De bouwsteen B-A-C is dus een dubbele
zaak: enerzijds is het een ding en anderzijds is het een trilling. Beide
eigenaardigheden gelden tegelijk omdat de ene niet denkbaar is zonder de andere
en omgekeerd. Beide eigenaardigheden treden echter niet tegelijk op de
voorgrond als de bouwsteen deel uitmaakt van een samengesteld verschijnsel. Dan
maakt dat verschijnsel uit welke eigenaardigheid, het ding zijn of het trilling
zijn, op de voorgrond staat. Dat ligt in de logica omdat beide eigenaardigheden
berusten op materiele grootheden, namelijk de elementaire deeltjes A en de
deeltjes B en C. Door dat materiele karakter kan er een betrekking met andere
verschijnselen zijn, kan de zaak van buitenaf beïnvloed worden. Hierbij moet je
wel bedenken dat die beïnvloeding, of inwerking, slechts mogelijk is omdat de
genoemde elementaire deeltjes in de bouwsteen verenigd zijn. Op zichzelf kan
een elementair deeltje niets anders dan uitgroeien tot een systeem van twee of
drie brandpunten. Als het tot een systeem van drie brandpunten uitgegroeid is,
en dus tot een bouwsteen, kan er inwerking van buitenaf optreden. Die bepaalt
dan of zo'n bouwsteen functioneert als een dingt of als een trilling. Omdat het
ding of trilling zijn van de bouwsteen, qua functie in een samenstelling, door
inwerking van buitenaf bepaald wordt hangt het ook van de (menselijke)
waarnemer of denker af welke eigenaardigheid op de voorgrond staat. Die
waarnemer kan vrijelijk bepalen of hij de bouwsteen als een ding dan wel als
een trilling wenst te beschouwen. De bouwsteen zelf is hiervoor, om zo te
zeggen, onverschillig: hij is gewoon die dubbele zaak van die twee
eigenaardigheden! De natuurkundigen hebben, de eerste decennia van deze eeuw,
grote moeite gehad om te erkennen dat de elementaire werkelijkheid een dubbel
karakter had, en nog moeilijker vonden (en vinden?) zij het om met het
denkbeeld vertrouwd te raken dat zij het zelf waren die bepaalden of die
werkelijkheid zich in de ene dan wel in de andere hoedanigheid zou vertonen. Er
was dan ook een heel gedoe tussen diegenen die bijvoorbeeld het licht als een
golfverschijnsel (trilling) zagen en diegenen voor wie het een stroom van
deeltjes (dingen) was. Proeven toonden echter onomstotelijk aan dat het licht
zowel het een als het ander moest zijn. Als een lichtstraal door twee nauwe
spleten valt vertoont hij een essentieel kenmerk van golven, namelijk interferentie
(elkaar versterken en verzwakken), maar als het licht daarna op een
fotografische plaat valt blijken het toch deeltjes (dingen) te zijn. Je kunt
vaststellen dat het licht beide eigenaardigheden omvat, maar ook en vooral kun
je vaststellen dat het optreden van de ene dan wel de andere eigenaardigheid
louter en alleen door de proef bepaald wordt, en dus door de onderzoeker
oftewel de waarnemer. Hij was het die het licht in relatie bracht tot bepaalde
samenstellingen (verschijnselen), namelijk het scherm met de spleten, de
fotografische plaat en dergelijke. Het probleem van de natuurkundigen komt
voort uit het feit dat zij zich met de verschijnselen bezig houden en daardoor
niet weten hoe de bouwsteen begrepen moet worden, om nog maar te zwijgen over
onze elementaire deeltjes en de beweeglijkheden! Ik heb al uiteengezet waardoor
dat allemaal komt. In een trilling zijn dus drie (brand)punten betrokken. Als
je aan de beweging van de slinger van een klok denkt kun je je die drie punten
gemakkelijk voorstellen. Er is zogezegd het linkse punt, waar de beweging
omslaat naar rechts; er is het rechtse punt, waar de beweging omslaat naar
links; er is het middelste dode punt waar de slinger blijft hangen als de
beweging gestopt wordt. Als de slinger in beweging is omvat het dode punt zowel
de beweging naar links als die naar rechts, maar gezien vanuit dat dode punt
geldt het linkse punt van omslag als geen-beweging (de slinger staat even
stil!) en evenzo het rechtse punt van omslag. In dit voorbeeld beschrijft de
slinger een baan die in een plat vlak ligt, maar de trilling van de bouwsteen
is niet tot een plat vlak bepaald. Dat blijkt al uit het feit dat het veld,
waarin B en C bewegen bolvormig
is. Om je de zaak enigszins voor te kunnen stellen kun je denken aan een lamp
die naar alle kanten, in een niet te bepalen aantal richtingen, licht
uitstraalt. Dat licht moet dan, overeenkomstig de moderne natuurkundige
inzichten, als een golf-verschijnsel begrepen worden, zodat je een soort van
uitdijende bolvormige
golven krijgt. Ongeveer op die manier trilt de bouwsteen, maar eigenlijk geldt
ook hier weer dat onze gebruikelijke voorstellingen schromelijk tekort
schieten. Zo denken wij bij het begrip trilling aan een voorwerp dat zich op
een bepaalde manier heen en weer verplaatst, zoals de slinger van de klok dat
doet, zij het langzaam. Maar de bouwsteen trilt in zichzelf, is zelf trilling.
Paranormale Verschijnselen-1 ; Paranormale
Verschijnselen-2 ; Paranormale Verschijnselen-3 ; Paranormale
Verschijnselen-4
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4
; Brein-5
; geest-1 ; geest-2 ; geest-3 ; geest-4
; Communicatie-1
; Communicatie-2(nrs34
en 35) ; Communicatie-3 ;
Er is in onze cultuur een sterke fixatie op
datgene dat men de materie noemt. Dat is vooral in de wetenschap het geval,
tenminste als het gaat om de materie als grondstof waaruit de werkelijkheid
opgebouwd zou kunnen zijn, dus: de werkelijkheid als ding. Gaat het om de
materie in een meer overdrachtelijke betekenis, dan zijn het vooral de gewone
mensen die ervan beschuldigd worden materieel ingesteld te zijn en weinig oog
te hebben voor de zogenaamde niet-materiële zaken. Men noemt hen dan materialistisch en wekt daarbij valselijk de suggestie
dat diegenen die tot de bovenlaag behoren in het geheel niet met zo'n
gesteldheid behept zouden zijn. In feite echter zijn zowel de gewone mensen als
de op de materie gerichte wetenschappers tamelijk gevoelig voor niet-materiële
zaken, althans voor zover die geheimzinnig, onverklaarbaar, occult en dus paranormaal
en godsdienstig van aard zijn. Als regel wordt die gevoeligheid door de
meer intellectueel ingestelden gelaakt als iets doms en daarin hebben zij op
zichzelf doorgaans wel gelijk. Maar: de argumentatie die als bewijs moet dienen
voor de opvatting dat het zogenaamd paranormale onzin is deugt ook niet,
juist omdat die argumentatie vervormd is door genoemde fixatie op de materie.
Die materie behoort uitsluitend tot de werkelijkheid als ding. Dat die werkelijkheid
pas bij het elkaar ontmoeten van twee (of meer) aaneengegroeide
systemen van drie brandpunten (bouwstenen) op gaat treden valt geheel buiten
het gezichtsveld van de moderne wetenschappelijke cultuurmens.
Normaal
is in onze cultuur dat je de werkelijkheid als een samenstelling van
verzamelingen onderzoekbare dingen (materie) ziet. Vanuit die normale optiek
wordt er van allerlei tegen het paranormale aangevoerd - en dat gebeurt
in de meeste gevallen heel terecht - maar de argumentatie berust op de stelling
dat er nog nooit aangetoond is dat paranormale verschijnselen bestaan,
ondanks een grote hoeveelheid experimenten. Steeds bleek er niets te vinden te
zijn. Dat echter zegt hoegenaamd niets: ten eerste is het heel waarschijnlijk
dat onze kennis nog lang niet toereikend is om dergelijke fijnzinnige
onderzoeken te plegen; ten tweede zijn wellicht de gestelde vragen verkeerd
zodat de werkelijkheid de juiste antwoorden niet prijsgeeft en ten derde
bewijst het feit dat je iets nog steeds niet tegengekomen bent niet dat dat
iets er niet is! Het is met het paranormale net zoiets als met de godsbewijzen.
Of je nu wilt bewijzen dat god wel bestaat of dat hij niet bestaat, steeds
berust zo'n bewijs op het zoeken van iets: de een
beweert dat je hem vindt als je gaat zoeken en de ander beweert dat je hem
juist niet vindt. Geen van tweeën zal ooit zekerheid hebben... De werkelijkheid
bestaat uit oneindig veel systemen en gebeurtenissen zodat alles wat je bij het
zoeken vindt altijd weer opgevolgd zal worden door nog niet gevonden zaken. Je
zoekt dus tot in eeuwigheid. Het lijkt heel zakelijk als je je richt op de
dingen en het onderzoek daarvan. Maar bij nadere beschouwing blijkt dat
allerlei veronderstellingen over het bestaan van paranormale verschijnselen
noch weerlegd, noch bevestigd kunnen worden, en hetzelfde geldt voor het
veronderstelde bestaan van een god of van goden. Dat die zakelijkheid inderdaad
maar verbeelding is blijkt uit het feit dat de westerse exacte wetenschap
absoluut niet in staat is gebleken de godsdienstige en paranormale onzin
uit de wereld te helpen. Het is zelfs zo ver gekomen dat theologie en
parapsychologie tegenwoordig aanspraak maken op wetenschappelijkheid! Zowel wat
betreft de godsdienst, voor zover die uitspraken doet die op oeroude ideeën
teruggrijpen, als wat betreft het paranormale, voor zover dat vooral op
oude overleveringen steunt, is er een groot aantal zaken aan te wijzen dat een
grond van waarheid bevat. Dergelijke waarheden echter laten zich niet begrijpen
binnen het kader van het materiele denken, d.w.z. het denken dat berust op de
opvatting dat de werkelijkheid uit dingen bestaat. Dus worden die waarheden
afgewezen op gronden die niet houdbaar zijn. Overigens: op diezelfde
onhoudbare gronden worden zij door anderen geaccepteerd. Toch zijn die
waarheden vaak heel juist, bijvoorbeeld dat de werkelijkheid een heldere,
doorzichtige, beweeglijke, onvergankelijke, in zichzelf dansende nevel is (Boeddhisme en Taoïsme); of dat de
oorspronkelijke werkelijkheid door alles heengaat (de alomtegenwoordige Joodse
god en Christelijke god); of dat de oorspronkelijke werkelijkheid aan alles ten
grondslag ligt zonder zelf aan dat alles deel te hebben (het oude Griekse
grondeloze licht). Je kunt dus rustig stellen dat de nevelen van Tao bestaan,
dat god bestaat en evenzo het grondeloze licht. Maar, dat bestaan kan je alleen
dan herkennen als je de werkelijkheid als een zee van beweeglijkheden kunt
begrijpen, of, op zijn minst, kunt beschouwen. Je zult dan evenwel niet meer
aangewezen zijn op misleidende begrippen als god of Tao of Nirwana die uit een
ver verleden stammen toen men nog in beelden dacht. Je kunt er dan gewoon in
moderne termen over spreken en die geven dan bovendien aan dat de hele zaak
niets met enige vorm van geloof of godsdienst te maken heeft. Zou de zaak
daarmee wel te maken hebben, dan belandde je onvermijdelijk weer op het terrein
van het zoeken naar, zoals hierboven beschreven.
Denkende vanuit de zee van beweeglijkheden
en volgens de normen van het onvermijdelijke en het exclusieve kom je alle
zaken zonder mankeren aan de weet en er zal niets blijken te zijn dat buiten de
mogelijkheden van je denken valt. Dan zul je met
stelligheid kunnen weten dat goden en de meeste paranormale
verschijnselen niet bestaan. Zowel het geloof in het bestaan van goden als
het geloof in het bestaan van een aantal paranormale verschijnselen
berust op de veronderstelling dat de geest op zichzelf, los van
materiele structuren, kan bestaan. Ik hoop echter nog duidelijk te maken dat
datgene dat wij geest noemen een verschijnsel is dat wij bij onszelf waarnemen
en dat berust op het feit dat, in laatste instantie, de materie (het
complex van samenstellingen) zich gaat gedragen alsof ze geen materie meer is,
maar de zee van beweeglijkheden weer terug. Dat niet-materiële gedrag van de
optimaal gestructureerde materie is niet te ontdekken en te begrijpen vanuit
welke materiele redenering of proefneming dan ook. Bijgevolg leidt de ervaring
van dat gedrag tot godsdienstige en paranormale ideeën, juist bij die zo
zakelijke moderne denkers. En, nogmaals, hun aanvaarden en hun afwijzen van die
ideeën berust op de veronderstelling dat er iets wel of niet te vinden zal zijn
als je maar lang genoeg zoekt. Redenerende vanuit de beweeglijkheden weet je
(tenslotte) zeker wat wel en wat niet tot de mogelijkheden behoort.
