Beweging en Verschijnsel (2) Het wordingsproces
Het
ontstaan van het Heelal / de Kosmos t/m Het Slotakkoord “DE MENS”
Hoorcolleges
jaargang 1989/91 Vervolg:
deel 3
Naar het begin en bladwijzers…
albert
einstein,allah,analyse,anarchisme,anarchist,anarchistisch,arbeid,begin en einde,bewustzijn,blut und boden,chaos,christendom,communisme,conditionering,cultuur,de
maagd met het kind,de menselijke geest,de
tweede wereldoorlog,de werkelijkheid,de
wording van de kosmos,de zoon van de mens,democratie,e=mc2,erotiek,evangelie, evolutie,
evolutieproces,fascisme,filosofie,freud,geest,gevoel,gevoelens,geweld,gewone mensen,god,god is liefde,godsdienst,het
absolute niets,het arbeidsproces,het
begrip tijd,het brein,het geheel,het koninkrijk gods,het leven,het menselijk denken,het
nationaal socialisme,het nationaal-socialisme,n.s.b.,het
ontstaansproces,hoer,holisme,holisten,homoseksueel,huwelijk,ideaal,ideologie, immanuel kant,intuitie,
inzicht,islam,jahwe,jahwisme,jezus,joden,jodendom,jodenhaat,kapitalisme,kapitalist,ketter,kosmos,
kunstmatige intelligentie,liefde,macht ten
goede,macht,marx,materie,meeleven,metafysica,microkosmos,moraal,nationalisme,
new age,nihilisme,oedipuscomplex,oercel,oermoeder,oog
om oog tand om tand,opstanding en hemelvaart,overheid,overleven,
particuliere
kapitalisme,psyche,recht,rechtvaardigheid,relatie,religie,religieuze prostitutie,samenhang,samenleving,particuliere
kapitalisme,seksualiteit,sociaaldarwinisme,socialisme,socrates,spanningen,spinoza,superintelligentie,teilhard
de chardin, the struggle for life,the
survival of the fittest,tijdloosheid,tijl
uilenspiegel,twijfel,vandalisme,van bovenaf denken,veiligheid, verhoudingen van de werkelijkheid,verspilling,vrijheid,waarheid,wat
is de geest,wat is denken,wat
is filosofie,wat is seksualiteit,wat
is twijfelen,wat is waarheid,wat
is wangedrag,wie ben ik,wordingsproces,zarathustra,zelfbewustzijn,
zelfmoord,zelfontkenning,ziel.
Terug naar: Startpagina
Help mee om deze site
te promoten. Vertel het uw…!
(Adres homepage luidt: http://home.kpn.nl/rwvanes )
Naar
het begin en bladwijzers…
Naar: De
ontwikkeling van de West Europese Cultuur
Naar: Beweging
en Verschijnsel (deel 1)
Naar: Beweging
en Verschijnsel (deel 3)
BEWEGING
EN VERSCHIJNSEL (deel 2)
Naar
bladwijzers: Boeddhisme ; Hindoeïsme ; Kunstmatige intelligentie ; GENIALE MENSEN
; Yoga
; onthouden van kennis-Lees o.a
99 t/m 101 ; Anarchie
; Newton en ruis(1) ; Newton en ruis(2) ; Het is dan ook
begrijpelijk dat men zowel in de Islam als in het Jahwisme
verbood de goddelijke werkelijkheid (het stoffelijke niet) in enigerlei
natuurlijke vorm uit te drukken. ; Ze hebben het te goed ; Mohammed
; Lijdensweg ; Jodendom
; KANT- zie 01 , 02 , 03 , 04 , 05 ; Zowel het christendom als de
Islam ; Sociaal Wezen – nr. 85 ; Zolang de mensen nog allerlei… ; het Zelfbewustzijn ; vertrouwen in-1
; vertrouwen in-2
; Algemeen
Belang – zie nrs.
123 t/m 128
; Bijna
doodervaring-1 ; Bijna doodervaring-2
; Schurkachtigheden ; Wie ben ik- lees pagina’s 78 t/m 81 ; Maagd-1 ; Maagd-2 ; Maagd-3, nrs.
141,142 en 143 ; eigenwaarde
; tot hun recht
komen-1 ; tot hun recht komen-2 ; Opstanding en Hemelvaart ; het sportieve als het artistieke spel ; staken ; Jodenhaat ; De Maagd met het kindeke Jezus ; Het verhelderingsproces ; hoer-1 ; hoer-2 ; Religieuze
prostitutie ; Religieuze prostitutie-2 ; Onvermijdelijke
toeval-1 ; onvermijdelijke toeval-2 ; Darwin(isme) the survival of the fittest ; gelijkwaardigheid-1 ; gelijkwaardigheid-2
; gelijkwaardigheid-3
; Tegennatuurlijk
gedrag o.a. nrs.
83 t/m 86 en Tegennatuurlijk gedrag o.a. nrs. 102 t/m 106 ; Zelfmoord ; Godsdienst als intellectuele constructie ; Materialistisch
; Individualisering ; Napoleon / Waterloo ; Seksualiteit / belediging/ Vrouw ; natuurrampen ; Metafysica ; Mystiek en Metafysica vanaf no.
140 tot eind van deel 2 ; het denken van
beneden naar boven ( no. 106 ) ; Verliefd ; E=MC2 ; God
is Liefde pag. 142 t/m 144 ; Spanningen-1 ; Spanningen-2
; Onverschilligheid-(nrs. 125 t/m 130) ; De Zoon
van de mens - wij noemen hem Jezus ; collectivistische
denken(nos. 127 t/m 130) ; Verantwoordelijk
; Ziel-1 ; Ziel-2
; Vervreemding
; Verlichting Volwassen worden-1, Volwassen worden-2 ; Oedipuscomplex ; God is Liefde pag. 142 t/m 145
; Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4 ; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; Mohammed
bedacht de Islam en ook dat was een intellectuele constructie ; concurrentie-1
; concurrentie-2
; Pilatus ; onthouden-1; onthouden-2 ;
Leerproces- (1-pag.83,
2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111,
en 5-pag.
144) ;
De grondslagen
van Jodendom-Christendom en Islam-lees o.a. de nrs.
142t/m146 en verder ; De Bijbel en de
Koran zijn intellectuele constructies..!
; Hersencel-1 ; Hersencel-2 ; Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8 ; Overgang-1 ; Onverdraagzaamheid ; Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5 ; Betrokkenheid ; Rechten van de Mens ; Meditatie-1 ; Meditatie-2 ; Oude Testament-1 ; Oude Testament-2 ; Oude Testament-3 ; China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Grondslagen van de ISLAM en het christendom
; Beleving-1 ; Beleving-2 ; Verwijten maken aan diegenen
die die vernielingen aanrichten..? ; HOMOSEKSUALITEIT – o.a. nrs. 116 t/m 118 ; Wangedrag ; Sportief..?
; Waanvoorstellingen
; Van bovenaf denken:
zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129 / 130) , E(136) , F(145) ; Twijfelen-1 ;
Twijfelen-2 ;
Naar
artikelen: Het
toenemend belang van het Atheïsme ; Geen
God wat dan ; Godsdienst
en Geloof ; Evolutie of
Creatie ; De
fundamentele intolerantie van de Godsdienst ; God bestaat niet ; Bedreiging
van het vrijdenken en het atheïsme ; De verdedigers van de Godsdienst
; Waarom is de Islam als godsdienst
tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ; Toch nog een Theocratie- zie afl.