Op
zichzelf staande geesten zijn in elk geval onmogelijk, máár
bijvoorbeeld bepaalde onmeetbare vormen van communicatie
zijn helemaal niet uitgesloten. Vormen van gedachtelezen, van telepathie, van
waarnemingen over grote afstanden en dergelijke kunnen wel degelijk voorkomen.
Wij kunnen met betrekkelijk grove apparaten, zoals televisie- en
radiotoestellen, beelden en geluiden transporteren over grote afstanden, met
gebruikmaking van onvoorstelbaar ijle golfverschijnselen... zal dan een
uiterste van verfijning, zoals het menselijk BREIN dat is, niet in
staat zijn onder omstandigheden signalen op te vangen? Trouwens, eigenlijk is
het gegeven dat wij BEWUSTZIJN
bezitten en daardoor in onmiddellijke verbinding staan met de gehele
werkelijkheid, binnen ons gezichtsveld of niet, al voldoende reden om vertrouwd
te zijn met verschijnselen die door exact wetenschappelijk onderzoek niet te
verklaren zijn.
Paranormale Verschijnselen-1 ; Paranormale
Verschijnselen-2 ; Paranormale Verschijnselen-3 ; Paranormale
Verschijnselen-4
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5
; geest-1 ; geest-2 ; geest-3 ; geest-4 ; Communicatie-1 ; Communicatie-2(nrs34
en 35) ; Communicatie-3 ;
No. 66 Paranormale
Verschijnselen-1 ; Paranormale Verschijnselen-2 ; Paranormale
Verschijnselen-3 ; Paranormale Verschijnselen-4
Als je jezelf ermee vertrouwd hebt gemaakt
de werkelijkheid te beschouwen als een eeuwig durend spel van ondefinieerbare
beweeglijkheden en als je, daar van uitgaande, enigszins vat hebt gekregen op
de wijze van denken die bij het nagaan van dat spel noodzakelijk is, dan wordt
je langzaam maar zeker duidelijk dat je in toenemende mate in staat bent
antwoorden te vinden op vragen die door het moderne wetenschappelijke denken
absoluut niet beantwoord kunnen worden.
Er
bestaat natuurlijk een groot aantal van die vragen, maar als voorbeeld kunnen
het zoeken van verklaringen voor paranormale verschijnselen en het
zoeken van zogenaamde godsbewijzen uitstekend dienen. In beide gevallen zijn er
mensen die het bestaan van die verschijnselen of het bestaan van een god
bevestigen, en tegelijk zijn er mensen die dat ontkennen. De daarbij
aangevoerde bewijzen berusten steeds op kwantitatieve argumentaties, dat wil
zeggen verzamelingen van zoveel mogelijk bevestigende of ontkennende
ervaringen, in de geest van: op die bepaalde dag hebben zeven mensen met
eigen ogen gezien dat..., enzovoort.
Hoe meer mensen het
gezien hebben en hoe vaker zoiets het geval is, hoe overtuigender het bewijs.
Zoals gezegd hebben dergelijke bewijzen geen enkele geldigheid en dat geldt
voor, let op, zowel de bewijzen voor als tegen! Overigens: ook heel veel
van onze kennis op andere gebieden gaat aan hetzelfde euvel mank. De juiste
antwoorden, en ook de weg waarlangs je tot die antwoorden kunt komen, vind je
als je de werkelijkheid niet meer ziet als een verzameling dingen, maar als een
spel van beweeglijkheden. Voor de genoemde voorbeelden is van belang dat je het
begrip geest leert kennen. Dat leidt er vanzelf toe dat je aan de weet
komt wat wel en niet mogelijk is. Als je dat eenmaal in de gaten hebt blijkt
dat je niet langer aan kwantitatieve argumentaties uitgeleverd bent, noch met
betrekking tot het paranormale en het godsdienstige, noch met betrekking
tot alle andere (filosofische) vraagstukken. Het niet meer
afhankelijk zijn van kwantitatieve argumentaties is precies datgene dat aan het
filosofische denken zijn grondslag van zeker weten geeft. Dat wil dus niet
zeggen dat alle filosofische uitspraken bij voorbaat juist zijn. Zoals alles
heeft ook dit denken zijn ontwikkeling nodig en dat is bijgevolg te noemen:
de ontwikkeling van het zeker weten. De kwantitatieve argumentaties
behoren tot het terrein van het lineaire denken. Dat denken, dat in onze
cultuur allesoverheersend is, wordt gekenmerkt door het voortgaande. Het
karakter is dat men in dat denken almaar verder gaat, in feite almaar verder
zoekt... en nooit alles gevonden zal hebben. Op grond van het feit dat je, na
verloop van tijd, veel gevonden zult hebben ben je tot velerlei dingen in
staat. Je boekt grote resultaten, zoals ruimtereizen, atoomsplitsingen, genetische manipulaties,
enzovoort. Maar, hoe ongelooflijk je prestaties ook zullen zijn, onvermijdelijk
loopt de zaak in het honderd. Dat is vanwege het feit dat je denken verkeerd is
omdat het altijd onvolledig blijft. In ons huidige tijdsgewricht kondigt zich
dat fiasco al steeds duidelijker aan, het meest opvallend in de technologie.
Onze cultuurontwikkeling is nog niet zover
dat men door heeft dat het lineaire denken verkeerd is. Men verwacht er nog
steeds wonderen van, ook daar waar het gaat om de redding van onze verpauperde
planeet. Maar hier en daar zijn al andere geluiden te horen, alleen hebben die
voorlopig nog betrekking op de gedachte dat het lineaire denken afgeschaft zou
moeten worden. In het zogenaamde holisme is dat het geval. Als je de zaak
begrijpt zie je echter in dat er niets afgeschaft behoeft te worden. Dat kan
trouwens ook niet. Zodra je weet dat het lineaire denken verkeerd is plaats je
het binnen het grote kader van het spel van beweeglijkheden en dan heft het
zijn eigen verkeerdheid op.
Voor zover het denken kwantitatieve
argumentaties nodig heeft en lineair van karakter is beperkt het zich tot de
werkelijkheid als een veelheid van details. Een detail is een stukje van het
geheel en het kenmerk daarvan is dat het een in zichzelf afgesloten stukje is
(bepaald binnen eigen grenzen), en ook dat het niet meer in samenhang is met de
rest. Op grond van deze twee eigenaardigheden heeft een detail niets meer met
de werkelijkheid te maken en is het niet waarheidsgetrouw. Het is een fictie,
een illusie van de mens. Met zo'n illusie kun je wel van alles doen, allerlei
constructies maken, maar tenslotte keert de zaak zich tegen de mensen. Het
afgeslotene en het onsamenhangende zijn de factoren die het fiasco veroorzaken
en ook dat wordt gaandeweg meer waarneembaar in onze moderne wereld. Zodra de
mensen in de gaten hebben dat de werkelijkheid als detail haar waarheid verliest
als ze niet in het grote geheel wordt geplaatst, verandert de zaak van
karakter. De begrensdheid wordt opgeheven en de samenhang hersteld. Dat komt
doordat men de grens niet meer beschouwt als het punt waarop de zaak ophoudt,
maar als het punt waarop de zaak overgaat in iets anders. Dat laatste houdt dan
tevens in dat er weer samenhang is. In dat geval is het detail veranderd in een
nuance.
Het eigenaardige van het begrip nuance is
dat het een beschrijving geeft van een (klein) onderdeel van de werkelijkheid,
maar dat het bij die beschrijving de gehele werkelijkheid in stand houdt. Die
gehele werkelijkheid wordt dan op zichzelf niet beschreven, wordt als het ware
in het duister (buiten beschouwing) gelaten, maar wordt niet weggedacht alsof
zij er niet zou zijn. Het beschrijven van zo'n nuance is als het belichten van
een bepaald onderdeel, waarbij de belichting naar alle kanten vervaagt en
overvloeit naar het duister. Hoewel slechts voor een klein gedeelte belicht is
toch de gehele werkelijkheid aanwezig en het belichte gedeelte verliest nimmer
zijn geleidelijke overgang naar het duistere gedeelte. De nuance is dan ook
niet losgemaakt uit het geheel, er uitgeknipt en apart gelegd, maar daarentegen
volledig in het geheel ingebed gebleven. Als dit het geval is spreek je over de
nuance als de werkelijkheid naar een bepaald aspect, gezien vanuit een bepaald
gezichtspunt, en dergelijke. Ieder mens is zich bewust van zijn eigen
werkelijkheid. Zou dat bewuste een detail van de gehele werkelijkheid zijn, dan
was er nimmer iets gemeenschappelijks mogelijk, juist omdat het dan om een
eigen, dat wil zeggen een afgesloten en onsamenhangende, werkelijkheid gaat.
Begrip van het spel der beweeglijkheden leidt echter tot het inzicht dat het
inzake het bewustzijn niet om details gaat maar om nuances, zodat je kunt
stellen dat een ieder de werkelijkheid op zijn eigen wijze beleeft, maar dat
het wel altijd om dezelfde werkelijkheid gaat. De meeste mensen laten die
werkelijkheid voor wat ze is en houden het bij hun bewustzijn, bij het beleven
daarvan. Sommigen echter willen de nuances nauwkeuriger leren kennen en gaan
daarbij zover dat zij een filosofie ontwikkelen. Die filosofie beschrijft dan
die nuances en dat is een bezigheid waaraan nimmer een einde komt: het kan
altijd nog verfijnder. Deze oneindigheid van de verfijning is evenwel een
andere dan de oneindigheid van het kwantitatieve. Deze laatste blijft bevangen
in het onzekere, terwijl de eerste op alle momenten, grof of fijn,
waarheidsgetrouw is. Het is daarbij net als bij het bekijken van een
schilderij: zowel degene die vanaf enige afstand de schoonheid ervan ondergaat,
als degene die zich voorover buigt om de nuances nader te beschouwen, ziet echt
het schilderij. Dat is waarom het wezenlijk gaat!
Paranormale Verschijnselen-1 ; Paranormale
Verschijnselen-2 ; Paranormale Verschijnselen-3 ; Paranormale
Verschijnselen-4
No. 67
Paranormale
Verschijnselen-1 ; Paranormale Verschijnselen-2 ; Paranormale
Verschijnselen-3 ; Paranormale Verschijnselen-4 ; Het
onvermijdelijke toeval (nos 3,4,5) en vervolgens de nos.
8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70) ; Beweeglijkheden ; Je eigen DENKVERMOGEN pag.2 ; Beweeglijkheid/Beweeglijkheden pag. 3
; VRAGEN pag.67 ;
Het lineaire denken bedient zich van
kwantitatieve argumentaties. Er moeten zoveel mogelijk argumenten voor of tegen
een bepaalde zaak zijn om het wel of niet accepteren ervan te rechtvaardigen.
Een groot aantal geslaagde proeven, zo breed mogelijk onderzoek en optimale
mogelijkheden om bepaalde verschijnselen te verklaren fungeren als voor- of
tegenargumenten. Die eis van zoveel mogelijk argumenten is redelijk voor zover
het over de voor ons gebruikelijke wetenschap gaat. Maar de redelijkheid van
die eis heft enkele wezenlijke onzekerheden niet op. Ten eerste is er niet aan
te ontkomen dat zelfs een oneindig grote verzameling van argumenten niet
uitsluit dat je één doorslaggevend tegenargument nog niet tegengekomen bent.
Dat tegenargument kan ontleend zijn aan een op zichzelf bestaande zaak (de
zwarte zwaan van Popper!), maar het kan ook hieruit voortkomen dat een zaak onmogelijk
blijkt te zijn juist met het vergroten van de verzameling argumenten (hoe meer
je weet van bestrijdingsmiddelen voor de landbouw, hoe meer agrarische
toepassing onmogelijk blijkt). Kwantitatieve argumentaties zijn,
wetenschappelijk gezien, redelijk te verantwoorden, maar bieden uiteindelijk
geen enkele zekerheid. Het is van belang dit in te zien, vooral in verband met
het feit dat tegenwoordig vele mensen, voornamelijk door de arrogantie van de
meeste wetenschappers, in de mening verkeren dat kwantitatieve
wetenschappelijke argumentaties tot zeker weten zouden leiden. Een andere
onzekerheid komt voort uit het feit dat een wetenschappelijke theorie opgebouwd
wordt met behulp van kennis of informatie die door analyse verkregen is.