18 ; Ongewenst atheïsme- zie afl. 32
; Een
grens te ver (Israël) ; Verbieden
van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Hoe
zit het nou met god..? ; Discrimineert
/ onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 ; Waarom is de Islam als godsdienst
tegen de Westerse Wereld ..? zie no. 27 ; Discrimineert
/ onderdrukt de Westerse Cultuur..? zie aflevering 60 / 61 : De Islam ; Het staat in de Koran- zie
aflevering 36 ; De heilige wet-De Sjari’a ; Burqa, volg bladwijzer
; De Westerse wereld en de wereld
van de Islam ;
Bladwijzers: Psyche, zie vervolgens: Psyche-1
; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
Er komt in de wording van
de kosmos een moment voor dat op een planeet, als de omstandigheden daarop aan
een aantal voorwaarden voldoen, het leven te voorschijn komt. Dat moment draagt
als kenmerk dat het verschijnsel in zichzelf gaat bewegen. Wij noemen dat
levend-zijn. Naast dit levend-zijn treedt ook het bewustzijn op, namelijk de
totaaltrilling die het gevolg is van het feit dat de bouwstenen, waaruit het
verschijnsel is opgebouwd, in zichzelf in trilling zijn. Die trilling wordt op
een zeker moment dominant en dan komt het verschijnsel tot bewustzijn. Als het
verschijnsel tot bewustzijn gekomen is vervalt de combinatie van bouwstenen
niet, dat wil zeggen: het lichaam blijft een materieel ding. Het wordt wel een
bijzonder ding, namelijk een ding dat in zichzelf beweegt (levend-zijn) en
trilt (bewustzijn). Het is van belang dit goed in de gaten te houden, omdat je
vanuit onze denktraditie onwillekeurig zou gaan denken dat je met een aantal
verschillende verschijnselen binnen één verschijnsel te doen zou hebben. Dus
een gedeelte dat stoffelijk is, een gedeelte dat beweegt en een gedeelte dat
trilt. Maar zo zit het niet! Je hebt te doen met het tegelijk gelden van
materie, beweging en trilling voor een en hetzelfde samengestelde systeem. Het
gemakkelijkst is dit te begrijpen als je de grootheden materie, beweging en
trilling als verhoudingen binnen het verschijnsel beschouwt. De psyche is een wisselwerking tussen de verhoudingen
materie (het ding) en trilling (het bewustzijn), in die zin dat het ding met
het bewustzijn mee gaat trillen. Dat leidt tot een tweetal eigenaardigheden:
ten eerste het optreden van de werkelijkheid als gevoel, en ten tweede het aan
het lichaam ervaarbaar worden van het psychische. Het lichaam spiegelt de psyche af, deze is er aan af te lezen. Dat komt
natuurlijk doordat het lichaam, vanwege het meetrillen, in een speciale
toestand komt. De rangschikking van de bouwstenen wijzigt zich in die zin dat
het vastgelegde karakter ervan gaat gelden alsof het niet vastgelegd was. Het
is het in trilling komen dat dit veroorzaakt. De vraag is wat zich dan laat
ervaren, wat zich dan afspiegelt. Uiteraard is dat het bewustzijn en dat
betekent dat de werkelijkheid als algemeenheid, de werkelijkheid zoals ze
wezenlijk is, afgespiegeld wordt. Omdat het bewustzijn bij de mens volledig
(volmaakt) geworden is spiegelt zich de gehele werkelijkheid af en wel in alle
verhoudingen die voor haar gelden. Als bijvoorbeeld schoonheid betekent dat
alles in samenhang aanwezig is, zonder dat er iets uitspringt, dan spiegelt het
menselijk lichaam schoonheid af. Als voor de wezenlijke werkelijkheid geldt dat
zij één ondeelbaar geheel is, dan spiegelt ons lichaam dat af. Er is een tijd
geweest dat de mensen beseften dat het lichaam aan het psychische uitdrukking
geeft en dat dit een afspiegeling van de wezenlijke werkelijkheid is. Dat was
de tijd van de Griekse cultuur. Natuurlijk hadden de meeste Grieken, bevangen
als zij waren in de strijd om het bestaan, nauwelijks notie van dit besef, maar
de meer zelfbewuste mensen hadden dat wel. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de
Griekse beeldhouwkunst. Men probeerde aan het menselijk lichaam de wezenlijke
werkelijkheid te tonen. Het menselijk lichaam werd zo gebeeldhouwd dat het het psychische afstraalde. Dat betekende enerzijds dat het
zo mooi mogelijk gemaakt werd en anderzijds dat alle bijzondere toestanden,
zoals bepaalde handelingen en emoties, zoveel mogelijk buiten beschouwing
werden gelaten. Men zag helder in dat het niet om het bijzondere ging - zoals
later in West-Europa wel het geval zou zijn - maar om het algemene, datgene dat
eeuwig geldig is. En ook zag men in dat de meest volmaakte drager van het
psychische het vrouwelijke lichaam is.
Vandaar dat men zich
aangetrokken voelde tot de godin Afrodite, die als
vertegenwoordigster van de liefde het slotakkoord van de werkelijkheid is. Die
oude Grieken zullen niet geweten hebben hoe het zit met het meetrillen van het
ding met de totaaltrilling die het bewustzijn is, noch zullen zij de betekenis
van het bewustzijn als alomvattende werkelijkheid gekend hebben. Maar
aangevoeld hebben zij die zaak wel degelijk. Hoe dat mogelijk geweest is laat
zich begrijpen als je bedenkt dat de gehele oudheid gericht was op het
bewustzijn en het ervaren van de werkelijkheid als beeld. In de Griekse cultuur
is die gerichtheid tot een hoogtepunt gekomen. Uiteraard hebben die Griekse
beeldhouwers het (vrouwelijke) lichaam zo mooi mogelijk gemaakt. Dat is
logisch, want het besef dat het lichaam de psyche
afspiegelt gaat samen met het besef dat dit lichaam voorgesteld moet worden
zonder gebreken. Ik heb er al op gewezen dat het psychische belemmerd kan
worden door onvolkomenheden van het lichaam, hetzij door materiële oorzaken,
hetzij door morele oorzaken. Daardoor kan het meetrillen niet goed uit de
voeten. Toch moeten wij hierbij wel bedenken dat er ook dan een zekere mate van
meetrillen is en dat dit, hoe gebrekkig ook, steeds het bewustzijn is dat zich
manifesteert. Daarom kun je aan een lelijk of gebrekkig lichaam toch de psyche aflezen. Een gebrekkige psyche
is ook een psyche! Behalve afspiegeling van de
wezenlijke werkelijkheid als bewustzijn is het psychische ook de werkelijkheid
als gevoel. De afspiegeling is een uitwendige zaak, maar het gevoel is een
inwendige. Voor jezelf geldt de psyche als
gevoel. Dat mag evenwel niet verward worden met de gevoelens. Deze slaan als
regel op bepaalde ervaringen van jezelf als zelfbewustzijn, ervaringen van
toestanden waarin je op een gegeven moment verkeert. De gevoelens zijn dan ook
te duiden. Hun oorsprong is, al dan niet met behulp van psychologische
onderzoekingen, te achterhalen en aan te wijzen. Tegenwoordig is het plegen van
dergelijke onderzoekingen tot een hele wetenschap uitgegroeid. Men hecht veel
waarde aan het achterhalen van de oorsprong van de gevoelens, de emoties. De
werkelijkheid als gevoel vertoont zich in principe het gaafst aan en in de
seksualiteit. Hierin laat zich gelden dat het vrouwelijke en het mannelijke
ineen zijn. Bijgevolg is er het gevoel dat beide zich hebben te verenigen. Dat
komt precies overeen met de situatie in de wezenlijke werkelijkheid van het
bewustzijn. Het vrouwelijke heeft het mannelijke als inhoud en het mannelijke
is inhoud van het vrouwelijke. Ik moet de seksualiteit nog bespreken, maar een
enkele opmerking is al wel te maken. Seksualiteit geldt voor die levende
verschijnselen die zich tijdens de evolutie uiteengelegd hebben in een
vrouwelijk exemplaar en een mannelijk exemplaar. Omdat zij uiteen zijn voelen
zij de noodzaak zich te verenigen. Gaat het echter over het bewustzijn, dan
zijn beide steeds ineen. Dan gaat het bijgevolg over een toestand. Die toestand
is eigenlijk datgene dat wij liefde noemen. Liefde is dus een begrip dat voor
elk mens geldt en het is niet een betrekkelijk toevallige situatie waarin twee
of meer mensen verkeren, zoals in de westerse denk-traditie
gesteld wordt. Men meent dat er pas dan liefde is als er een bepaalde omgang
van mensen bestaat. In feite echter ligt de zaak precies andersom: voor de mens
geldt liefde en daardoor kunnen er bepaalde omgangen tussen mensen tot stand
komen. Het seksuele is rechtstreeks te herleiden tot de werkelijkheid als
gevoel. Het is de meest zuivere manifestatie daarvan. Ook dat is in de oudheid
ingezien. In India bijvoorbeeld beelden reliëfs op tempels deze zuiverheid uit.
Je ziet uitermate liefelijke taferelen van vrijende mensen. Daarin werd
uitdrukking gegeven aan het goddelijke van de seksualiteit. De gehele oudheid,
tot en met de oude Griekse cultuur, toont ons vrijmoedige beelden van elkaar
beminnende mensen en steeds ligt de nadruk op het mooie ervan.
Bladwijzers:Psyche, zie vervolgens: Psyche-1
; Psyche-2
; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
Bladwijzers: Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8 ; Ziel-1
; Ziel-2
Het heeft zin er nogmaals
op te wijzen dat het verschijnsel mens niet voor een gedeelte materieel is en
voor een ander gedeelte psychisch, maar dat het gehele verschijnsel zowel
materieel als psychisch is. Dat zal ons als vanzelfsprekend voorkomen, maar het
is toch nog altijd een zaak die voor het moderne denken moeilijk ligt. Volgens
het taalgebruik hebben wij een ziel of een geest. Men zal tegenwoordig niet meer zo gemakkelijk
op zoek gaan naar zo'n ziel
of geest, zoals dat vroeger wel het geval was door bijvoorbeeld iemand vlak
voor en vlak na zijn sterven te wegen, maar de verhalen over uittredende
geesten en het zich manifesteren van de geesten van overledenen bevestigen
niettemin dat er eigenlijk toch aan aparte onderdelen van het verschijnsel mens
gedacht wordt. Hierboven genoemd probleem doet zich ook voor bij het nadenken
over nog een ander aspect van de mens, namelijk datgene dat doorgaans geest
genoemd wordt. Ook hierbij gaat het om een verhouding in en van het gehele
systeem van beweeglijkheden en niet om een apart gedeelte daarvan. De
verleiding om aan een apart gedeelte te denken is nu evenwel extra groot omdat
de mens over een brein beschikt waarin de zogenaamd geestelijke processen zich
af lijken te spelen. Hoe dan ook, het uitlopen in de verhouding geest berust op
het volgende: de bouwstenen gaan zich combineren en vormen zodoende
verschijnselen. Dat combineren geschiedt steeds inniger totdat er een situatie
optreedt waarbij de, eveneens voor de bouwstenen geldende, trilling dominant
gaat worden. Op dat moment krijg je te doen met een totaaltrilling die zich enerzijds
manifesteert als levend-zijn en anderzijds als bewust-zijn.
Vervolgens gaan die levende en bewuste systemen (cellen) zich met elkaar
verenigen tot steeds inniger organisaties en ook dat gaat tot een grens,
namelijk zover tot het punt bereikt is dat het proces niet verder kan. De
organisatie is dan zo innig, zo verfijnd, dat de beweeglijkheden, waaruit
natuurlijk de hele zaak opgebouwd is, niet meer eenzijdig gebonden zijn aan de
systemen waartoe zij, vanuit het wordingsproces, behoorden. Er gaat nu
verwisselbaarheid optreden en dat wil zeggen dat een bepaalde beweeglijkheid
zowel tot het éne als tot het andere systeem kan gaan behoren. In feite
betekent dit dat die beweeglijkheden vrij geworden zijn. Al eerder kwam je het
begrip verwisselbaarheid tegen, namelijk bij het optreden van levend-zijn en bewust-zijn. Toen echter ging het om de onderlinge
verwisselbaarheid van de bouwstenen zelf, met als gevolg dat de trilling
daarvan op een zeker moment zowel bij de éne als bij de andere bouwsteen kon
behoren, met daarvan weer het gevolg dat er een totaaltrilling kon ontstaan.