Gegevens dus die uit de samenhangende werkelijkheid losgemaakt zijn. Met behulp
van de tussen die verschillende gegevens bestaande relaties wordt er een
theorie opgebouwd in de hoop en de verwachting dat hij zal overeen stemmen met
de echte werkelijkheid. Dat laatste echter blijft onzeker, zelfs als herhaalde
proeven en succesvolle toepassingen de overeenkomst met de realiteit lijken te
bevestigen. Als je consequent filosofisch redeneert kun je uiteraard met
zekerheid stellen dat ook de meest verfijnde theorie per definitie zal
afwijken. Men heeft immers bij de analyse de samenhang verbroken en, zoals we
al eerder gezien hebben: die is nimmer op wetenschappelijke of technische wijze
opnieuw tot stand te brengen. Uit de praktijk weten de technici dat geen enkele
moderne technologie zonder een zekere mate van improviseren mogelijk is. Er
blijft altijd een bepaalde marge van onvoorziene bijwerkingen, een zekere
tolerantie, die met vaak primitieve lapmiddelen opgevangen moet worden. Meestal
lukt dat wel, maar soms gebeuren er vreselijke rampen.. .
Het lineaire denken leek aanvankelijk een betrouwbaar
gereedschap om de werkelijkheid te leren kennen. Men heeft er in
de vorige eeuw veel van verwacht. Die verwachting werd steeds meer versterkt
toen wetenschap en technologie het ene succes na het andere boekten. Door dat
succes raakte bijna iedereen ervan overtuigd dat het de echte werkelijkheid was
waarop men vat begon te krijgen. Het is zover gekomen dat je tegenwoordig
nauwelijks nog gehoor vindt als je laat zien dat wetenschap en technologie
betrekking hebben op slechts een aspect van de werkelijkheid, namelijk de
samengestelde materie. Die is opgebouwd uit combinaties van bouwstenen die,
zoals we gezien hebben, uit drie aaneen gegroeide elementaire deeltjes bestaan.
Essentieel daarbij is de relatie van de tweede soort die de scheiding en zelfs
het absolute niets tot inhoud heeft. Het werken met die bouwsteen en met die
relatie levert wel kennis over de werkelijkheid op, en ook ligt hier de basis
voor het omzetten van de materie tot een menselijke werkelijkheid
(technologie), maar het levert in genen dele zeker weten op. Evenmin biedt het de
mogelijkheid om bepaalde vragen over bijvoorbeeld het bestaan van god of
het bestaan van paranormale verschijnselen, en vragen over buiten ons
bereik liggende kosmische gebieden te beantwoorden. Het nut van het
uitsluitend met je eigen denkvermogen filosoferen, via het nagaan van de
mogelijke verhoudingen tussen de beweeglijkheden, is dit dat je op genoemde
vragen onmiskenbaar zekere antwoorden kunt krijgen. Dat onderscheidt de filosofie van de wetenschap.
Als je bijvoorbeeld aan een astronoom vraagt of er elders in het heelal
(menselijk) leven aanwezig is, dan zal hij je antwoorden dat hij daarvoor geen
aanwijzingen heeft en dat hij dus geen antwoord op je vraag kan geven. Als je
echter op puur filosofische wijze, uitgaande van de enige zekerheid die je
hebt, de werkelijkheid nagaat is het antwoord op je vraag eenduidig te geven.
Het is zelfs tamelijk gemakkelijk: in de oneindigheid van tijd en ruimte kan
het niet anders of het onvermijdelijke toeval, dat hier tot levende wezens
geleid heeft, is verderop op precies dezelfde wijze werkzaam. Er is geen
filosofisch houdbaar argument te vinden voor de veronderstelling dat er alleen
maar hier leven ontstaan zou zijn. Gaat het over de vraag of god bestaat, dan
kun je filosofisch met absolute zekerheid weten dat hij niet bestaat, dat hij
niet bestaan kan. Maar wetenschappelijk is alleen maar een agnostisch standpunt
houdbaar. Wij weten het niet en houden het derhalve niet voor onmogelijk,
hoewel we god tot nu toe (kwantitatieve argumentatie) niet tegengekomen zijn.
Misschien wordt zijn bestaan ooit nog eens aangetoond! Overigens is deze,
vooral onder humanisten gebruikelijke, gedachtegang in zichzelf inconsequent
omdat een eventueel bestaan van god betrekking heeft op een niet-materiële zaak
waarop begrippen als aantoonbaarheid en onderzoekbaarheid helemaal niet van
toepassing zijn. Al eerder heb ik er op gewezen dat het voor moderne
wetenschappers een uitgemaakte zaak is dat een filosofie die louter op in
jezelf herkenbare en alleen-maar denkend te begrijpen gegevens berust
gewaardeerd moet worden als een geloof. Men bedoelt daarmee dat je aanneemt dat
iets zo of zo is. Zo'n waardering komt voort uit de bij die wetenschappers
onvermijdelijke gerichtheid op de werkelijkheid als materie. Die gerichtheid
maakt het voor hen onmogelijk te erkennen en te begrijpen dat een mens in staat
is glashelder het groeiproces binnen de werkelijkheid na te gaan. Voor hen
bestaat eenzijdig en uitsluitend de mogelijkheid om Over de werkelijkheid
theorieën op te stellen. Als je aan het filosoferen bent haal je, als je
althans niet bezig wilt zijn als een moderne analytische filosoof, niets uit
elkaar. Bijgevolg ben je ook niet bezig iets op te bouwen. Wat je probeert te
doen is: nagaan hoe het groeiproces gaat. Dat heeft niets met opbouwen te
maken. Net zomin als het uitgroeien van een bevruchte eicel tot een mens iets
met opbouwen te maken heeft. Binnen het kader van dat uitgroeien vindt er ook
wel opbouw plaats met het vermeerderen van het aantal cellen, maar dat is niet
het wezenlijke van het kosmische proces. We moeten er op letten dat er een
onderscheid is tussen het filosoferen zelf, als een werkzaamheid die in een
bepaald mens plaats heeft, en het beschrijven van de werkelijkheid. Bij dat
beschrijven namelijk is er wel degelijk sprake van een zekere opbouw. Het
filosofische verhaal kan niet anders dan in een reeks van causaal verbonden
uitspraken verteld worden. Dat vindt zijn grond in het feit dat je bij het
filosofische beschrijven van de werkelijkheid tijdelijk op het geven van een
voorstelling aangewezen bent. Het aan elkaar mededeling doen van een bepaalde
gedachtegang geschiedt noodzakelijk doormiddel van voor een groot aantal mensen
bekende vastgelegde en concrete begrippen, neergelegd in de gangbare taal. De
een doet zijn mededelingen wat systematischer dan de ander, maar zonder systeem
kan het niet. Je zou onmiddellijk vervallen in wartaal!
Paranormale Verschijnselen-1 ; Paranormale
Verschijnselen-2 ; Paranormale Verschijnselen-3 ; Paranormale
Verschijnselen-4 ; Beweeglijkheden
; Je
eigen DENKVERMOGEN pag.2
; Beweeglijkheid/Beweeglijkheden pag. 3
; VRAGEN pag.67 ;
No. 68
In het wetenschappelijk denken gaat het
onvermijdelijk over de werkelijkheid zoals die na het uit elkaar halen
waarschijnlijk is. Het woord waarschijnlijk kan er niet uit gemist worden.
Helaas wordt het maar al te vaak verdoezeld dat er geen echte zekerheid
bestaat, maar slechts een voorlopige. De wetenschappers hebben in onze cultuur
een hoge status en orakelen er menig keer maar wat op los zonder acht te slaan
op het wezenlijke karakter van hun wetenschap. Dat leidt tot ernstige
misverstanden over tal van zaken. Bovendien is er voor diegene die filosofeert
dit probleem dat de filosofische beschrijving soms niet lijkt te kloppen met de
voorhanden wetenschappelijke kennis. Dat komt door het feit dat je in de
filosofie de zaak nagaat langs het netwerk van samenhangen met daarin de draden
van de stapsgewijze samenhang. Nu is het deze stapsgewijze samenhang die door
de analyse tenietgedaan wordt. De analyse verbreekt namelijk de combinatie van
bouwstenen onder het vrijkomen van beweging ten opzichte van de ruimte. Die
beweging was in de combinatie opgeheven doordat twee vrije beweeglijkheden op
zodanige wijze tegen elkaar kwamen te liggen (gelijk-op bewegen) dat de
bewegingsrichtingen van brandpunt naar vrije beweeglijkheid in elkaars
verlengde lagen en daardoor, tegengesteld van richting zijnde, de bewegingen
neutraliseerden. Die bewegingen zijn niet ten opzichte van andere materiële
verschijnselen, zoals de aarde, maar zij zijn ten opzichte van de ruimte en als
zodanig komen zij bij de analyse vrij. De natuurkundigen menen dan pure energie
aangetroffen te hebben omdat die energie geen werking vertoont op enigerlei
vorm van materie. Er is echter geen pure energie. Het is en blijft vrijgekomen
beweging ten opzichte van de ruimte van de vrije beweeglijkheden, behorende tot
een elementair systeem. Met het verbreken van de combinatie en het vrijkomen
van energie verdwijnen de stapsgewijze samenhangen spoorloos. Men kan dan nog
wel iets over de vroegere combinatie zeggen en heeft het dan in feite over de
relatie van de tweede soort. Maar over de vroegere samenhang is niets te zeggen
omdat die zogezegd geen enkel spoor nalaat. Daardoor is de wetenschappelijke
beschrijving onvolledig en vaak afwijkend van de filosofische. Helaas wordt op
grond hiervan deze laatste niet serieus genomen, ondanks het feit dat hij
menigmaal gebleken is juist te zijn. Zoals we eerder gezien hebben is er
samenhang waar twee elementaire, uit 8 beweeglijkheden bestaande, systemen
aaneengegroeid zijn. Daarbij vloeit de ruimte over van A naar B en omgekeerd,
is de beweging ten opzichte van de ruimte van de gezamenlijke, oorspronkelijk
vrije, beweeglijkheid (5) verdwenen en is er geen scheiding tussen A en B.
Hoewel dat het geval is blijft toch het feit geldig dat er twee systemen (A en
B) zijn. We kunnen hier spreken van het ineen-zijn van twee. Zij zijn aaneen
gegroeid tot één systeem en tegelijk toch twee systemen. Er is niet te zeggen waar
de een begint, de ander eindigt en omgekeerd. Denken aan de een houdt
onmiddellijk denken aan de ander in. Omdat er toch twee systemen zijn kun je
spreken van een relatie tussen beide, maar, zoals al eerder gezegd, die relatie
is in alle opzichten niet te bepalen. Die niet te bepalen relatie, die
samenhang, is in de drieledige bouwsteen aanwezig tussen de elementaire
deeltjes A en B en tussen A en C. Tussen B en C bevindt zich de trilling
waaruit tenslotte, bij het ontstaan van het leven, de totaaltrilling en
het begrip het geheel zullen voortkomen. We moeten ons goed realiseren dat het
beweeglijk-zijn dat het leven is, niets anders is dan een materiële trilling in
de drieledige bouwsteen. De samenhang is uitsluitend aanwezig tussen twee
elementaire deeltjes die aaneengegroeid zijn. De werkelijkheid is dus geen
homogene zaak van aaneengegroeide deeltjes en dat zou ook niet kunnen omdat het
de mens dan niet mogelijk zou zijn onderscheidingen en zelfs scheidingen in
zijn werkelijkheid aan te brengen. Als je te maken hebt met het begrip
ineen-zijn van twee is er immers geen scheiding tussen de een en de ander. Uit
onze aanvankelijke vaststelling dat het gegeven ik en de rest onomstotelijk
vaststaat (zie het begin van ons verhaal) volgt ook, zoals nu blijkt, dat de
werkelijkheid geen continue samenhang kan bevatten, maar een discontinue, die
zichzelf in zekere zin opheft door de stapsgewijze samenhang. Deze laatste
geldt voor de levende wezens. Als wij ons nog eens voor de geest halen hoe de
drieledige bouwsteen er volgens ons model uitziet, dan kunnen wij gemakkelijk
inzien dat er steeds verschillende mogelijkheden openblijven voor het
aangroeien van nieuwe elementaire systemen. Er is immers een achttal vrije
beweeglijkheden! Dit aangroeien echter levert in feite niets nieuws op: je
krijgt nog een aantal malen een drieledige bouwsteen, die via stapsgewijze
samenhang met de andere verbonden is. Uiteindelijk zou dit wederom uitlopen in
een homogene massa
waarin op geen enkele wijze onderscheid aanwezig is. Maar, er speelt nog iets
anders. Doordat de drieledige bouwsteen zich verplaatst door de ruimte ontmoet
hij andere materiële systemen en vormt daarmee, onder de juiste omstandigheden,
combinaties. De kans dat die optreden wordt groter naarmate er meer systemen aaneengegroeid
zijn. Ook hier speelt weer het onvermijdelijke toeval een rol. Die combinaties
ontstaan noodzakelijk in bepaalde richtingen omdat bij het zich combineren de
richting van twee bewegingen ten opzichte van de ruimte essentieel is. Daaruit
volgt dat er in de combinaties een zekere regelmatige structuur zal ontstaan en
ook dat die structuur typerend voor een bepaald materieel verschijnsel zal
zijn. De combinaties vertonen een bepaalde rangschikking. Uit het natuurkundig
onderzoek is gebleken dat alle stoffen inderdaad qua moleculen, atomen,
elektronen, enzovoort, aan een bepaalde rangschikking onderworpen zijn. Bij
kristallen is het zelfs een wiskundige figuur. Dat die rangschikking alles te
maken heeft met het begrip richting blijkt ook uit het magnetisch maken van
ijzer. Je schijnt daarbij de elektronen in een bepaalde richting te dwingen.