Deze trilling is in principe materieel omdat het de trillende materie
(bouwsteen) is die hem voortbrengt. Thans echter gaat het om het feit dat het
de beweeglijkheden zelf zijn die zich vrij hebben gemaakt van alle systemen die
in hun voorgeschiedenis een rol speelden. Zij hebben nergens meer mee te maken
en daarom kun je zeggen dat zij al het voorgaande, in feite de verschenen
werkelijkheid, ontkennen. Deze ontkenning nu is het begrip geest. Duidelijk zal
zijn dat wij nu met een niet-materiële zaak van doen hebben. Het begrip
ontkenning is niet te denken zonder datgene dat ontkend wordt en evenzo is de
weer vrij geworden beweeglijkheid niet te denken zonder zijn voorgeschiedenis.
Juist omdat het wordingsproces tot een maximale innigheid van samenstelling
heeft geleid kunnen de beweeglijkheden gaan gelden alsof ze weer volkomen vrij
zijn. Ze worden niet echt vrij, want dan zou het gehele verschijnsel zich
oplossen, welbeschouwd niet alleen het verschijnsel mens, maar ook alles wat
aan hem ten grondslag ligt. Er zou dan, gezien in de tijdloosheid van de
werkelijkheid als beweeglijkheden, helemaal geen kosmos zijn. Het gaat er dus
om te begrijpen dat de beweeglijkheden zich nu gaan gedragen alsof ze geheel op
zichzelf zijn. En dat kunnen zij op voorwaarde dat er een kosmos, uitlopend in
het meest innige verschijnsel mens, ontstaan is. Het begrip geest is dus niet
los te denken van de materie. Het is in feite materie die zich als niet-materie
gelden laat. Dit betekent dat alle verhalen over geesten en goden, die de
mensen in de loop der tijden elkaar wijsgemaakt hebben, op een niet-begrijpen
van het begrip geest berusten.
Het betekent ook dat de
hele verzameling godsbewijzen, waarmee men enerzijds wilde aantonen dat god
niet bestaat en anderzijds dat hij wel bestaat, over boord gezet kan worden. Al
die zogenaamde bewijzen berusten op waarschijnlijkheden, waarvan het dubieuze
is dat je niet met zekerheid kunt zeggen of je god niet toch tegen zult komen
als je mogelijkheden tot onderzoek vergroot zijn. Het feit dat god tot nu toe
niet ontdekt is betekent, logisch redenerend, op zichzelf niet dat hij er niet
is! Op dit laatste berusten de bevestigende bewijzen van Gods bestaan.
Hetzelfde geldt voor die hele collectie geesten die zich tegenwoordig in een
zekere populariteit kunnen verheugen...Als je de gedachtegang inzake de
wording, vanuit de beweeglijkheden, begrijpt heb je niets meer met
bewijsvoeringen op grond van waarschijnlijkheden te maken. Die gedachtegang
leidt er onvermijdelijk toe dat je begrijpt hoe het zit met de allerlaatste
situatie waarin de beweeglijkheden komen te verkeren. Vanuit dat begrijpen weet
je voor eens en voor altijd dat goden en geesten onmogelijk zijn, maar je
begrijpt ook waarom de mensen almaar met zulke verhalen op de proppen gekomen
zijn. Opmerkelijk is namelijk dat er binnen het kader van de religies
uitspraken zijn gedaan die verwijzen naar een besef omtrent de werkelijke
situatie waarin de mens in de kosmos verkeert. Men heeft over god gesproken als
begin en einde, in die zin dat beide situaties identiek zouden zijn. En in de
filosofie heeft bijvoorbeeld Hegel hetzelfde gezegd: de oorspronkelijke
werkelijkheid (bij hem: denken) zou, via een omkering in zichzelf (de verschijnselen)
tenslotte weer bij zichzelf terug gekomen zijn (denken). Op zichzelf zijn deze
gedachten juist, maar je mag toch in geen geval vergeten dat de oorspronkelijke
werkelijkheid (de beweeglijkheden) aan het eind in een volstrekt andere situatie
teruggekomen zijn. Aan het begin zijn zij helemaal op zichzelf, maar aan het
eind zijn zij er alsof zij op zichzelf zijn, zonder daarbij los te komen van
hun voorgeschiedenis: de wording. Omdat de werkelijkheid als geest de
ontkenning van al het bestaande is, uiteraard inclusief het verschijnsel mens,
denken de meeste mensen tot op de dag van vandaag dat genoemde werkelijkheid
een zelfstandige is, niet alleen buiten de mens, maar zelfs boven hem. Zij
kunnen niet bevatten dat alle uitspraken over goden en geesten op henzelf
betrekking hebben, dat dergelijke zaken alleen maar in hun eigen hoofd bestaan.
Omdat zulke uitspraken toch op de een of andere manier op de werkelijkheid als
geest slaan is het uitermate boeiend ervan kennis te nemen. Hoewel toegegeven moet
worden dat vanuit de godsdiensten, vooral de tegenwoordige, nauwelijks iets
anders dan onzin te berde gebracht wordt, is het toch goed om in te zien dat
die onzin te maken heeft met iets dat voor de mens essentieel is: het feit dat
hij grenst aan een volkomen vluchtige, aan niets gebonden, alles oplossende
heldere werkelijkheid. Zo gezien behoren de godsdiensten tot zo ongeveer de
enige overtuigingen die, zij het op Onbegrepen en bijgevolg onzinnige wijze,
nog enigszins op het wezen van de mens betrekking hebben. Dat verklaart dan ook
hun grote invloed op de mensen. Maar, je moet die godsdiensten dan wel naar hun
essentie beoordelen en niet naar hun onvermijdelijke en voor de mensheid
funeste streven naar macht.
Bladwijzers: Ziel-1 ; Ziel-2 ; Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8 ;
Bladwijzers: Wie ben ik-
lees pagina’s 78 t/m 81 ;
Bij het nadenken over de wording
van de kosmos bemerk je dat het wordingsproces zich op verschillende niveaus
afspeelt. Nu zijn wij gewend om van hogere en lagere niveaus te spreken en dus,
als het gaat over de zogenaamde geest, die als het hoogste te beschouwen.
Hoewel je de woorden hoger en lager wel kunt gebruiken is het toch van belang
je goed te realiseren dat er in feite niet van hoger en lager gesproken kan
worden. Zou je daar niet op letten dan zou je ongewild in het gangbare westerse
denkpatroon vervallen, waarbij als vanzelfsprekend het lagere als minder
belangrijk, als minder waardevol, wordt gezien. Het westerse denken is in wezen
uiterst discriminerend, juist omdat er steeds iets is dat voor waardeloos
doorgaat. En anderzijds is er onvermijdelijk iets, namelijk datgene dat men
geest noemt, waaraan de grootste waarde wordt toegekend. Daardoor gaat het
geestelijke al het andere domineren en dat heeft tot gevolg dat je een volkomen
foute voorstelling van de werkelijkheid, en dus ook van je eigen leven, krijgt.
Er bestaat geen hoger en lager en de geest domineert de werkelijkheid niet, ook
al lijkt het of dit wel het geval is. Aan het einde van het wordingsproces zijn
alle verhoudingen, die tussen beweeglijkheden mogelijk en houdbaar zijn, tot
realiteit geworden. Van belang is hierbij dat het gaat over verhoudingen tussen
beweeglijkheden en dat die beweeglijkheden zelf onaangetast blijven - ik heb
hierop bij herhaling gewezen. Als die beweeglijkheden wel in de zaak betrokken
waren geweest, konden zij aan het einde van het gehele proces niet naar hun
ware, onafhankelijke, aard gaan gelden. Die onafhankelijkheid was dan volledig
verloren gegaan. De merkwaardige situatie die wij met het begrip geest
aanduiden was ten enenmale onmogelijk geweest. Tot nu toe heb ik als
vanzelfsprekend aangenomen dat het de mens is in wie de situatie geest voor de
dag komt. Maar eigenlijk moet dat beredeneerd worden, en wel vanuit de
gedachtegang over het wordingsproces zelf. De daarbij geldende argumenten
berusten allemaal op het feit dat de laatste mogelijkheid, waartoe het proces
komt, een dubbelsituatie moet zijn. Voor het laatste verschijnsel moet gelden
dat het een dubbelwezen
is. Enerzijds heb je immers te doen met een allesomvattend verschijnsel en
anderzijds met de volstrekte ontkenning daarvan. Bovendien moeten die beide
situaties met elkaar samenhangen, waarbij de verhouding zo zal moeten zijn dat
de ontkenning niet denkbaar is zonder het allesomvattende verschijnsel en zijn
voorgeschiedenis. Het laatste verschijnsel zal, omdat het alles omvattend is,
geen enkele natuurlijke specialisatie kunnen vertonen. Juist omdat elke
specialisatie aanwezig is geldt er geen enkele als kenmerkend. Alle voorgaande
verschijnselen, die slechts, in het kader van de verhouding binnen- en
buitenwereld, met een beperkte en zeer speciale realiteit verband houden (via
het bewustzijn) zijn toegespitst op die speciale realiteit. Zij zijn
gespecialiseerd in het omgaan met die realiteit. Roofdieren zijn toegerust op
het doden van bepaalde andere dieren, planteneters op het verwerken van
moeilijk verteerbare organismen, kortom: ieder levend wezen is toegerust op het
tot energie omzetten van een specifieke werkelijkheid. Voor het laatste
verschijnsel is de werkelijkheid een allesomvattende en dus vertoont het geen
natuurlijke specialisatie. Maar, het laatste verschijnsel zal in staat zijn op
letterlijk alles nee te zeggen, alles te ontkennen. Het zal, als enige in de
kosmos, ook zichzelf moeten kunnen ontkennen. Het begrip zelfmoord moet van kracht
zijn. Omdat de overige levende wezens nog niet de laatsten zijn geldt het
begrip zelfmoord
voor hen niet. Inderdaad blijken de planten en de dieren volledig uitgeleverd
te zijn aan hun eigen realiteit, waartegen zij geen nee kunnen zeggen. Zij
zijn, in tegenstelling tot het laatste verschijnsel, niet in staat zich eraan
te onttrekken. Vervolgens moet blijken dat het laatste verschijnsel als kenmerk
draagt dat het voortdurend bezig is zijn wereld te veranderen. Dat komt doordat
voor hem geldt dat hij zijn wereld kan ontkennen en tegelijk in staat is zich
elke gewenste specialisatie eigen te maken. Het veranderen van iets is
ondenkbaar en onmogelijk zonder het vermogen tot ontkennen: zo moet iets niet
zijn, iets moet anders zijn. Als je bovenstaande eigenaardigheden van het
laatste verschijnsel in de gaten hebt, kan de conclusie geen andere zijn dan
deze, dat het moet gaan over de mens. De onafhankelijke gedachtegang over het
ontstaan van verhoudingen tussen de beweeglijkheden leidt onvermijdelijk tot de
constatering dat er bepaalde eigenaardigheden bij het laatste verschijnsel
aanwezig moeten zijn, en vervolgens blijken die eigenaardigheden bij de mens
voor te komen. Volgens sommige denkers, o.a. Teilhard de Chardin
(1881-1955), moet er na de ons bekende mens nog een, uiteraard hoger, verschijnsel
komen. Hij opperde die gedachte in Het verschijnsel mens. Op grond van het feit
dat het logisch redenerend vast komt te staan dat de mens de werkelijkheid als
zelfontkenning aan zich heeft, kan er na hem niet nog een verschijnsel komen,
maar zelfs als je aanneemt dat dit wel het geval zou zijn, blijft het een
onweerlegbaar feit dat wij mensen geen specialisatie vertonen en alles, zelfs
onszelf, kunnen ontkennen. Het blijft een feit dat wij een dubbelwezen zijn. De
gedachte van Teilhard de Chardin was dus fout.