Van een verschijnsel is dus te zeggen dat het zowel uit een weefsel van
samenhangen bestaat als uit een raster van combinaties, waarbij bedacht moet
worden dat het raster zijn geheimen door analyse prijs kan geven omdat er een
scheiding is tussen het een en het ander, en het weefsel bij elke analytische
handeling spoorloos verdwijnt. Om het voor jezelf enigszins te formuleren zou
je kunnen zeggen dat het weefsel de manifestatie is van het begrip het
ineen-zijn van twee en dat het bij het raster gaat om het uiteen-zijn van twee.
Beide begrippen treden tegelijkertijd in elk verschijnsel op, maar zij typeren
zo'n verschijnsel elk op een andere wijze. Staat het raster op de voorgrond,
dan heb je een anorganisch verschijnsel, staat daarentegen het weefsel op de
voorgrond een organisch. De structuur van het raster berust precies op de
vastgelegde verbindingen binnen de materie. Het gaat om de relaties van de
tweede soort, met hun aan elkaar opgeheven bewegingen, hun scheiding die een
absoluut niets is en hun afhankelijkheid van de richting van de opgeheven
bewegingen. Bepalend voor het verschijnsel is dus eigenlijk niet datgene dat er
gebeurt, want dat is betrekkelijk eenvoudig: er is aaneengroeien en er is zich
combineren en verder is er niets. Maar de rangschikking van het raster is
bepalend. Dat is ook het geval bij het levende verschijnsel, alleen is daarbij
het raster op de achtergrond komen te liggen. Zonder dat raster evenwel is ook
het levende verschijnsel onmogelijk.
No. 69 Big Bang-1 ; Big Bang-2 ; Big Bang-3 ; Big Bang-4 ; Big Bang-5 ; Big Bang-6
Voor elk verschijnsel gelden twee
begrippen die aangeven hoe het met de structuur van zo'n verschijnsel gesteld
is. Daar is dan het begrip weefsel, dat betrekking heeft op de samenhang tussen
telkens twee achtledige elementaire deeltjes, en daar is het begrip raster dat
op de relaties tussen de, met elkaar gecombineerde, bouwstenen slaat. Het
kenmerkende van het raster is de regelmatige rangschikking. Dat betekent niet
dat alle voorwerpen een regelmatige structuur hebben. In de praktijk bestaat
zo'n voorwerp uit een mengeling van verschillende regelmatigheden, al naar
gelang er atomen en moleculen van verschillende elementen in betrokken zijn. De
rangschikking daarvan kan op zichzelf ook regelmatig zijn. Hoe dan ook, steeds
zijn er die regelmatige rangschikkingen en omdat die op vastgelegde
verbindingen berusten zijn zij bepalend voor het herkennen van de verschillende
materialen. De regelmatige rangschikking berust op het gelden van het begrip
richting. De bewegingen immers van brandpunt naar vrije beweeglijkheid hebben
ten opzichte van elkaar een bepaalde richting. De hoek tussen die richtingen,
gedacht vanuit het brandpunt van een achtledig elementair deeltje, is steeds
van dezelfde grootte. Wanneer er nu combinaties tussen bouwstenen optreden is
het de richting die bepalend is. Het gaat namelijk om twee bewegingen die qua
richting precies in elkaars verlengde liggen en qua beweging tegengesteld zijn,
zodat de bewegingen zich aan elkaar kunnen opheffen. Je kunt dus stellen dat
combinaties steeds op precies dezelfde manier gevormd zijn. Wat betreft die
combinaties is op te merken dat deze eigenlijk Onmogelijk zijn. Het elkaar
benaderen van bouwstenen geschiedt natuurlijk vanuit allerlei richtingen, in
feite zijn er oneindig veel mogelijkheden. Die leiden geen van alle tot een
combinatie, behalve in het vrijwel Onmogelijke geval dat de richtingen in
elkaars verlengde liggen. De waarschijnlijkheid dat dit gebeurt is welbeschouwd
één op oneindig. Je bent geneigd te menen dat een dergelijke kans helemaal geen
kans is, maar toch is dat wel het geval. Het ontstaan van de verschijnselen is
dus eigenlijk een kwestie van een onvoorstelbaar klein toeval. Dat kleine
toeval echter is toch onvermijdelijk en wel omdat het in de oneindigheid van
ruimte en tijd plaatsgrijpt. Zoals ik al eerder heb laten zien kan zoiets
Onwaarschijnlijks als het zich combineren van twee bouwstenen in die
oneindigheid niet uitblijven, maar, bij wijze van spreken: niemand kan
voorspellen waar en wanneer.
Van datgene dat wij gewoonlijk toeval
noemen is te zeggen dat een bepaalde gebeurtenis ook had kunnen uitblijven. Een ongeluk met mijn auto had ook niet kunnen gebeuren. Maar
als het gaat over het onvermijdelijke toeval is, ondanks alle
onvoorspelbaarheid, met absolute zekerheid te zeggen dat het gebeuren zal. Zo
is het absoluut zeker dat combinaties van bouwstenen zullen optreden, maar het
waar en wanneer is onvoorspelbaar. Wij mensen kijken terug op het ontstaan en
dan wil het ons voorkomen dat de hele zaak volgens een plan ontwikkeld is.
Inderdaad blijkt achteraf dat alleen de mogelijke mogelijkheden zich doorgezet
hebben, maar dat berust natuurlijk niet op een van tevoren opgesteld plan. Je
kunt best staande houden dat het begrip richting voor ons besef een soort plan
oplevert, maar in feite is daarvan geen sprake. In feite is het steeds het
bijna onmogelijke dat, omdat het toch niet uit kan blijven, tot het ontstaan
van verschijnselen leidt. Overigens: zou dat niet het geval zijn, dan is het
volslagen ondenkbaar dat er Überhaupt een kosmos ontstaan zou zijn. Juist die
éne, bijna onmogelijke, mogelijkheid is wezenlijk voor alles wat er is. Binnen
het kader van het natuurkundige denken is het onbegrijpelijk dat het alles zo
geraffineerd in elkaar zit, al helemaal als het over de laatste structuren
gaat, zoals bijvoorbeeld de menselijke hersenen.
Nog altijd is men geneigd toch maar een
goddelijk plan achter de werkelijkheid te zoeken en men vindt het filosofische
verhaal dat deze zaak duidelijk maakt uitermate onwaarschijnlijk. En dit temeer
omdat dit verhaal zich niet voor natuurkundige toetsing leent. Je wordt met
iets dergelijks geconfronteerd bij het verbeten vasthouden aan de theorie van de Big Bang, waaruit alle
verschijnselen ontstaan zouden zijn. Zo'n aan het begin liggende gebeurtenis
lijkt namelijk het onwaarschijnlijke van het ontstaan van de kosmos weg te
nemen. Hij lijkt het plausibel te maken omdat hij tot een systeem van causaal
verklaarbare voortgangen leidt. Eigenlijk is de aanname van zo'n oerbegin een
onbewust godsdienstige voorstelling, een modern soort scheppingsverhaal! In een
dergelijk verhaal is het onvermijdelijke toeval weggewerkt. Als de zaak niet
toevallig zou zijn is dat voor het denken van alsnog Onvolwassen mensen veel
bevredigender en het biedt voor het wetenschappelijk denken meer mogelijkheden
om als betrouwbaar over te komen. Hoe onwaarschijnlijk het
ontstaan van de kosmos ook is, toch is het anderzijds een feit dat, naarmate er
uitgebreidere materiële combinaties ontstaan, de kansen op verdergaande
ontwikkeling groter worden. Een systeem van enige duizenden bouwstenen biedt
een dienovereenkomstige verzameling van mogelijkheden tot voortgaande
combinaties. Er zijn gewoon meer vrije beweeglijkheden die tot het ontstaan van
Of weefsels, Of rasters aanleiding kunnen geven. Maar: bijna onmogelijk blijft
het! Terzijde: je kunt zeggen dat er helemaal geen toeval bestaat omdat er in
de oneindigheid altijd wel bepaalde verhoudingen zullen ontstaan. Waarom dan
toch over toeval gesproken? De rechtvaardiging hiervan is gelegen in een puur
filosofisch probleem. Je moet in de filosofie zaken beschrijven die op zichzelf
buiten de gangbare voorstellingen blijken te liggen. De beschrijving echter is
gebonden aan die bestaande voorstellingen. Zou je dat feit ontkennen, dan is
het onmogelijk om voor je medemensen verstaanbaar te zijn. De poging van
sommige filosofen om zelf termen en begrippen te bedenken is bij voorbaat
mislukt. Niemand weet tenslotte meer waarover het gaat! Bovendien kun je een
dergelijk gedoe asociaal en zelfs wel onfatsoenlijk noemen. Maar dat heeft wel
het voordeel dat men je voor bijzonder diepzinnig houdt en op grond daarvan
misschien wel professor maakt... Omdat er in een cultuur gedacht wordt zoals er
gedacht wordt moet je als filosoof werken met de gangbare begrippen en het
begrip toeval is er daar een van. Met behulp van zo'n begrip leg je vervolgens
uit hoe het werkelijk zit. En nu de volgende zaak. De werkelijkheid is
opgebouwd uit niveaus. Dat wil zeggen dat er telkens een bepaald eindpunt
optreedt waarop de voordien geldige gedachtegang niet verder mogelijk is. Dat
eindpunt moet dan op zijn beurt weer als beginpunt van de volgende gedachtegang
dienen, zonder dat daarbij de voorgaande gedachtegangen komen te vervallen.
Geen enkele ontwikkeling kan op zichzelf tot het algehele einde van de
werkelijkheid, in feite de mens, doorgedacht worden. Steeds treedt er een ander
en nieuw niveau op. Zo heb ik laten zien dat het ten opzichte van elkaar
stilstaan van de oorspronkelijke beweeglijkheden niet verder mogelijk is dan
tot vier beweeglijkheden. Daarna moet ik op een ander niveau gaan denken,
namelijk een niveau waarop ook de beweging aanwezig is. De vijfde
beweeglijkheid immers beweegt wel en niet ten opzichte van de voorgaande vier
omdat nu niet langer geldt dat alle, in een systeem betrokken, beweeglijkheden
ten opzichte van elkaar stil moeten staan. Daarna komt het elementaire deeltje,
de bouwsteen, de atomen, de elementen, enzovoort.