Eigenlijk verbaast het je dat hij niet in de gaten had dat juist het feit dat
hij een hogere mens kon bedenken bewijst dat dat zogenaamde hogere voor
hemzelf, als mens, geldt. Waarschijnlijk kon hij, en hij is daarin niet de
enige, niet verwerken dat Gods laatste schepping (hij was Jezuïet!) zo
armetierig voor de dag komt. Je kunt constateren dat alle levende wezens,
behalve de mens, ter wereld komen met een aangeboren levensprogramma. Zo'n
programma wordt zonder mankeren afgewerkt. Eigenlijk behoeven die levende
wezens niets te leren. Het reeds aanwezige programma moet hoogstens geactiveerd
worden. Wat wij bijvoorbeeld aanzien voor het spelen van jonge dieren is in
feite dat activeren. Voor Ons besef gaat het daarbij om leren, maar dat is onjuist:
dat besef komt voort uit het feit dat wij, mensen, juist alles moeten leren
omdat wij geen enkel levensprogramma aangeboren hebben gekregen. De mens kan
niets zomaar vanuit zichzelf omdat hij tot niets toegerust is. Je ziet dan ook
dat de mens zichzelf gaandeweg programma's inprent, aanvankelijk natuurlijk
vrijwel uitsluitend programma's om te overleven en zich voort te planten. Dit
alles heeft dus te maken met het niet gespecialiseerd zijn van de mens. Ook het
feit dat er voor de mens, als laatste verschijnsel, ook nog een andere
werkelijkheid geldt, een werkelijkheid die op zichzelf de bestaande ontkent, is
aan de praktijk van het menselijk leven te herkennen. Sinds de vroegste tijden
laten de mensen zich uit over een hogere werkelijkheid. Het blijkt weliswaar
dat zij daarbij allerlei onzin uitkramen, maar toch is er een besef van een
werkelijkheid die anders is. Bovendien is dat een werkelijkheid die als de maat
voor alle dingen gezien wordt. Het gaat daarbij over iets eeuwigs, iets helders
en iets dat aan alles ten grondslag ligt en bijgevolg ook aanleiding geeft met
betrekking tot het leven een moraal te bedenken. Welke rol die andere
werkelijkheid ook speelt in de loop van de geschiedenis, steeds blijken de
mensen er weet van te hebben en de zaak zelfs als hoogste te waarderen. Waartoe
een dergelijke waardering leidt is op dit moment minder van belang - het gaat
er om dat de mensen altijd aangevoeld hebben dat er nog iets is. Zij zijn dus
het gezochte dubbelwezen.
No. 79 (Voor een heldere
uiteenzetting van de GRONDGEDACHTE
zie: BEWEGING
EN VERSCHIJNSEL deel 1, 2 en 3
Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
“wie ben ik”. De gedachtegang, die leidt tot
de conclusie dat de mens een dubbelwezen
is en als zodanig het slotakkoord van het wordingsproces, berust op een bepaald
logisch principe, namelijk dat van de onafhankelijke redenering. Bij die
redenering heb ik er steeds de nadruk op gelegd dat je nooit gebruik mag maken
van kennis, die je op de een of andere manier opgedaan hebt en waarvan je meent
dat die betrouwbaar is. Dat gaat zelfs zover dat je je om te beginnen ook niet
af mag vragen wie of wat je zelf bent. Je weet immers het antwoord op die
laatste vraag pas aan het eind van de redenering over de werkelijkheid en haar
wording! Het enige dat je kunt doen is constateren dat je er bent als ik
en dat er nog iets anders is, zeg niet-ik. Dat leidt tot de conclusie
dat de oorspronkelijke werkelijkheid een zee van beweeglijkheden moet zijn. Die
conclusie dient vervolgens als uitgangspunt van de genoemde onafhankelijke
redenering. Juist omdat die redenering onafhankelijk is kun je, aan het einde
gekomen, de vraag stellen of datgene dat je daar aantreft een verschijnsel is
dat je in de praktijk aantreft. Het blijkt dan dat je zelf dat laatste
verschijnsel bent. De meeste denkers beginnen aan de verkeerde kant. Zij vragen
zich af wie en wat zij zijn en proberen van daaruit de werkelijkheid te
beschrijven. Het is dan onvermijdelijk dat er een beschrijving van de
werkelijkheid ontstaat die bevangen is in een aantal normen en waarden, die
berusten op de toevallige persoonlijkheid van zo'n denker en de tijd waarin hij
leeft. Als hij dan ook nog de in zijn tijd beschikbare kennis gebruikt is het
al helemaal zeker dat zijn filosofie gedateerd zal zijn. De filosoof Immanuel Kant
bijvoorbeeld ging uitzoeken hoe het met de geest en het denken zat en hij wist
daarvan een groot aantal eigenaardigheden boven water te krijgen (Kritik der reinen Vernunft, 1781). Het gevolg was dat zijn gehele
beschrijving van de werkelijkheid in het teken van die, door hemzelf ontdekte,
eigenaardigheden stond. Dat is op zichzelf een knap staaltje van denkwerk, maar
je kunt het niet onafhankelijk noemen. Doordat dit het geval is kan datgene dat
hij over de mens gezegd heeft in de grond van de zaak niet logisch onderbouwd
worden, het heeft geen filosofische bewijskracht. Bij nadere beschouwing blijkt
dat hij uitsluitend zijn eigen voorstelling van de werkelijkheid heeft gegeven.
De hele zaak komt dus hierop neer dat hij - en met hem alle bekende filosofen -
iets als uitgangspunt heeft genomen dat pas aan het einde van de gedachtegang
geweten kan worden. Dat uitgangspunt is bijgevolg een vooronderstelling waarvan
het al of niet juist zijn nimmer kan blijken. Als je echter alles wat je meent
te weten, ook omtrent jezelf, consequent als onbetrouwbaar afwijst, is het
logisch verantwoord om aan het einde van de gedachtegang vast te stellen dat je
zelf het laatste verschijnsel bent. Je stelt dat als het ware van buitenaf
vast. Je komt tot de conclusie dat het laatste verschijnsel een dubbelwezen is dat
enerzijds alles inhoudt om anderzijds tegelijk alles te ontkennen, en zie dat
ben ik zelf. Deze laatste ontdekking kun je alleen maar dan doen als je
redenering onafhankelijk geweest is. Het was deze onafhankelijkheid die door
Socrates indertijd bedoeld werd met de uitspraak: Ik weet niets. In feite wist
hij natuurlijk erg veel, maar hij wees dat af als het over het filosofische
denken ging. In de gehele mij bekende filosofie wordt het begrip geest gebruikt
op de wijze van de bovengenoemde vooronderstelling. Men gaat er steeds van uit
dat het de geest zou zijn die in ons werkzaam is en die bovendien de maat zou
zijn voor alle dingen. Opvallend is daarbij dat niemand weet te vertellen wat
de geest nu eigenlijk is. Toch geldt hij als de bron van alle moraal, van alle
ethiek, en dus als een leidinggevende instantie. Voor godsdienstige mensen is
de geest een buiten en boven de mens staande goddelijke werkelijkheid, maar
voor verreweg de meeste filosofen is hij een werkelijkheid binnen het
verschijnsel mens, zij het dan toch ook een hogere, een maatgevende,
werkelijkheid. Die zaak zou dan op de mens inwerken en hem in zekere zin tot
een geestelijk wezen maken. Een wezen dat zich boven het natuurlijke verheft.
Er wordt dan ook voortdurend in verheven termen over dat wezen en zijn geest
gesproken. Dat is allemaal te begrijpen als je bedenkt dat men van de
vooronderstelling uitgaat dat de geest een werkelijkheid zou zijn die op een
veredelende wijze op het verschijnsel mens inwerkt. In feite echter is dat niet
het geval, maar dat kun je pas weten als je, via de onafhankelijke redenering,
bij het verschijnsel mens uitgekomen bent. ( wat is de geest )Je ontdekt dan
namelijk wat de geest werkelijk is: de optimaal innig samengestelde materie die
zich gelden laat alsof ze géén materie was, maar louter beweeglijkheden. Dat
echter betekent dat het gaat over een zaak waarvan eigenlijk niets te zeggen
valt, die geen eigenschappen heeft en die volkomen onaantastbaar is. Bijgevolg
is het onmogelijk dat er een werking op het verschijnsel van uitgaat. In feite
is er van de geest alleen maar te zeggen dat hij niets is - als tegenstelling
tot iets, dat altijd de een of andere materiële verhouding is. Hij is dus niets
bestaands. Bovendien is te zeggen dat je er niets aan hebt: de geest ontsnapt
volkomen aan de realiteit van het verschijnsel. Het uitoefenen van een werking
is een eigenaardigheid van de beweeglijkheden voor zover die in een materiële
verhouding tot elkaar zijn komen te verkeren. Zo'n verhouding treedt pas op bij
het zich combineren van bouwstenen via het wederzijds opheffen van bewegingen.
Dat is dus een zaak die niet aan de orde is als het over de beweeglijkheden zelf
gaat. Hij is dus ook niet te bedenken aan de werkelijkheid als geest. Doe je
dat wel, dan pas je materiële kwalificaties toe op een niet-materiële situatie.
Dat kan natuurlijk niet! Intussen is dat in ons huidige denken wel
gebruikelijk: men schrijft aan de geest een werking op het verschijnsel toe,
juist omdat men veronderstelt te weten wat de geest is, maar het absoluut niet
weet. We zijn dus genoodzaakt anders over de mens en zijn geest te gaan denken.
De algemeen aanvaarde vooronderstelling dat de geest, op een regulerende wijze,
inwerkt op het menselijk leven blijkt, op grond van de onafhankelijke
redenering, een onjuiste vooronderstelling te zijn. Daarmee vervalt eigenlijk
al het denken van de mensen over zichzelf. Het godsdienstig en humanistisch denken,
het moralistische en ethische denken, ja zelfs elke vorm van machtsdenken, dat
zich, zoals de geschiedenis en de praktijk leren, altijd op de geest beroept,
in de vorm van god of de ingeboren rede. Er kan simpelweg geen enkele zinvolle
beoordeling van jouw en mijn leven gegeven worden met een beroep op de geest.
Voor zover een dergelijke beoordeling toch mogelijk is moet die op een andere
grootheid berusten. Welke dat is kan achterhaald worden door, wederom, de
onafhankelijke redenering te volgen. Voorlopig echter is van belang in te zien
dat er geen geestelijke maatstaf bestaat. In een ander verband heb ik er op
gewezen dat de veronderstelling dat de geest op de mensen inwerkt, leidt tot
van bovenaf denken, zie daarvoor De
ontwikkeling van de West-Europese Cultuur, 1985-1987, en De Kunst van
het Filosoferen, 1987-1989. Gevolg van dat van bovenaf denken is
onder andere dat de mensen altijd schuldig zijn omdat zij altijd tekort
schieten in vergelijking met datgene dat zij zelf, vanuit de vooronderstelling
van een op hen inwerkende geest, aan moraal en ethiek bedenken. De mensen
aanvaarden hun eigen normen niet en hebben er geen vrede mee dat zij zijn zoals
zij zijn.
Bladwijzers: KANT- zie 01 , 02
, 03 , 04 , 05
; Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109)
, C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
Aan het einde van het
wordingsproces hebben de bouwstenen zich dermate innig met elkaar verbonden dat
de oorspronkelijke beweeglijkheden gaan gelden alsof zij weer volkomen vrij
waren. Hun eigen karakter gaat dan weer gelden, in tegenstelling tot alle voorgaande
situaties waarbij de materiële samenstellingen bepalend zijn en de
beweeglijkheden zelf van geen belang waren - behalve uiteraard als oorzaak van
allerlei verhoudingen. Ik wijs er nogmaals op dat de beweeglijkheden aan het
eind van het proces niet echt vrij worden. Als dat het geval was zou er in het
heelal geen laatste verschijnsel, de mens, aanwezig zijn. Bij hem aangekomen
zou elk wordingsproces onmiddellijk instorten, en wel in zijn geheel, dus met
inbegrip van alle voor het einde liggende fasen. Dit laatste is voor de moderne
mens wat moeilijk te begrijpen omdat voor hem alle, tijdens een proces te
voorschijn gekomen, verschijnselen op zichzelf staan. Daardoor meent hij dat de
rest best wel kan blijven bestaan als de mens wegvalt vanwege zijn oplossen in
beweeglijkheden bij het bereiken van de situatie geest. Je moet echter bedenken
dat alle verschijnselen manifestaties van één proces zijn. Loopt dat proces uit
in het zich oplossen tot beweeglijkheden, dan worden op dat moment ook al die
manifestaties opgelost. Er bestaat dan geen enkel verschijnsel meer. Als je de
zaak omkeert kun je concluderen: uit het feit dat (vrijwel) alle fasen van het
wordingsproces nog steeds als verschijnsel aanwezig zijn blijkt dat de geest
niet op zichzelf komt te staan, maar een wijze van bestaan van de materie is.
Het komt er dus op aan in te zien dat, bij de mens aangekomen, de materie zich
gaat gedragen alsof ze geen materie was, maar intussen toch materie blijft! Dat
zich gedragen als geen-materie is het begrip geest. Omdat voor dit begrip de
kwalificaties van de beweeglijkheden zelf gelden krijgen we, als het over de
geest gaat, te doen met een werkelijkheid die er voor de mens, en alles wat aan
hem voorafgaat, niet is. Die werkelijkheid bestaat eenvoudig niet, omdat er
niets van te zeggen is en omdat zij volkomen Onbepaald is. Een dergelijke
werkelijkheid kan geen werking op wat dan ook uitoefenen. Als de geest geen
werking op de materie kan uitoefenen zijn onvermijdelijk alle verhalen van de
mensen over het geestelijk wezen dat zij zouden zijn letterlijk uit de lucht
gegrepen. Zij berusten immers allemaal op de vooronderstelling dat de geest op
jou en mij inwerkt. Op die fictie berusten alle godsdiensten en filosofieën. De
werkelijkheid als geest is de volledige ontkenning van al datgene dat onze
werkelijkheid uitmaakt. Alles wat wij kennen is zij niet. Als wij daarbij dan
ook nog bedenken dat de mensen lange tijd niet begrijpen wie en wat zij zijn,
dan wordt het wellicht duidelijk dat die mensen steeds denken met een andere en
aparte werkelijkheid te doen hebben als het over de geest gaat. Een
werkelijkheid waar zij buiten staan. Oppervlakkig beschouwd klopt dat wel, want
de mensen zijn materie en de geest geldt als niet-materie. Maar in feite klopt
het niet omdat de materie, mens geworden, zich als niet-materie gedraagt.
Vanuit het besef en de gedachte dat de geest een andere werkelijkheid zou zijn
is het te begrijpen dat men in de mening verkeert dat de geest op de materie,
in feite de mens, inwerkt. In de realiteit van ons bestaan kennen wij immers
alleen maar verschijnselen die op elkaar inwerken. Logisch dat men dan ook
denkt aan een wisselwerking tussen geest en lichaam. Over die vermeende
inwerking is nog het volgende te zeggen: als het inderdaad zo zou zijn dat er
een inwerking was zou dat een zaak zijn waar wij mensen niet onderuit kunnen
komen. Ons geestelijk-zijn zou net zo vanzelfsprekend en onontkoombaar zijn als
het hebben van twee armen en benen. Het zou immers een kosmisch verschijnsel
zijn dat buiten onze wil om altijd en onvermijdelijk werkzaam was. De mensen
zouden dan niet anders kunnen dan zich overeenkomstig de geest te gedragen. Zij
zouden dan inderdaad beantwoorden aan de godsdienstige moraal, de ethiek en
alle overige hogere waarden en zij zouden daarin geen keuze hebben. De mensen
waren allemaal zonder meer heiligen, precies zoals zij zichzelf en elkaar
steeds als norm voor hebben gehouden. Wat we evenwel in de praktijk zien is
geheel iets anders! De mensen houden zich helemaal niet aan hun eigen
geestelijke normen, zij proberen voortdurend er onderuit te komen. Dat wijst er
op dat het slechts over bedenksels gaat en helemaal niet over een kosmische
verhouding, een wet, die onafhankelijk van onszelf van kracht is. Uiteraard
zijn het bedenksels omdat er, zoals gezegd, helemaal geen inwerking van de
geest is. Uit onbegrip inzake de eigen situatie in de kosmos verkeert men
alleen maar in die mening en naar die mening gedraagt men zich.