Big Bang-1 ; Big Bang-2 ; Big Bang-3 ; Big Bang-4 ; Big Bang-5 ; Big Bang-6 ; Tijdloosheid/eindeloosheid
; Oneindigheid zie 3 en 4 , 18
, 38 t/m 40 , 60
, 66 t/m 69 ; Eeuwigheid
; Trilling-1 ; Trilling-2
; Totaaltrilling ;
No. 70
Het kenmerk van de materie, voor zover die
zich opgebouwd heeft, is datgene dat ik het raster genoemd heb. Dat raster
neemt gedurende de wording van de kosmos steeds verfijnder en ingewikkelder
vormen aan totdat tenslotte die verfijning zodanig is dat er geen mogelijkheden
zijn om nog verder te gaan. De zaak sluit zich als het ware in zichzelf af. Als
dat punt bereikt is moet je, bij het nagaan van het ontstaan, op een ander
niveau gaan denken: het niveau van de levende cellen. Het voorgaande, namelijk
het steeds maar verfijnen van rasters is dan niet langer kenmerkend. Het tot
inhoud maken van de bestaande materiële werkelijkheid, en het te voorschijn
brengen van die inhoud in de vorm van een dochtercel wordt dan het leidende
beginsel. Zo zie je dat je telkens in nieuwe niveaus moet denken. Steeds loopt
het nagaan van de werkelijkheid vast. Ik heb er eerder al op gewezen dat dit
vastlopen essentieel is en in geen geval als een tekort schieten van je denken
opgevat moet worden, tenzij je vastloopt doordat je ergens een fout gemaakt
hebt, maar in dat geval stuit je niet op een in zichzelf voltooide fase van het
ontstaan, maar daarentegen op een situatie waarin je letterlijk alle kanten uit
kunt zonder de eerder genoemde unieke bijna onmogelijkheid te vinden. Dan heb
je dus een fout gemaakt. Het vastlopen echter treedt op juist doordat een
bepaalde fase aan zijn einde gekomen is en er op een nieuw niveau gedacht moet
gaan worden. Wat betreft het onvermijdelijke
toeval wil ik nog het volgende opmerken: in het dagelijkse leven is ons
gedoe gebaseerd op voorspelbaarheden. Wij verwachten dat een bepaalde handeling
tot een bepaald resultaat leidt. Je verwacht dat resultaat en, als er niets
fout gaat, gebeurt het ook inderdaad. Zonder die voorspelbaarheden kun je niet
overleven omdat je volkomen uitgeleverd zou zijn aan het toeval. Toch is ook
ons dagelijks leven in principe Onvoorspelbaar. Het is in feite een reeks van
verwachtingen, die doorgaans uitkomen, maar soms ook niet. Vaak zijn het heel
kleine gebeurtenissen, die aan je aandacht ontsnappen, maar die toch tot grote
gevolgen kunnen leiden. In de natuurwetenschap heeft men lange tijd gedacht dat
heel kleine gebeurtenissen bij het onderzoek verwaarloosd konden worden. Men
dacht dus dat het grote gebeuren niet of nauwelijks beïnvloed werd door het
kleine gebeuren. Er traden wel steeds onverklaarbare afwijkingen op, maar men
schreef die toe aan onnauwkeurigheden in de waarnemingen, metingen en
dergelijke. Tegenwoordig echter begint duidelijk te worden dat die afwijkingen
grote gevolgen zijn van kleine gebeurtenissen. Zo kan een kleine
verontreiniging in een wolk waterdamp er toe leiden dat de waterdeeltjes zich
in zo'n mate gaan concentreren dat het gaat regenen. Daarvan maakt men nogal
eens gebruik om regen op te wekken. Men schiet dan bijvoorbeeld een granaat in
een wolk. Indianen stookten vroeger grote vuren zodat de roetdeeltjes in de
opstijgende rook condensatie teweeg konden brengen, met als gevolg regen. Met
het groeien van inzichten op dit gebied is het vermoeden gerezen dat grote
chaotische verzamelingen bewegende deeltjes, atomen, moleculen, op den duur
patronen in zo'n verzameling zullen vertonen. Die patronen ontstaan niet
doordat er voor een dergelijke verzameling op zichzelf bepaalde wetten gelden,
maar louter doordat al die deeltjes in beweging zijn. Die beweging is voor elk
afzonderlijk deeltje onafhankelijk van de andere en juist omdat dat het geval
is ontstaan er op den duur patronen. In de weerkunde spreekt men dan van
bepaalde wolkenformaties die men allemaal namen gegeven heeft. Tegenwoordig
beschikt men over gigantisch sterke computers en het kon niet uitblijven dat
bepaalde, overigens voor gek versleten, wiskundigen met die dingen zijn gaan
spelen. Zij begonnen met eenvoudige berekeningen en herhaalden die eindeloos
vaak, op zo'n manier dat de volgende telkens de vorige als uitgangspunt had. In
principe berustte dat hele gedoe op chaotische handelingen die op zichzelf op
geen enkele verwachting gebaseerd waren. Maar wat bleek? Na lange tijd
ontstonden er patronen, een soort van wetmatigheden die, en dat is nu juist het
merkwaardige, absoluut niet bedoeld waren. Men probeerde dus geen patronen op
te roepen, want dan zou het resultaat beantwoorden aan een bepaalde
verwachting. Neen, men zette daarentegen de chaos door, vergrootte die
eindeloos, en vond toen patronen. Een onbeduidend klein begin met grote
gevolgen! Je kunt dus zelfs met een machine zover komen dat er patronen in de
chaos ontstaan. Men heeft die patronen met een soort van printers, die in
meerdere kleuren kunnen printen, afgedrukt en daarbij ontstonden de meest
fantastische figuren die aan de structuren van sneeuwvlokken en ijsbloemen op
de ruiten deden denken. Geen enkele van die figuren bleek bewust op te roepen:
zij bleken volkomen Onvoorspelbaar. Voor ons is niet goed te begrijpen hoe die
wiskundigen met die computers aan het werk zijn, maar wij kunnen er wel uit
begrijpen dat grote verzamelingen chaotisch bewegende elementen zich tenslotte
tot ordelijke patronen ontwikkelen. Als je dat zelfs met een betrekkelijk grof
apparaat als een computer kunt doen kan het zeker plaatsvinden in die oneindige
zee van beweeglijkheden, elementaire materiële deeltjes, bouwstenen, enzovoort.
En het maakt hopelijk duidelijk dat juist het absoluut onafhankelijke karakter
van de beweegelijkheden tot het vormen van systemen
leidt. Wij zijn er inmiddels, langs de weg van het pure filosofische denken,
achter gekomen dat de clou van dit hele gebeuren ligt in het onvermijdelijk
toevallig voorkomen van gelijk-op bewegende, en dus ten opzichte van elkaar
stilstaande, beweeglijkheden! Het spreekt vanzelf dat in die door de
wiskundigen gevonden patronen het begrip richting een wezenlijke rol speelt.
Het bepaalt de structuur van die patronen. Maar er is nog iets anders, dat heel
frappant is: het ziet er naar uit dat die patronen, eenmaal opgeroepen in de
computer, niet meer tot het eenvoudige uitgangspunt terug te brengen zijn. Dat
betekent dat het begrip richting niet alleen bepalend is voor de structuur van
die patronen, maar ook voor de voortgang van het proces dat tot die patronen
leidt. Het proces gaat in één richting. Een terugweg is onmogelijk. Maar dat
komt precies overeen met het door ons ontdekte ontstaansproces in de
werkelijkheid. Wat eenmaal een bepaald niveau heeft bereikt kan alleen maar
verder naar een volgend zonder naar een vorig terug te kunnen vallen. Het
kosmisch stelsel, waarin wij leven, gaat tenslotte ten onder. Gewoonlijk denkt
men dat zo dat de zaak weer teruggaat, dat de richting tegengesteld wordt. Dat
echter is fout gedacht. Het proces gaat almaar in dezelfde richting door en
daarbij realiseert zich gaandeweg een niveau dat een toenemend uiteenvallen als
kenmerk heeft. Je moet dat denken, niet langs een rechte lijn, maar als een
beweging langs een cirkel waarbij, al voortgaande, tenslotte het uitgangspunt
weer bereikt wordt. Er zijn denkers die menen dat de evolutie van het leven en de ontwikkeling
van het menselijk zelfbewustzijn weer opnieuw kunnen beginnen als er een, alle
leven vernietigende, ramp heeft plaats gevonden. Uit het bovenstaande moge duidelijk
zijn dat dit onmogelijk is. De ontwikkeling van het leven is op een bepaalde
planeet een éénmalig gebeuren. Zelfs een nieuwe ontwikkeling uit eventueel
overgebleven primitieve levende cellen is ondenkbaar. Je kunt trouwens aan je
eigen leven vaststellen dat er nooit iets terugkomt, dat het almaar voortgaat.
Het optreden van het moment nu is, zoals al eerder besproken, niet los te maken
van de richting van voortbeweging van de bouwsteen door de ruimte.
Het onvermijdelijke toeval (nos
3,4,5) en
vervolgens de nos. 8, 15, 18, 20,21,22,23,25,27,28, 31, 60, 67,68,69
en 70)
No. 71 Bladwijzers: Big Bang-1 ; Big Bang-2 ; Big Bang-3
; Big Bang-4
; Big Bang-5
; Big Bang-6
Bij het nadenken over het ontstaan van de verschijnselen
is het van het grootste belang de volstrekte Onafhankelijkheid van de
beweeglijkheden te handhaven. De verleiding is groot dat niet te doen. Zo zoek
je bijvoorbeeld uit hoe de verhouding is tussen twee gelijk-op bewegende en
daardoor ten opzichte van elkaar stilstaande beweeglijkheden. De bij dat
uitzoeken benodigde begrippen, zoals ten opzichte van elkaar, behoren echter
uitsluitend bij je denken, het zijn factoren van je denkproces. De
beweeglijkheden zelf echter hebben daaraan geen boodschap. Zij zijn niet ten
opzichte van elkaar, omdat zij elkaar volkomen uitsluiten. Populair gezegd: zij
kennen elkaar niet omdat zij enkelvoudig zijn en dus het andere, het
anders-zijn, niet in zich hebben. Maar voor jou, als je die verhoudingen van de
beweeglijkheden onderling vergelijkt, is er wel een ten opzichte van elkaar
zijn, een zich vormen van systemen en patronen. In dit verband is het leerzaam
om eens, in het kort, de filosofie van de al eerder genoemde Jan Börger te bekijken. Daarbij stel ik nadrukkelijk voorop dat
deze filosoof, voor zover mij bekend, de meest intelligente en heldere
gedachtegang over het ontstaan ontwikkeld heeft. Maar, hoewel hij stelt dat de
oorspronkelijke werkelijkheid uit enkelvoudigheden bestaat, rekent hij
er toch mee alsof ze niet enkelvoudig zijn. Hij laat ze namelijk ineen gaan en
zich daarbij verzetten tegen dat ineen gaan. Op grond daarvan concludeert hij
dat er een gehinderd en een ongehinderd ineen gaan plaatsgrijpt. Deze
gedachtegang echter is alleen dan houdbaar als de enkelvoudigheden juist
niet enkelvoudig zijn, maar daarentegen het andere in zich hebben. Op grond van
mijn gedachtegang weet je dat het in feite bij Börger
over de bouwstenen moet gaan. Daarvoor geldt immers interne samenhang
(ongehinderd ineen zijn) en externe combinatie (gehinderd). De vergissing ligt
duidelijk bij het over het hoofd zien van het onderscheid tussen datgene dat
voor je denken bestaat en datgene dat in het echt bestaat. Met het uitzoeken
van dat onderscheid heeft Immanuel
Kant zich uitvoerig bezig gehouden, overigens zonder een bevredigende
oplossing te vinden. Het bovengenoemde probleem speelt ook een rol in de
natuurkunde, althans voor zover je kennis neemt van de resultaten. Je krijgt
namelijk de indruk dat de resultaten aangeven wat er in werkelijkheid gebeurt,
maar die indruk is fout: de resultaten geven aan wat er te bedenken valt aan
bepaalde experimenten. Het gaat dus uitsluitend over gebeurtenissen binnen het
denken. Omdat dit het geval is blijven de natuurkundige beschrijvingen de
mogelijkheid inhouden er anders over te denken. Elke uitspraak kan door een
tegenuitspraak gevolgd worden, denk maar aan de verdedigers en de bestrijders
van de Big Bang theorie. Overigens is het precies daardoor dat de
natuurwetenschap zich verder kan ontwikkelen, maar, zoals al vaker gezegd, dat
is ook de reden waarom natuurkundige kennis in de filosofie alleen maar als
voorbeeld gebruikt kan worden. Zo is mijn voorbeeld van die door een computer
voortgebrachte patronen in de chaos misschien wel feitelijk Onjuist, of niet
helemaal juist, maar voor de filosofie is het toch een veelzeggend voorbeeld!
Opmerkelijk is dat critici van de filosofie bijna altijd hun aanvallen richten
op die uitspraken, die louter als voorbeeld, om de gedachten te bepalen, gedaan
zijn. Zo wordt Hegel nog altijd veroordeeld op grond van het feit dat hij bezig
is geweest iets over bepaalde planeten uit te rekenen en daarbij ongelijk heeft
gekregen. Het is terecht dat hem dat verweten wordt: hij had zich bij zijn
eigen vak, de filosofie, moeten houden. Maar het is niet terecht op grond van
dergelijke fouten zijn gehele filosofie te verwerpen, zoals zo langzamerhand
gewoonte is geworden. Het gaat in de filosofie om de gedachtegangen die een
beschrijving van de werkelijkheid geven. Het gaat niet om de daarbij gebruikte
voorbeelden. Die dienen slechts om de gedachten te bepalen door deze te
spiegelen aan concrete, bij voorkeur wetenschappelijk verantwoorde, kennis.
We gaan weer nu verder met het thema van
de niveaus. Ik heb er al over gesproken dat je vanaf een zeker moment op het
niveau van de levende cel moet gaan denken. Die levende cel wordt dan het
uitgangspunt van de volgende gedachtegang. Je krijgt te doen met moeder- en
dochtercellen die aanvankelijk uiteen gaan (zelfstandig worden), maar die
daarna bijeen blijven en zichzelf tot meercellige organismen organiseren.
Daarbij is het van belang te begrijpen dat het zichzelf organiseren alleen-maar
uitgaat van die cellen zelf en dat dit geen beperking voor zo'n cel inhoudt,
maar juist een volledige ontplooiing. Het door de cellen gevormde grotere
geheel is dus voor die cellen de uiterste mogelijkheid. In de Hegelse filosofie zou van een idealiteit gesproken worden.
Het zich steeds meer realiseren als uiterste mogelijkheid kennen wij als de evolutie van het leven.
Daarbij komen almaar inniger zelforganisaties voor de dag. In de biologie
spreekt men van hogere levensvormen, maar dat begrip hoger is eigenlijk een
onhoudbaar begrip. Er is niets hogers. Zo'n term komt voort uit de westerse misvatting
dat er een hogere werkelijkheid (in laatste instantie god) en een lagere zou
zijn. Het gaat in feite om inniger organisaties. Nu ligt het in de logica -
maar ik kom daar nog op terug - dat de evolutie tenslotte een punt bereikt waarop het
inniger worden niet verder kan. Het uiterste van innigheid is dan bereikt. Dat
betekent dat we alweer op een volgend niveau moeten gaan denken. Aan dat niveau
is de zelforganisatie voorondersteld, maar op zichzelf is het wat anders
geworden. Dat andere laat zich gelden als de ontkenning van datgene dat er aan
vooraf is gegaan, dus de optimaal innige zelforganisatie. De vraag is nu wat er
aan die situatie te bedenken valt. Als eerste moet je voor ogen houden dat je
op een punt bent aangeland waarop verder voortgaan alleen maar meer van
hetzelfde oplevert, maar geen nieuwe situatie. Op dat moment houdt het zich
verinnigen van de zelforganisatie op en is er het begin van een niet meer
gelden van het innig-zijn en het georganiseerd-zijn. Als dat echter het geval
is vervallen alle verhoudingen die achtereenvolgens in het proces van het
ontstaan van kracht zijn geweest. Dat evenwel betekent dat je weer bij de
beweeglijkheden terechtkomt, dat wil zeggen: de beweeglijkheden die weer geheel
op zichzelf zijn! Je krijgt dan bijgevolg te doen met een verschijnsel dat een
uiterste is aan materiële mogelijkheden en dat als zodanig zichzelf opheft. Dat
zich opheffen is een nieuwe verhouding die, let wel, voor dat optimaal
materiële verschijnsel van kracht is. Dat verschijnsel kan niet weggedacht
worden, want dan zou je a) de richting van het proces ontkennen door terug te
gaan, en b) je zou de mogelijkheid van die nieuwe verhouding uitsluiten. Op de
grens van optimale stoffelijkheid en vrijkomen van de beweeglijkheden worden we
geconfronteerd met de moeilijkheid beide situaties tegelijk, oftewel ineen, te
denken. Doe je dat niet, dan komen de voor die grenssituatie geldende
essentiële begrippen niet voor de dag. Het eerste begrip dat dan in de lucht
komt te hangen is het begrip geest, in de zin van de menselijke geest. De
inhoud van dat begrip is dat de beweeglijkheden weer op zichzelf gelden, dus
absoluut, eeuwig en oneindig zijn. Tevens is de inhoud dat de geest in principe
alle voorgaande verhoudingen, wetmatigheden en eigenschappen ontkent. Die
ontkenning vooronderstelt datgene dat ontkend wordt zodat hij onmogelijk zonder
het voorgaande geldig kan zijn. Juist omdat dat voorgaande er is kan er een
ontkenning zijn. Voor de mens betekent dat het onlosmakelijk samengaan van
lichaam en geest.
Bladwijzers: Big Bang-1 ; Big Bang-2 ; Big Bang-3
; Big
Bang-4 ; Big Bang-5 ; Big Bang-6 ; KANT – zie 01 , 02 ;
No. 72
Op het moment dat de zelforganisatie van de
levende cellen haar laatste mogelijkheid bereikt heeft ontstaat er een
verschijnsel dat wij aanduiden met het begrip mens. Dat het bij die laatste
mogelijkheid om de mens gaat moet op zichzelf nog aangetoond worden, maar,
vooruitlopend daarop wil ik al wel zeggen dat wij nu op een gebied aangeland
zijn dat aldoor het onderwerp van filosofische onderzoekingen geweest is.
Eigenlijk staat of valt de filosofie met het begrijpen van die laatste
situatie. Die echter is uitermate gecompliceerd, vooral omdat ons traditionele
denken, dat de verschillende verhoudingen uit elkaar wil leggen, niet geschikt
is voor een dergelijk onderzoek. Om de zaak te beschrijven en duidelijk te
maken is uit elkaar leggen onvermijdelijk, maar toch moet steeds de samenhang
van het een met het ander op de voorgrond staan. Als dat niet het geval is kan
het resultaat alleen-maar verwarring zijn. Het nagaan van de werkelijkheid gaat
via kwantitatieve processen. Je voegt er steeds nog een element aan toe,
bijvoorbeeld, op het eerste niveau een beweeglijkheid en op een volgend niveau
een achtledig elementair deeltje. Die toevoeging echter leidt tot een
kwalitatieve nieuwe situatie. En daarbij gaat het om dat kwalitatieve. Op een
zeker moment is er geen kwalitatief nieuwe verhouding meer te vinden. Je blijft
dan in het kwantitatieve steken: steeds meer van hetzelfde. Daar ligt de basis
voor een volgend niveau. Zo ook bij de zelforganisatie. Daarbij is de laatst
volgende kwaliteit het vervallen van alle verhoudingen en het optreden van de
toestand van de oorspronkelijke, van elkaar onafhankelijke beweeglijkheden. Het
gaat nu dus over de mens. De grondslag van dat verschijnsel is het bewustzijn.
Dat begrip heeft betrekking op het feit dat iedere levende cel de werkelijkheid
als totaaltrilling in zich heeft. Daarover heb ik al eerder gesproken.
Op grond van dat bewustzijn bevindt alles wat leeft zich in een omgeving en
reageert daarop. Maar ook neemt het leven die omgeving als inhoud in zich op in
de vorm van voedsel dat omgezet wordt tot trilling: energie. Daarna ontstaat de
dochtercel die op haar beurt ook weer de werkelijkheid, in de vorm van energie,
in zich opneemt. Zo is er steeds een bewustzijn in elke levende cel, al of niet
opgenomen in een organisatie van cellen, dat in het teken staat van het moment
“nu” en dat, louter als een trilling, correspondeert met de dan aanwezige
werkelijkheid. De cellen die met elkaar een organisatie, een organisme, vormen
hebben zelf dus ook het moment “nu” als bewuste inhoud. Maar dat is dan wel een
inhoud die ook in het teken van de organisatie staat. Dat betekent dat de totaaltrillingen
iets met elkaar tot stand brengen. Dat is de
werkelijkheid als beeld. Deze moet je dus definiëren als het samenhangende
geheel van totaaltrillingen. Je kunt daarbij aan het beeld van je
televisie denken. Dat samenhangende geheel is afhankelijk van de evolutie en dat laat zich
waarnemen aan het feit dat voor nog primitief georganiseerde levende wezens de
werkelijkheid maar een zeer beperkte is. Hun wereldje is niet erg groot. Maar
tenslotte, als de mens ontstaan is, is dat wereldje uitgegroeid tot de gehele
kosmos, zonder dat er ook maar iets buitengesloten is. Hier ligt direct al een
moeilijkheid. De cellen bevatten allemaal, ieder voor zich, de totaaltrilling
die gaandeweg gecompliceerder is geworden met de opeenvolging van de momenten
“nu”. Dat echter levert op zichzelf geen beeld van de werkelijkheid op, maar
eigenlijk een verzameling van afzonderlijke bewuste toestanden. Je moet dat dus
zuiver kwantitatief denken. Maar, op grond van de zelforganisatie geldt die
verzameling, binnen het kader van een bepaald organisme, als een samenhangend
geheel van bewuste toestanden en dat is, wat ik noem, de werkelijkheid als beeld. Dat beeld breidt zich uit tot het, bij
de mens, de gehele kosmos omvat. Een boom bijvoorbeeld reageert duidelijk
waarneembaar veel minder alert dan een poes. De bewustzijnsprocessen verlopen
langzamer en bij een groot aantal gebeurtenissen kunnen wij vrijwel geen
reactie constateren. Als je in de boom snijdt met een mes volgt er een heel
andere reactie dan wanneer je hetzelfde bij de poes probeert. De boom is qua
samenhangend geheel van trillingen (beeld) lang niet toe aan de wereld van de
poes en van de mens. Deze laatste is in principe vertrouwd met de gehele werkelijkheid,
niets is hem echt vreemd en overal weet hij, desnoods na verloop van tijd en na
veel denkwerk, raad mee. Onder alle omstandigheden kan hij zich handhaven. Dat
geldt niet voor plant en dier. Als je die te drastisch uit hun eigen milieu
haalt raken zij in de war en vaak overleven zij het niet. Gewoonlijk beweert
men dat bijvoorbeeld de poes een hoger bewustzijn heeft dan de boom. Dat is
fout gedacht: bewustzijn is de totaaltrilling in de cel en die is voor
alle cellen gelijk. Daarin bestaat geen hoger of lager, beter of slechter.
Niveaus zijn er als het over de toenemende organisatiegraad van organismen
gaat. Zij hebben dus betrekking op het Beeld. Ook daarbij kun je beter
vermijden in termen van hoger en lager te denken, het gaat immers louter om de
meer of minder omvangrijke en meer of minder gedetailleerde wereld van het
organisme. Het bewustzijn, als trillende werkelijkheid binnen de cel, is, zoals
gezegd altijd in de situatie nu. Was dat niet het geval, dan zouden de cellen,
bij wijze van spreken, nog leven in de omstandigheden van de oertijd toen het
leven ontstond. Dat is natuurlijk niet zo, zij behoren volledig tot de nu
aanwezige werkelijkheid. Je kunt dus zeggen dat zij, in zekere zin,
méé-ontwikkeld zijn qua totaaltrilling. Maar dat is wat anders dan de evolutie van de
werkelijkheid dan beeld. Wel echter is het een feit dat laatstgenoemde evolutie ondenkbaar zou
zijn als er niet steeds een volgend moment “nu” was. Zodra de mens op de
planeet ontstaat is er dat alles-omvattende beeld van
de werkelijkheid. Aan dat beeld verandert niets meer omdat het logischerwijze
niet verder kan gaan dan alles-omvattend. Daar
aanbeland is de evolutie,
het zich ontwikkelen tot omvangrijker niveaus, ten einde. Het menselijk
bewustzijn, geldend als trillend beeld van de werkelijkheid, is dus een
constante die onder alle omstandigheden en in alle tijden zichzelf gelijk
blijft. Het gaat steeds over de werkelijkheid zelf. Al leven mensen nog zo
geïsoleerd en buiten de gang van de zogenaamde beschaving, toch ligt er in hen
dat wereldbeeld. Dat die mensen nauwelijks iets van de beschaafde wereld
afweten heeft daarmee niets te maken. Dat heeft te maken met iets anders dat
ook nog geldt, namelijk zelfbewustzijn. Dat komt uiteraard nog aan de orde,
maar wel wijs ik er alvast op dat die hele zaak van het bewustzijn en het beeld
op zichzelf niets te maken heeft met onze kennis omtrent de kosmos of wat dan
ook. Het zelfbewustzijn is een geheel andere verhouding dan het bewustzijn.
Helaas worden die begrippen voortdurend door elkaar heen gebruikt, uiteraard
omdat vrijwel niemand in de gaten heeft hoe het zit met het leven, de
organismen en tenslotte de mens. De in de afzonderlijke cellen aanwezige totaaltrillingen
vertonen binnen een organisme een soort van patroon. Je kunt daarbij denken aan
een televisie scherm waarop lukraak puntjes verschijnen. Die puntjes zijn te
vergelijken met onze totaaltrillingen. Als er almaar van die puntjes te
voorschijn komen ontstaat er tenslotte een patroon, je gaat een beeld zien: het beeld van de werkelijkheid. Dat
beeld kon ontstaan doordat er steeds meer puntjes kwamen die met elkaar
samenhangen. Het voorbeeld gaat uiteraard mank, maar het maakt het misschien
mogelijk je enigszins een voorstelling van het ontstaan van de werkelijkheid als beeld te vormen.
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ;
Ter wille van de duidelijkheid geef ik
nogmaals de beschrijving van de
werkelijkheid als bewustzijn en de werkelijkheid
als beeld: het bewustzijn
zetelt in de levende cel en het is de ontstane werkelijkheid die zich op de
wijze van een totaaltrilling
(= een allesomvattende trilling) in en voor die levende cel laat gelden; het beeld daarentegen is het samenhangende
complex van totaaltrillingen binnen het geheel van een organisme
(=zelforganisatie van meerdere cellen). Het is dus zo, dat de werkelijkheid als beeld, kortweg het beeld, een volgend niveau is vergeleken bij het bewustzijn.
Het beeld omvat, omdat het gegrond is
in het organisme en haar meer of minder innige structuur, een uitgebreidere en
meer genuanceerde werkelijkheid naarmate het organisme een verder stadium van
innigheid vertegenwoordigt. Tenslotte, bij de mens, omvat het beeld de gehele werkelijkheid en er is
absoluut niets dat hier buiten valt. De mens is nooit een vreemde in de kosmos.