Omdat het echter slechts
een onvolwassen mening is ontstaat er een tweeslachtigheid: enerzijds beschouwt
men god (de geest, gezien als werkzame hogere instantie) als almachtig - wat op
een kosmische en dus onontkoombare verhouding duidt - om anderzijds in de
praktijk diezelfde almacht naast zich neer te leggen en helemaal niet aan de
normen daarvan te beantwoorden. Vanuit genoemde fictie van een werkzame geest
stellen de mensen zichzelf en elkaar een hogere en betere werkelijkheid,
bijvoorbeeld god of de rede, ten voorbeeld. Dat leidt er toe dat men, bij het
nadenken over zichzelf en de mensheid, niet uitgaat van de reële mens, maar van
een bedachte hogere mens. Daarvan is dan weer het gevolg dat men tot de
overtuiging komt dat wij allemaal voortdurend tekort schieten. Dat is
natuurlijk een waardeoordeel en wel bijna altijd een negatief. De fictie leidt
er ook toe dat men ideologieën gaat aanhangen en dat die een collectief
karakter dragen. Als je meent dat er een andere werkelijkheid is, dan volgt
daar uit dat die voor alle mensen geldt, of zij dat willen of niet. Bijgevolg
wil je alle mensen er aan onderwerpen en dat heeft onverdraagzaamheid tot
gevolg. Eigenlijk heb ik al steeds gezegd hoe het nu wel zit met dat begrip
geest. Maar daarvan is meer te zeggen: er is namelijk een beweging van materie
naar niet-materie, geheel overeenkomstig de richting waarin het wordingsproces
zich afspeelt. Dat betekent dat in de mens de materie almaar naar de geest toe
werkt. Gezien vanuit de realiteit is dat dus een beweging vanonder naar boven -
om even in die gangbare termen te spreken. Die beweging is in de gehele
mensheid, vanaf de vroegste tijden, waar te nemen. Steeds werken mensen zich
omhoog, brengen alles op een hoger plan om vervolgens vanuit dat hogere plan te
gaan denken en met verhalen over god en dergelijke te komen. Dat laatste denken
gaat dus precies in de verkeerde richting: het gaat van boven naar beneden,
geheel in strijd met de werkelijke richting. Het is, nogmaals, de materie die
zich als niet-materie laat gelden en dus, in de gebruikelijke terminologie: het
is het lagere dat zich omhoog werkt. De verhouding ligt niet andersom. Je kunt
zeggen dat er in de materie, in het verschijnsel mens, een nimmer aflatende
drang naar het geestelijke is. Dat wil niet zeggen dat het allemaal zo fraai
zou zijn, want, bijvoorbeeld, de drang naar macht en bezit behoort er ook bij.
In de eerste primitieve priesters vertoonde zich die drang, maar ook in
diegenen die begonnen met het verbouwen van gewassen. De moderne democratie
laat duidelijk de werking in de richting van beneden naar boven zien, maar ook
voor de wetenschappelijke ontwikkeling geldt dat. Kortom: alles dringt naar het
geestelijke, naar niet-materie, toe.
Bladwijzers: Brein-1 ; Brein-2
; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8
Het wordingsproces speelt
zich af in één richting. Hoe banaal het ook klinkt: het gaat van het begin naar
het einde en niet andersom. Wij vinden dat terecht iets vanzelfsprekends,
zogezegd een evidentie, maar toch kun je je afvragen waarom dat zo is. Het
antwoord kun je vinden door nog eens na te gaan wat er gebeurt tijdens het
wordingsproces. Dat proces heeft een kwantitatief karakter omdat er zich steeds
systemen (bijv. bouwstenen) voegen bij al bestaande systemen. Maar, dat zich
erbij voegen is aan een voorwaarde gebonden: de richting waarin de zich erbij
voegende systemen een bestaand systeem benaderen moet de juiste zijn. Van alle
oneindig vele mogelijke richtingen is er steeds maar één de juiste. Dat bleek
heel duidelijk toen wij het zich combineren van twee bouwstenen nagingen: de
richting van de beweging brandpunt naar vrije beweeglijkheid van het ene
systeem moest precies in het verlengde liggen en tegengesteld zijn aan de
beweging brandpunt naar vrije beweeglijkheid van het andere systeem, opdat
beide bewegingen zich aan elkaar konden neutraliseren. Het begrip richting is
voortdurend maatgevend tijdens het proces van de wording van de verschijnselen.
Het bepaalt het combineren van systemen. Achteraf kunnen wij een rode draad
herkennen in het wordingsproces. Dat kunnen wij doen omdat alle combinaties,
die wel mogelijk, maar niet houdbaar zijn gebleken, inmiddels zijn afgevallen.
Het wordingsproces is een afvalproces, zoals ik al eerder opgemerkt heb. In
feite heeft dat proces vele richtingen ingeslagen, maar slechts één leidde tot
het slotakkoord, de mens. Hierbij passen twee opmerkingen. Ten eerste: er zijn
tijdens de wording wel degelijk systemen die weer terug schijnen te vallen. Dat
echter is ook een voortgang in een richting: de zaak blijkt niet houdbaar te
zijn. Ten tweede: ook datgene dat ik nog zal bespreken als vergankelijkheid is
een voortgang en geen teruggang, hoewel het daarop wel lijkt omdat een
verschijnsel tot stof wederkeert. Eventueel is er nog een derde punt aan toe te
voegen, namelijk als het gaat om datgene dat zich door veranderingen in het
geheel van de kosmos niet kan handhaven. Dat was het geval met de dinosaurussen
en dergelijke grote diersoorten. Hierbij echter berust het afvallen op de
onmogelijkheid zich aan de veranderde omstandigheden aan te passen. Het schijnt
dat er iets aan de hand is geweest met de zwaartekracht van de aarde en de
stand van de aardas. Telkens als er zich een nieuw systeem bij een bestaand
gevoegd heeft (kwantitatief) treedt er een verschijnsel met een nieuwe
kwaliteit op: het gedraagt zich anders. Je ziet dus dat het proces nieuwe
kwantiteiten te voorschijn brengt en daardoor van kwaliteit verandert. Aan het
einde van dat proces, als de laatste kwantitatieve mogelijkheid is
gerealiseerd, verandert de kwaliteit op een zodanige manier dat het dan
ontstane verschijnsel zich gaat gedragen alsof het geen verschijnsel was:
de materie als niet-materie. Het begrip niet-materie kennen wij als de
zogenaamde geest. Holisten bedienen zich graag van de uitspraak dat het geheel meer is dan de som der delen.
Dat is een slordige uitspraak! Als het proces bij de mens aangeland is kan er,
kwantitatief gesproken, absoluut niets meer bij. Alle mogelijkheden van combinaties
zijn gerealiseerd. Er kan dus niets méér zijn dan de som der delen. Wat men dan
ook bedoelt te zeggen is dat de kwaliteit van die som een andere is dan de
kwaliteiten van de delen afzonderlijk. Met meer of minder heeft dit niets te
maken. Zo is de kwaliteit geest onmogelijk te bedenken aan de delen waaruit het
verschijnsel mens opgebouwd is, maar aan de som der delen, die een absoluut
totaal is omdat er werkelijk niets meer bij kan, is de kwaliteit geest wel te
bedenken.
Interessant is in dit verband
dat bepaalde denkers menen dat de evolutie nog niet afgelopen is en dat de mens
zich nog verder evolueren zal. Dat echter zou betekenen dat er wel degelijk nog
iets bij zal komen. Zo meent men dat onze breinen zich zullen vergroten
teneinde helderder te kunnen denken. Dit is natuurlijk onzin! Er kan niets meer
bij. Het is niet onmogelijk dat de mens in de loop der tijd een grotere
herseninhoud heeft gekregen, maar dat kan niet het gevolg zijn van een
voortgaande evolutie. Het is wel mogelijk op grond van aanpassingsprocessen,
maar die berusten op een reeds bestaande kwaliteit die zich gaandeweg
ontwikkelt. Er komt voor de dag wat reeds in principe mogelijk was. Het gaat
dus om het zich erbij voegen van systemen, net zolang totdat het niet verder
kan. Omdat dit zich erbij voegen gebonden is aan een richting, is ook het
proces aan een richting gebonden. Dat geldt natuurlijk ook voor het laatste
verschijnsel. Bijgevolg ligt het in de logica om te zeggen dat de materie zich
gedraagt als geest en dat er dus te spreken is van een beweging van materie
naar geest. Maar andersom, van geest naar materie, is onmogelijk. Er zijn dus
twee redenen waarom de algemeen gangbare gedachte dat de geest op de materie
zou inwerken een foute gedachte is: ten eerste de reeds genoemde reden dat de
werkelijkheid als beweeglijkheden, door haar absolute Onbepaaldheid, nergens op
in kan werken, en ten tweede deze dat een dergelijke inwerking niet aan de
richting van het proces beantwoordt. Dat de verhoudingen liggen zoals hierboven
gezegd is betrekkelijk gemakkelijk aan onszelf te controleren. Alle bestaande
verschijnselen, inclusief wijzelf, bestaan op twee manieren: ze bestaan in de
realiteit en ze bestaan zogezegd in onze geest. Een bepaalde tafel staat in
onze kamer als een concreet voorwerp, maar die tafel bestaat ook in ons hoofd
als een abstractie. Wij kunnen aan die tafel denken en hem dan voor ons zien.
Let er wel op dat ik het nu over een bestaande tafel heb en niet over het
begrip tafel. Die bestaande tafel is dus zowel concreet als abstract. Je kunt
derhalve constateren dat het bestaande zich omzet tot iets geestelijks. De
gehele werkelijkheid zet zich in de mens om tot geest. Dat komt helemaal
overeen met de genoemde richting van het proces. Soms lijkt het alsof er dingen
zijn die alleen maar in onze geest bestaan, maar als je zoiets nauwkeurig
nagaat blijkt dat niet het geval te zijn. Een nog te bouwen brug is inderdaad
nog geen realiteit, maar je moet toch weten wat een brug is en dus teruggrijpen
op iets bestaands. Voor diegene die indertijd als eerste een brug bouwde
bestond er helemaal geen idee van een brug, hij stond uitsluitend voor het
probleem hoe hij de overkant moest bereiken. Het was onder anderen Plato die
meende dat er een soort van ideeënwereld, onafhankelijk van het menselijk
weten, bestond. Vanuit die idee zouden zich dan de dingen formeren, als een
soort van afspiegeling van de idee. Waarschijnlijk is het bovenstaande om te
beginnen niet goed in te zien, maar dat komt doordat de zaak voor ons anders
lijkt door de werking van het zelfbewustzijn, waarover ik nog moet spreken.