Er is geen situatie waaraan hij zich niet kan aanpassen, hetgeen natuurlijk
niet zeggen wil dat hij overal behoorlijk en zinvol zou kunnen leven. De mens
is, net als alle andere verschijnselen, opgebouwd uit materie. Als we dat
gegeven echter even laten voor wat het is, dan vinden wij bij het nadenken over
de mens als eerste de grondslag van het bewustzijn en het gelden daarvan als beeld. Dit laatste mag, in tegenstelling
tot het bewustzijn als zodanig, niet kwantitatief opgevat worden, in die zin
dat het beeld een verzameling
bepaalde ditten en datten
zou zijn. Op grond van de samenhang zijn de grenzen van de bepaaldheden
vervallen en tot overgangen geworden.
De bepaaldheden zijn nu algemeenheden. In zo'n geval spreek ik van een geheel.
Het gaat daarbij dus niet om déze boom, maar om de boom. Hierbij past een
opmerking. De algemeenheden die het beeld
te zien geeft zijn voor ons, mensen, allemaal uitgedrukt in begrippen. Op
zichzelf bestaat de boom niet, maar als begrip bestaat hij wel. Zo'n begrip
komt alleen maar voor bij de mens en wel omdat er voor hem nog iets anders
geldt, namelijk het zelfbewustzijn, waarvan te zeggen is dat de werkelijkheid
als mens zich van zichzelf bewust geworden is. Buiten dat zelfbewustzijn om
zijn er geen begrippen, zoals ik nog bespreken zal. Op het moment dat wij
nadenken over de werkelijkheid als beeld
en de daarin aanwezige algemeenheden zijn wij bezig met begrippen en wij
proberen ook ons daarin uit te drukken. Van het beeld zelf is alleen maar te zeggen dat het een samenhangend geheel
van trillingen is waarbinnen het een overgaat in het ander zonder dat ertussen
beide een grens te trekken valt. Er zijn tal van aanwijzingen dat de mensen uit
vroeger tijden een duidelijk besef van de aanwezigheid van het beeld in de mens
hadden. Volgens Plato en Aristoteles bijvoorbeeld zou het leren kennen van de
werkelijkheid berusten op het zich herinneren van zaken die de mensen in
principe altijd al weten. En in het oude oosten deden allerlei verhalen de
ronde over mensen die wijsheid zochten en die zich daartoe in zichzelf gingen
verdiepen om tenslotte de glasheldere bron te ontdekken waarin zij de
werkelijkheid weerspiegelt zagen. Treffend genoeg vertoonde die werkelijkheid
hun eigen gestalte, hetgeen er op duidt dat men besefte zelf het geheel te
zijn, dus de werkelijkheid als alles
omvattend beeld. De sterkste aanwijzing voor de aanwezigheid en het gelden
van het beeld levert de kunst zoals
die oorspronkelijk beoefend werd. De kunstenaars probeerden allemaal gestalte
te geven, op welke manier dan ook, aan een werkelijkheid binnen henzelf, en dat
bleek een algemene zaak te zijn die in principe door een ieder méé-gezien en
méé-beleefd kon worden. De taal van de kunst is universeel. Voor zover in de
westerse cultuur naar de waarheid gezocht wordt gebeurt dat niet door in jezelf
te zoeken, maar juist door de uitwendige wereld aan een onderzoek te
onderwerpen. Dat zou objectieve kennis opleveren. Men meent dan ook dat
zelfonderzoek subjectief en dus onbetrouwbaar is: je kunt wel zo veel beweren,
maar hoe zou dat gecontroleerd kunnen worden? De kwalificatie solipsisme wordt
in dit verband gebruikt en dan bedoelt men dat in afkeurende zin, hoewel het
woord op zichzelf juist is: alleen (solus) in jezelf
(ipse) kun je de waarheid vinden, het kenbare is in
jezelf als een gegeven aanwezig. Maar, vanwege de onmogelijkheid een concreet
bewijs te leveren wordt dat solipsisme afgewezen. Daarom vermijd ik die term
maar liever...
Intussen wijst het nagaan van het ontstaan
uit dat er wel degelijk een alles omvattende trillende werkelijkheid in de mens
aanwezig is. Maar bovendien leidt dat nagaan tot de onvermijdelijke conclusie
dat die werkelijkheid, dat beeld,
voor een ieder hetzelfde is omdat de zaak volkomen onafhankelijk van elke
menselijke wil tot stand is gekomen. De zaak is gewoon ontstaan, als resultaat van
het wordingsproces, precies zoals onze organen, armen en benen, enzovoort
ontstaan zijn. Daarop heeft ook niemand invloed gehad. De verschillende
culturen, met hun veranderlijke wereldbeschouwingen, zijn evenmin op het beeld van invloed. Daarom is het onzinnig
als bepaalde moderne mensen beweren dat je je bewustzijn zou moeten verruimen.
Waar zij eigenlijk een vermoeden van hebben (terecht!) is dit, dat wij zo
langzamerhand onze kijk op onszelf als beeld
verduisterd hebben. Het gaat er dan niet om het bewustzijn op de een of andere
manier te versterken, maar om die verduistering op te heffen. Dat echter is
geen zaak van het bewustzijn, maar van het, later te bespreken, zelfbewustzijn.
Als het beeld de gehele werkelijkheid
omvat zijn de andere mensen uiteraard ook in het beeld opgenomen. Omdat er geen grens is tussen het een en het
ander, maar daarentegen een overgang,
kun je stellen dat je zelf, zij het op andere wijze, onmiddellijk de ander bent
en omgekeerd. Daarop berust het sociaal-zijn van de mens. Dit is dus een basis
kwaliteit die in wezen niets met maatschappelijke opvattingen te maken heeft,
noch met min of meer aangeleerde redelijkheid, noch met morele en ethische
voorschriften. Dat men zich tegenwoordig afvraagt hoe het zit met het
sociaal-zijn van de mensen wijst er op dat het zicht op het beeld inderdaad in hoge mate verduisterd
is. Anders zou men weten dat een mens in geen enkel opzicht los te denken is
van de andere mensen en ook niet van de rest van de kosmos. Bovendien zouden de
mensen zichzelf niet van de anderen afzonderen en proberen alles naar zich toe
te halen. Maar voorlopig leidt de moderne gerichtheid op de afzonderlijke
verschijnselen tot een almaar groter verval van het sociale, een steeds grotere
versnippering van de mensheid. Voor de mens manifesteert het bewustzijn zich
als een beeld. Dit begrip is niet zo
gemakkelijk te vatten omdat wij onwillekeurig geneigd zijn aan een plaatje te
denken. Dat echter is iets dat vastgelegd is en iets bepaalds te zien geeft dat
volstrekt los staat van andere dingen. Het stelt dat voor en niets anders. Maar
het beeld gaat steeds over de gehele
werkelijkheid. Nu kun je bezwaar maken tegen het begrip beeld omdat dit associaties oproept met zien en zelfs wel met kijken. In dat geval zou je uitsluitend over
een samenhangend geheel van trillingen kunnen spreken. Maar dat heeft
nauwelijks enig verband met je eigen ervaringen. Die ervaringen, die
gemakkelijk bij jezelf te controleren zijn, wijzen steeds op een soort van
zien. Met gesloten ogen en, zoals wel gezegd wordt, met je geestesoog. Men
spreekt niet voor niets van zieners en nog lang niet van luisteraars en
dergelijke. Dat wil niet zeggen dat er niet iets te beluisteren zou zijn - het
gaat tenslotte over trillingen - maar het wil wel zeggen dat het zien iets
essentieels is. Daarom handhaaf ik de, enigszins misleidende, term: de werkelijkheid als beeld.
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ;
Overgang-1
; Overgang-2
; Overgang-3
; Overgang-4
; Overgang-5
; Overgang-6
; Overgang-7
; [ Psyche-nr.44-0 ] ; Psyche- nr.48 (gevoel) ; Psyche – nrs. 74/75
/ZELFBEWUSTZIJN/Totaaltrilling
;
Het bewustzijn is, zoals we
gezien hebben, de ontstane werkelijkheid die op de wijze van een totaaltrilling
in de levende cel aanwezig is. Het is dus de buitenwereld op de wijze van de
binnenwereld, en dat wil zeggen: op trillende wijze. Dat leidt tot de conclusie
dat de levende cel zich in de buitenwereld bevindt en onmiddellijk daarmee
samenhangt. Die samenhang vertoont zich als het reageren op allerlei situaties
en verschijnselen die in die buitenwereld voorkomen. Dat reageren is mogelijk
doordat er zintuigen zijn die het contact met de buitenwereld vormen. Maar, we
moeten oppassen dit niet fout te denken. Gewoonlijk hoor je beweren dat de
buitenwereld voor een levend wezen aanwezig is omdat dat levende wezen
zintuigen heeft. Dat is echter fout gedacht. In feite liggen de verhoudingen zo
dat, omgekeerd, de zintuigen er zijn omdat er samenhang met de buitenwereld is,
of anders gezegd: omdat voor het levende wezen bewustzijn geldt. Naarmate de evolutie van het leven
vordert wordt de werkelijkheid, waarmee het levende wezen samenhangt, gecompliceerder
met als gevolg dat ook de zintuigen zich verfijnen. Hoewel alle zintuigen op
zichzelf onmisbaar zijn is er toch op te merken dat het kijken het meest
essentieel is. Dat wil niet zeggen dat alle levende wezens wat dat betreft even
goed ontwikkeld zijn. Het hele plantenrijk bijvoorbeeld mist de mogelijkheid om
te kijken en veel dieren eveneens. Het gaat nu echter om het kijken als
kwaliteit, in die zin dat alleen daardoor het levende wezen zijn eigen
begrenzing opheft. Het is niet meer in zichzelf besloten. Het is dan ook de
algemene ervaring van blindgeboren mensen dat zij er geen idee van hebben hoe
uitgebreid de werkelijkheid is. Aan de overige zintuigen, bijvoorbeeld het
gehoor of de tastzin, is die uitgebreidheid niet te beleven. Het kijken levert
als enige die beleving op. Gehoor,
tastzin, smaak maken het wel mogelijk contact met de wereld te hebben, maar
niet de beleving van de ruimte. Op zichzelf behoef je je
daarover niet te verwonderen omdat het kijken in het teken van de werkelijkheid als beeld staat,
terwijl gehoor, tastzin en smaak meer bij het bewustzijn als zodanig behoren.
Zij maken wel het contact met de buitenwereld mogelijk zodat er gereageerd kan
worden, maar zij heffen het in zichzelf besloten-zijn niet op. Het kijken doet
dat wel. Het maakt het mogelijk je, letterlijk, in de buitenwereld te bewegen.
Je kunt opmerken dat de mensen in het algemeen het meest aangesproken worden
door datgene dat zij te zien krijgen. Foto, film en televisie zijn niet voor
niets zo'n belangrijke rol in het moderne leven gaan spelen. De werkelijkheid
als bekeken realiteit is onmiddellijk herkenbaar en te interpreteren, desnoods
fout te interpreteren, maar toch... Iets wat je hoort of wat je voelt of proeft
is helemaal niet meteen te herkennen, doorgaans heb je daarvoor meer informatie
nodig. Hoe dan ook, de werkelijkheid als een samenhangend geheel van trillingen
laat zich gelden als een beeld in
onszelf. Je kunt dat uiteraard filosofisch beredeneren: de kosmos bestaat uit
een hoeveelheid verschijnselen. Dat zijn allemaal bepaalde samenstellingen van
bouwstenen die volgens bepaalde rasters gegroepeerd zijn. Gevolg hiervan is dat
alle verschijnselen een bepaalde ruimte innemen en dus een vorm hebben. Het
begrip vorm berust op de combinatie van ruimte innemen, samengesteld zijn en
begrensd zijn. Zo'n vorm is begrensd, omdat hij ergens ophoudt. Daar begint
iets anders, bijvoorbeeld de lucht, maar het gaat er eigenlijk om dat de vormen
aan de ruimte begrensd zijn. Welbeschouwd is van die verschijnselen in principe
niets anders te zeggen dan dat zij vorm hebben, zij zijn gevormd tijdens het
ontstaansproces. Als je je nu herinnert dat de
werkelijkheid als beeld de bestaande werkelijkheid (op trillende wijze) is,
dan zal duidelijk zijn dat voor dat beeld in de eerste plaats geldt dat het een
werkelijkheid van vormen is. Die vormen zijn het echter precies die je ervaart
bij het kijken! Dat is de filosofische reden om van een beeld te spreken. Er is inderdaad een associatie met het kijken,
vandaar dat wij van zieners spreken en bij gelegenheid zeggen: je moet het als
volgt zien..., en dergelijke uitspraken. Maar, we moeten hierbij op een paar
dingen letten. De verschijnselen zijn allemaal begrensd, zij nemen een bepaalde
ruimte in en niet meer dan dat. Die begrenzing echter wordt, als het over het beeld gaat, opgeheven.
Het wordt een tovergang van het een naar
het ander. Dat komt door het feit dat er samenhang is gaan gelden en natuurlijk
ook doordat het over een trillende zaak gaat. Wat betreft het beeld hebben wij dus te doen met in
elkaar overgaande vormen. Soms kun je dat in je dromen ervaren, als je niet let
op wat je gedroomd hebt, maar op het karakter van een droom. Daarin gaat de ene
vorm voortdurend in de andere over. Dat berust op een werking van het bewustzijn
en het is een kenmerk van het beeld.
De in elkaar overgaande vormen zijn beslist geen wazige of onduidelijke vormen,
zoals je gemakkelijk zou kunnen menen. Het begrip grens blijft namelijk gelden
in het tot overgang opgeheven zijn. Het is er aan voorondersteld en dat
blijft zo. Het gaat er natuurlijk om dat de vormen in een samenhangend geheel
opgenomen zijn en er niet uitspringen als een verzameling op zichzelf staande
dingen. De werkelijkheid als in elkaar overgaande vormen kennen wij uit de
kunst, vooral uit de beeldende kunst. De oude Griekse beeldhouwers, Praxiteles bijvoorbeeld (midden 4e eeuw voor onze
jaartelling), wisten te melden dat een beeld
over moest gaan in de ruimte. Daarmee doelden zij niet op de omgeving met
gebouwen en dergelijke, maar op een kwaliteit van het beeld zelf. De begrenzing aan de oppervlakte moest zodanig zijn dat
er een overgaan naar de ruimte ontstond. Een beeld mocht dus niet uitgeknipt
zijn. Zij begrepen dat de vorm dan vanzelf mooi was. Opvallend is dat zij niet
als eerste aan de anatomische juistheid van de vorm dachten. Dat was als
vanzelfsprekend aan het overgaan in de ruimte voorondersteld. De anatomische
juistheid behoort immers bij het begrensde verschijnsel. Bij de schilder Pieter
Breughel (1525-1569) zie je doorgaans vele figuurtjes
en voorwerpen, maar geen van alle springen zij uit het geheel. Zij zijn niet
uitgeknipt en ingevuld, maar zij gaan in het geheel over. Zo zijn er vele
voorbeelden te geven. In de moderne kunst is het besef dat de vormen in de
ruimte moeten overgaan goeddeels vervallen. In het beste geval probeert men,
bijvoorbeeld in de architectuur, de vorm aan de omgeving aan te passen en dan
zie je dat dit bijna altijd mislukt en slechts meer van hetzelfde oplevert. Het
gaat om de werkelijkheid als vorm. De kleur, die aan de dingen meekomt is van
ondergeschikt belang. Je kunt dat direct vaststellen als je naar een zwart-wit
film of foto kijkt: hoewel je geen kleur ziet zie je toch onmiskenbaar de
werkelijkheid. De essentie is dus de vorm. Ook voor de kunst blijkt dat op te
gaan, bijvoorbeeld in een tekening of beeldhouwwerk.
Nog een waarschuwing: de werkelijkheid als beeld is een volstrekt andere als de
werkelijkheid als voorstelling. Deze laatste ontstaat gaandeweg door het
contact met de buitenwereld en behoort tot het zelfbewustzijn. Dat contact
bestaat voornamelijk uit het kijken. Het beeld daarentegen is domweg het gevolg
van het ontstaansproces en is, zoals al eerder gezegd, zonder meer in elk mens
op precies dezelfde wijze aanwezig. Dat echter is nauwelijks bekend in de
westerse cultuur, met onder andere als gevolg dat men de begrippen voorstelling
en beeld voortdurend door elkaar haalt. Dat leidt er onder andere toe dat de
hedendaagse mensheid in een verschrikkelijke waanwereld leeft, een wereld die
bijna niets meer met de echte werkelijkheid gemeen heeft.
Overgang-1 ; Overgang-2 ; Overgang-3 ; Overgang-4 ; Overgang-5 ; Overgang-6 ; Overgang-7 ;
Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5
;
De werkelijkheid als beeld is een
werkelijkheid van vormen. Zoals gezegd zijn dat geen op zichzelf staande, als
het ware uitgeknipte, vormen zodat ook het beeld niet geldt als een verzameling
van aparte en bepaalde vormen, maar als een geheel van vormen, die in elkaar
overgaan. Het begrip in elkaar overgaan vooronderstelt dat er wel degelijk
onderscheid is tussen de ene vorm en de andere, maar dat er geen scheiding aan
te leggen is. Er springt niets uit. Dat betekent dat de ene vorm niet zonder de
andere gedacht kan worden. Als je je het bovenstaande in wilt denken rijst de
moeilijkheid dat je geneigd bent te concluderen dat er tenslotte niets meer te
zien zou zijn omdat alle vormen zich opgelost hebben. Dat evenwel is een foute
conclusie: het geheel met daarin alle nuances blijft zichtbaar. Zou het gaan
over de waarneembare werkelijkheid van de dingen, dan zou je inderdaad niets
meer waarnemen omdat alles in alles over zou vloeien en daardoor op zou lossen.
Maar het gaat nu om het zien van een geheel andere werkelijkheid. Zoals gezegd
is dat een werkelijkheid van voortdurend veranderende en in elkaar overgaande
vormen. Maar die vormen zijn er wel! Hun aanwezigheid in jezelf maakt het
mogelijk en onvermijdelijk dat je in de buitenwereld de afzonderlijke dingen
kunt waarnemen en ze vervolgens als afzonderlijke dingen kunt benoemen. Kijk je
naar de wereld om je heen, dan zie je geen samenhang. Je ziet een aantal
afzonderlijke verschijnselen die zich allemaal, zonder uitzondering, in de
ruimte bevinden. De afzonderlijkheid staat bij het kijken naar de wereld op de
voorgrond, en dat komt doordat je bij het kijken de verschijnselen, de
combinaties van bouwstenen waarneemt. Maar bij het zien van het beeld staat de
samenhang op de voorgrond en van een afzonderlijkheid is zelfs niet meer te
spreken. Aan de wereld van de afzonderlijke ditten en
datten besef je echter, als het goed is, wel een
samenhang zonder dat die waar te nemen valt. Dat besef nu komt voort uit het
zien van het samenhangende beeld in jezelf en niet uit enigerlei vorm van
waarneming. Als ik spreek van een werkelijkheid van vormen wil dat niet zeggen
dat er echt gevormde dingen in het bewustzijn aanwezig zijn. Wat er in feite is,
is het complex van trillingen. Dat complex echter ervaren wij als een
vormenwereld. Daarbij moet opgemerkt worden dat ik het systeem dat tot die
ervaringen leidt nog niet besproken heb. Wel heb ik er op gewezen dat het
bedoelde systeem tot het zelfbewustzijn behoort en dat dit op zichzelf niets
met het bewustzijn te maken heeft, afgezien uiteraard van het feit dat al die systemen in het menselijk brein een samenhang en
dus ook een wisselwerking vertonen. De werkelijkheid van de vormen in het
bewustzijn, dus de werkelijkheid als beeld, laat je niet zien dat
jij en ik, als bepaalde mensen, er zijn. Als zodanig zijn wij wel aanwezig in
de voorstelling van het zelfbewustzijn die refereert aan de waarneembare
concrete wereld van de dingen. Als vorm, en dus als beeld in het bewustzijn,
zijn jij en ik er als algemeenheid. Dat betekent dat wij er zijn als de mens,
dat wil zeggen: voor ons, vanuit het zelfbewustzijn, gelden jij en ik als een
begrip. Dat kun je desnoods een abstractie noemen als je daarbij dan maar aan
zoiets als een essentie denkt en niet aan een tot een formule teruggebrachte
ontlede werkelijkheid. Het wezenlijke probleem voor een kunstenaar is het
vormprobleem: hoe geef ik aan die binnenwereld vorm. Het overweldigende van
bijvoorbeeld een Beethoven symfonie is gelegen in de vorm. Daarin kun je nog
weer een aantal onderscheidingen maken zoals de melodie, de harmonie, de
orkestratie, het ritme enzovoort. Maar die vallen allemaal binnen het begrip
vorm. Bij de melodie gaat het om de rangschikking en de trillingsverhouding
van een hoeveelheid tonen. Dat is precies datgene dat voor de vorm geldt. We
hebben gezien dat de werkelijkheid als bewustzijn, zich in de mens
manifesterend als een beeld van de gehele werkelijkheid, een volkomen
onaantastbare werkelijkheid is. Het ervaren daarvan kan aangetast zijn, maar
die werkelijkheid zelf niet. Geheel anders zit het als het over de psyche van de
mens gaat. Deze komt bij ieder mens weer anders voor de dag en heel vaak is zij
in ernstige mate verstoord.
Toch
is de oorsprong van de psyche onaantastbaar:
het is de werkelijkheid als bewustzijn. We hebben bij de psyche
te doen met de volgende situatie: het lichaam, voor zover daarvoor geldt dat
het een samenstelling van bouwstenen is en dus een stoffelijk ding, trilt mee
met de totaaltrilling
die het bewustzijn is. Om de gedachten te bepalen kun je daarbij denken aan de
klankkast van een viool. Zo'n kast is eigenlijk gewoon een houten kistje, weliswaar
enigszins bijzonder van vorm, maar toch een kistje. Over dat kistje is een
snaar gespannen en die wordt door de strijkstok in trilling gebracht. Van die
trilling zou je niet veel bemerken als daar niet dat kistje was dat op een
bepaalde manier gaat meetrillen, het geluid versterkt en er tegelijk een schone
klank aan geeft. Die schone klank ontstaat doordat het kistje op een bijzondere
manier gemaakt is. Ik laat in dit voorbeeld het feit dat je de snaar ook nog
goed moet aanstrijken even buiten beschouwing. Het gaat nu om twee dingen,
enerzijds de snaar als trillingsbron en anderzijds de klankkast die meetrilt.
Deze twee grootheden komen overeen met de factoren die bij de psyche een rol spelen. Je hebt
de totaaltrilling
van het bewustzijn als trillingsbron en het stoffelijke lichaam als klankkast.
De oude Grieken beschouwden de psyche als
een soort van adem die het leven aanblaast, een begrip dat vroeger in het
Westen met het woord ziel
werd aangeduid. Later kreeg het ook de betekenis van geest, maar dat is
uitermate misleidend. In ieder geval meenden de Grieken wel, o.a. Plato, dat de
psyche een eigen oorsprong had, niet
afhankelijk van het stoffelijke lichaam. Hoe dan ook, de psyche
heeft inderdaad een eigen oorsprong, het bewustzijn, maar verder is zij geheel
afhankelijk van het lichaam dat tot meetrillen gebracht wordt. Ik zal het
begrip ziel niet
gebruiken, enerzijds vanwege de onterechte associatie met het begrip geest en
anderzijds vanwege het feit dat het woord ziel ons eigenlijk niets te zeggen heeft. Ik
spreek daarom van de werkelijkheid als gevoel. Het meetrillende stoffelijke
lichaam doet het bewustzijn gevoelen en daarmee de werkelijkheid als beeld.
Voorlopig wijs ik er op dat je beter niet aan gevoelens kunt denken. Die hebben
bijna altijd een andere oorsprong, namelijk het zelfbewustzijn.
Je kunt je voorstellen
dat de schone klank van de viool teloor gaat als je de klankkast beschadigt.
Zelfs de kleinste verandering vermindert de schoonheid. Zo is het nu ook met de
psyche. Omdat deze zich in het lichaam
doet gevoelen is het juist dat lichaam dat bepalend is voor de kwaliteit van
het meetrillen. Die kwaliteit kan op verschillende manieren verminderd zijn.
Het lichaam kan in de moederschoot gebrekkig gegroeid zijn; het kan onder
slechte omstandigheden ter wereld komen (honger, ziekte); het kan door een
ongeluk getroffen worden. Maar,
het kan ook vanuit het zelfbewustzijn verminkt worden
doordat het, op grond van in een cultuur geldende normen, niet mag zijn zoals
het is. In de traditionele Christelijke cultuur bijvoorbeeld was alle
lichamelijkheid taboe omdat dit betrekking heette te hebben op de lagere en
verderfelijke natuur. In het algemeen wordt het natuurlijke in op de geest gerichte
(mannelijk ingestelde) culturen door allerlei taboes verminkt.
Psyche, zie vervolgens: ; [ Psyche-nr.44-0
] ; Psyche- nr.48 (gevoel) ; Psyche – nrs. 74/75 /ZELFBEWUSTZIJN/Totaaltrilling
; Brein-1
; Brein-2 ; Brein-3
; Brein-4 ; Brein-5 ;
Vervolg: zie deel 2 en deel 3
Bovenstaande tekst is geschreven:
Door Jan Vis, filosoof.
Aangezien de filosofie er niet is voor enkele
bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren uit deze bundel
zonder meer toegestaan.
Bronvermelding wordt echter wel op prijs gesteld.
Pagina's zijn door mij uit de studie cyclus beweging
en verschijnsel deel1 , 2 en 3 (jaargangen 1987/88- 1988/89
-1989/90-1990/91-1991/92-1992/93 en1993/94)overgenomen.
|