Er zijn namelijk drie
grootheden te bedenken aan die allerlaatste verhouding materie als
niet-materie. De eerste grootheid is natuurlijk het begrip materie, de
tweede is bijgevolg materie als niet-materie en de derde is het begrip niet-materie.
Nu is het dat tweede begrip dat het zelfbewustzijn is. Hoewel het in dit rijtje
een middenpositie inneemt is het toch tegelijk het geheel van de zaak en dat
wil zeggen dat het de beide andere begrippen, namelijk materie en niet-materie
insluit. Dat insluiten van beide andere begrippen geldt niet voor het eerste en
het laatstgenoemde begrip uit de drieslag materie, materie als niet-materie en
niet-materie. Bij de bespreking van deze drieslag wordt alles hopelijk
duidelijker!
Bladwijzers: Wie ben ik-
lees pagina’s 78 t/m 81 ; Brein-1
; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8
Bladwijzers:Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2
; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
Over de begrippen materie
en niet-materie heb ik al het een en ander gezegd: het begrip materie houdt
onder andere in de begrippen samenhang en relatie en loopt uit in bewustzijn en
psyche; het begrip niet-materie kennen wij als de GEEST
en ik heb er al met nadruk op gewezen dat de GEEST, als absoluut beweeglijke verhouding, géén enkele invloed op wat dan ook kan uitoefenen en eigenlijk
zelfs niets is. Wat betreft dit laatste nog een opmerking: het woord niets
heeft geen betrekking op het eerder door mij besproken Absolute
Niets, zoals dat zich voordoet tussen twee gecombineerde
bouwstenen precies daar waar twee vrije beweeglijkheden elkaar in de enig
mogelijke richting raken en daardoor hun bewegingen ten opzichte van de erbij
behorende brandpunten neutraliseren. Het woord niets slaat, in het geval van de
geest, op het niet-bestaan ervan. Het begrip bestaan geldt voor alles wat, in
welke situatie dan ook, materieel is en wat dus tot de wereld van de verschijnselen
behoort. Onze taal is bijzonder leerzaam: het woord bestaan betekent eigenlijk
ergens op staan en dat verwijst naar het aan elkaar vastgelegd zijn, het ten
opzichte van elkaar niet bewegen. Dat is kenmerkend voor het verschijnsel. Dat
verschijnsel is samengestelde materie en ook daaruit blijkt de juiste essentie
van het taalgebruik. Inderdaad zijn de materiële elementen van het verschijnsel
aan elkaar gesteld, want zij zijn in de juiste richting ten opzichte van elkaar
geplaatst. Dat alles geldt niet voor de geest en dus ook niet voor datgene dat
men altijd god genoemd heeft. Op grond daarvan kon de filosoof Jan Borger, toen
hij nog dominee in Gouda was, destijds vanaf de kansel verklaren dat god niet
bestaat. Zolang de mensen nog allerlei eigenschappen aan hun god toeschreven
hadden zij niets van hun eigen geloof begrepen. Die gedachte werd niet
in dank afgenomen...!
De drie begrippen,
namelijk materie, materie als niet-materie en niet-materie staan niet los van
elkaar, noch behoren zij bij elkaar op grond van bepaalde verbindingen
(relaties). Zij vormen met elkaar één geheel, zij zijn de inhoud van dat
geheel. Dat maakt het nadenken erover erg moeilijk. Dat geldt vooral voor het
middelste begrip dat direct met beide andere samenhangt. We hebben te doen met
datgene dat ik zelfbewustzijn genoemd heb. Die term wil uitdrukken dat de
werkelijkheid als mens zich van zichzelf bewust is. We moeten ervoor waken het
zelfbewustzijn als een veredeld soort bewustzijn te zien. Eigenlijk hebben
bewustzijn en zelfbewustzijn qua begrippen niets met elkaar te maken. Het
bewustzijn immers is de ontstane werkelijkheid die op de wijze van een trilling
in de levende cel aanwezig is, maar het zelfbewustzijn is de laatste
mogelijkheid van de materie waarbij die zich als niet-materie gelden laat. Dat
houdt in dat het bewustzijn de materie-in-trilling is, maar het zelfbewustzijn
een gelden als zuivere beweeglijkheid. Niet geheel ten onrechte komt in beide
begrippen het woord bewust voor. Dat vindt zijn oorzaak in het feit dat een
mens beide, zowel het bewustzijn als het zelfbewustzijn, in zichzelf ervaart,
zich ervan bewust is. Zo kun je zeggen dat het verschijnsel als algemeenheid in
het levende wezen bewust is geworden en dat het laatste verschijnsel in de mens
als bijzonderheid bewust is geworden. En in beide gevallen betekent het woord
bewust dat de zaak ervaren wordt. Veelal wordt beweerd dat het denken het
onderscheid tussen de mens en het dier uitmaakt. Denken betekent echter dat je
onderscheidingen kunt maken. De dieren maken echter ook onderscheidingen en zij
nemen op grond daarvan zelfs besluiten. Je kunt dus niet stellen dat het denken
beide van elkaar onderscheidt. Het essentiële verschil is dit dat de mensen
weet hebben van alles wat voor hen geldt. Zij hebben dus ook weet van hun
denken, en daarom: het
menselijk denken is uniek omdat het over zichzelf kan
nadenken. En dat kan het omdat voor de mens zelfbewustzijn geldt. Hij is zich
bewust van zichzelf. Als het gaat over zelfbewustzijn, dan gaat het over iets
dat bestaat. Uiteraard op grond van het feit dat het te allen tijde materie is
die zich als niet-materie gedraagt. Het zelfbewustzijn behoort tot de natuur
van de mens, het is zijn geaardheid. Ik bedoel dat woord op precies dezelfde
manier als de bedoeling is als je spreekt over de natuur van de kat en
dergelijke. Het typerende van de mens is dus zijn zelfbewustzijn. Dat is zijn wezen
en dat bestaat echt, hoewel het op zichzelf natuurlijk niet aan te wijzen is.
Het is daarentegen wel aan de mens af te lezen. Je leest dan aan de mens af dat
hij zelfbewustzijn is en dat dit zijn ware natuur is.
De weg van de mensheid op de planeet is een weg naar
zichzelf toe. Dat betekent dat de mensen op
weg zijn naar hun eigen natuur en dus naar zichzelf als zelfbewustzijn.
Gedurende het gaan van die weg bedrijven de mensen een groot aantal
schurkachtigheden, maar die komen niet voort uit hun natuur, zoals bijna altijd
gemeend wordt, maar uit het feit dat zij die weg moeten gaan. Daarbij is de
waan dat er een GEEST boven alles
uit zou gaan oorzaak van al die schurkenstreken. Indien het mogelijk zou zijn
geweest om direct al bij zichzelf als zelfbewustzijn te vertoeven, zou al die
ellende achterwege zijn gebleven. Omdat het niet in de natuur van de mens ligt
om een schurk te zijn is er ook nooit iemand die blij is met het moorden en
plunderen; iedereen, behalve misschien een enkele gestoorde, betreurt het en
noemt het misdadig. Wat is er nu eigenlijk aan de hand met dat zelfbewustzijn?
Om dat helder te krijgen moet je de situatie nog eens goed bekijken: de materie
heeft zich, met als basis-materiaal de bouwsteen, tot
aan haar uiterste grens tot samenstellingen opgebouwd. Die samenstellingen
hebben alle voorgaande mogelijkheden tot inhoud, niet alleen op de wijze van
een totaaltrilling
(bewustzijn), maar ook - en daar gaat het nu om - als raster van verbindingen,
van relaties. Het is dit raster dat zich opheft bij het gaan gelden als
niet-materie. Dit echter is niet zo maar het geval. Er gaat een voortdurende
verwisseling optreden en die komt er op neer dat het raster zo kan zijn, maar
ook anders. Dat is alleen maar dan mogelijk als de rasters oplossen tot alleen
nog maar beweeglijkheden, om onmiddellijk tot andere rasters te worden. Je kunt
dus spreken van een voortdurende wisseling van situaties. Nooit blijft er een
gehandhaafd, steeds is hij er wel en niet tegelijk. Hij ontkent zichzelf
almaar, en dat dan niet tot een werkelijkheid van louter beweeglijkheden, maar
tot een materiële werkelijkheid die anders is. Je zou kunnen zeggen dat er een
trilling is, nu niet in de materie zoals bij het bewustzijn, maar een trilling
van de materie, in die zin dat de zaak steeds anders is. Dat anders-zijn is er
de reden van dat ik met nadruk de gedachte aan een, op de materie inwerkende,
geest heb bestreden. Het komt in feite nooit tot de geest, tot de werkelijkheid
als louter beweeglijkheden. Het komt tot een voortdurend anders-zijn van de
materiële, op een uiterste van innigheid samengestelde, materie. Dit
voortdurende anders-zijn is het zich gedragen als niet-materie, want telkens
als je, bij wijze van spreken, zou vaststellen dat de zaak zo is, is die
onmiddellijk alweer anders. Deze wisseling vindt plaats via het er niet zijn
van de materie, met andere woorden: er is een soort van drieslag die te
beschrijven is als er-zijn, er-niet-zijn en er-anders-zijn. En dan slaat dat
begrip er-zijn dus gewoon op de uiterst innige samenstelling van de materie, in
feite dus het verschijnsel mens voor zover dat een ding is.
Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; Leerproces- (1-pag.83, 2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111, en 5-pag. 144) ; Tegennatuurlijk
gedrag o.a. nrs. 83 t/m 86 en Tegennatuurlijk
gedrag o.a. nrs. 102 t/m 106 ;
Het zelfbewustzijn
is de middelste factor uit de eerder genoemde drieslag. Het gaat daarbij om de
materie die zich als niet-materie gelden laat. De vraag is nu met welke situaties
we te doen hebben als het over zelfbewustzijn gaat. Dan moet je je natuurlijk
als eerste realiseren dat het gaat over een uiterst verfijnd raster van
combinaties van bouwstenen. In dat raster zijn de bouwstenen op een bepaalde
manier aan elkaar vastgelegd, d.w.z. de bewegingen van de bouwstenen hebben
zich aan elkaar geneutraliseerd. Hierbij moet opgemerkt worden dat dit aan
elkaar vastgelegd zijn geen kwestie van krachten is. Er zijn geen krachten die
de zaak bij elkaar houden. Dat men wat dit betreft in de natuurkunde toch van
verschillende krachten spreekt is een gevolg van het feit dat men, bij analyse
van het verschijnsel, op weerstand stuit. Het verschijnsel verzet zich tegen
het uit elkaar halen en dus moeten wij er krachten op uitoefenen als wij het
willen analyseren. In het verschijnsel zelf echter ligt de zaak in rust:
bewegingen hebben zich aan elkaar geneutraliseerd, uiteraard voor zover het
over de combinaties gaat. Wij noemen een ding vast omdat de bewegingen van de
bouwstenen geneutraliseerd zijn. Dat vastgelegde is het kenmerk van het
verschijnsel, en dus ook van het laatste verschijnsel, de mens. Als het dan
gaat over de mens als zelfbewustzijn hebben wij te maken met het zich opheffen
van dat vastgelegde karakter van het verschijnsel. Het raster heft zich op,
populair gezegd: de verbindingen oftewel de relaties tussen de bouwstenen
vervallen. Dat evenwel is geen blijvende zaak, want onmiddellijk, zonder
tijdsverloop, stellen zich nieuwe verbindingen. Dat zijn andere verbindingen, maar,
het merkwaardige daarvan is dat die andere verbindingen geen wezenlijk andere
werkelijkheid opleveren. Steeds wordt zij in het zelfbewustzijn opnieuw
opgebouwd. Je kunt zeggen dat elke nieuwe verbinding goed is. Het raster van
verbindingen is verwisselbaar. Elk systeem van verbindingen is mogelijk zonder
de zaak zelf aan te tasten. Genoemde verwisselbaarheid is mogelijk op grond van
het feit dat in laatste instantie de samenstellingen een dermate innig
gestructureerd raster hebben opgeleverd dat het niet meer uitmaakt welke
verbindingen je legt. Steeds is het de structuur van het laatste en meest
innige verschijnsel, en dat betekent op zijn beurt dat je steeds met de
structuur van de werkelijkheid te doen hebt. Het resultaat is dus een almaar in
zichzelf andere volledige werkelijkheid. Die afwisseling van werkelijkheden is
kenmerkend voor het zelfbewustzijn. Steeds echter is het een gestructureerde
werkelijkheid, want het zijn de rasters die voortdurend verwisselen. De
totaliteit van die verwisselingen omvat de volledige werkelijkheid, maar iedere
optredende verwisseling leidt tot een bepaalde werkelijkheid die zo is en niet
anders. Iedere mens kent, qua zelfbewustzijn, uitsluitend zijn eigen
werkelijkheid.
Er zijn bijgevolg net
zoveel zelfbewuste werkelijkheden als er mensen zijn. Die zijn allemaal
verschillend op grond van milieu, opvoeding en opleiding. Maar ook die eigen
werkelijkheid is voortdurend aan wisseling onderhevig. Je bent je steeds bewust
van allerlei andere dingen, er gaan almaar andere gedachten door je hoofd. Het
ene moment ben je je bewust van het een, het andere moment van het ander, maar,
al die verschillende inhouden van je zelfbewustzijn blijven in principe binnen
het kader van je eigen werkelijkheid. Die werkelijkheid, als inhoud van je
zelfbewustzijn, breidt zich wel geleidelijk aan uit, en wel door allerlei
ervaringen en leerprocessen. Er voegen zich nieuwe elementen aan toe en
daardoor verandert de totale inhoud van je zelfbewustzijn. Hoewel het dus een
bepaalde werkelijkheid is die de inhoud van je zelfbewustzijn vormt, is het
tegelijk dé werkelijkheid, omdat het niet uitmaakt welke rasterstructuur voor
je geldig is, d.w.z. binnen welke kaders de verwisseling van de rasters
plaatsvindt. Dit is er de reden van dat er geen waardeoordeel te geven is over
de wereldbeschouwing van de mensen binnen de context van bepaalde culturen. Wel
echter zijn die culturen zelf te beoordelen, namelijk naar hun meer of minder
beperkt zijn van de kaders waarbinnen de structuren zich verwisselen. Hierop kom
ik later nog terug. We kunnen nu een voorlopige vergelijking maken tussen het
bewustzijn en het zelfbewustzijn. Bij het bewustzijn gaat het om de
werkelijkheid als beeld. Daarin komen geen bepaaldheden voor. Het is de
werkelijkheid naar haar algemeenheid en als zodanig is zij voor een ieder
dezelfde. Bovendien verwisselt het beeld niet, het is steeds hetzelfde beeld.
Dat beeld is wel opgebouwd uit trillende elementen die er op hun beurt kunnen
zijn omdat er een verwisseling van de bouwstenen optreedt in het levende wezen,
maar die verwisseling leidt niet tot het volkomen oplossen van alle
verbindingen tot, in principe, beweeglijkheden. Hij leidt tot verwisseling van
bouwstenen. Bij het zelfbewustzijn echter gaat het juist wel om bepaaldheden en
het is steeds een incidentele werkelijkheid die voor niemand dezelfde is en die
in de loop van de tijd verandert. De trilling die hierbij optreedt, is die van
een almaar wisselende structuur van de werkelijkheid. Je kunt zeggen dat het
bewustzijn een kosmisch gegéven is en het zelfbewustzijn een verkrégen
werkelijkheid. Deze laatste werkelijkheid valt onder het begrip voorstelling,
terwijl de eerste onder het begrip beeld valt. Die verkregen, incidentele,
inhoud van het zelfbewustzijn bestaat uit bepaalde dingen: het is die bepaalde
tafel, die bepaalde woonplaats, die bepaalde buurman, enzovoort, die er in
aanwezig is. Het gaat steeds over bestaande dingen, over dingen die onbekend
voor je zijn kan het niet gaan. Daarom kunnen de mensen over god ook alleen
maar spreken als over iets bestaands. Het blijkt dus dat die inhoud een heel
concrete is. Dat geldt voor alle kennis, al is die op zichzelf nog zo abstract
zoals bijvoorbeeld wiskundige kennis. Op grond van dat concrete karakter laat
de kennis zich dan ook overdragen, voor anderen beschrijven. De inhoud van je
zelfbewustzijn is aan anderen mee te delen. Die incidentele werkelijkheid is,
zoals gezegd, steeds wisselend. Dat is voor de mensen, tot op de dag van
vandaag, een onprettige situatie. Je hebt er immers geen houvast aan, want je
kunt je almaar afvragen of die werkelijkheid nu zo is of toch eigenlijk anders!
Juist op grond hiervan proberen de mensen, zolang de mensheid nog onvolwassen
is, de zaak vast te leggen, onveranderlijk te maken. Dat doen zij in hun culturen,
met een heel complex van regels en voorschriften, normen en waarden. De mensen
bedenken modellen van de werkelijkheid. Zij menen dan houvast te hebben, maar
toch blijft gelden dat het zelfbewustzijn een zaak van wisselende structuren is
zodat na verloop van tijd elk vastgelegd stelsel ondergraven wordt en tenslotte
ten onder gaat. Met dat culturele vastleggen van de inhoud van het
zelfbewustzijn zijn de onvolwassen mensen eigenlijk tegennatuurlijk bezig. Hun natuur is juist
dat die inhoud wel voortdurend verwisselt. Het is het toelaten van die
verwisseling die mensen ruimdenkend, tolerant, begripsvol en vrijheidslievend
maakt. Dit is in strijd met de algemeen aanvaarde opvatting dat het juist de
cultuur zou zijn die de mensen menselijk maakt. De zaak ligt precies andersom,
zoals uit het bovenstaande is af te leiden. Overigens doet dat niets af aan de
betekenis van culturen. Het tegennatuurlijke
van een cultuur is niet gelegen in haar inhoud, maar in het vastleggen en tot
algemene norm maken ervan.
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; Leerproces- (1-pag.83, 2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111, en 5-pag. 144) ;
Bladwijzers: Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3
; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8 ;
De inhoud van het
zelfbewustzijn is, hoewel er het anders-zijn voor geldt, toch steeds de
werkelijkheid. Dat geldt ook voor allerlei onzinnige inhouden en fantasieën en
zelfs voor ficties en illusies, die in feite nauwelijks overeen komen met de
realiteit. Zo denken bijvoorbeeld de mensen uit onze moderne cultuur dat de
werkelijkheid is zoals ze volgens de wetenschappelijke theorieën lijkt te zijn.
Hoewel filosofisch blijkt dat zij helemaal zo niet is, kan toch niet ontkend
worden dat zij in de breinen van de mensen, dus als inhoud van hun
zelfbewustzijn, wel degelijk werkelijkheid is. Die onmogelijke werkelijkheid is
ook werkelijkheid, al bestaat zij niet op die manier. Bij het voortdurend
verwisselen van de rasters komen ook de feitelijk onmogelijke en niet reële
rasters tot bestaan in het zelfbewustzijn, zodat zij ervaren kunnen worden als
voorstellingen van een echte werkelijkheid. Als zodanig zijn zij wanen, of
illusies of ficties. In feite is eigenlijk alles mogelijk! Al dat mogelijke
echter heeft steeds een concreet karakter. De inhoud van het zelfbewustzijn
doet zich aan de mens voor als een werkelijkheid die bestaat uit een
verzameling van bestaande dingen en niet als een algemene werkelijkheid. Die
werkelijkheid van bestaande dingen zie je als het ware voor je gesteld: het is
de voorstelling.
Jeroen Bosch bijvoorbeeld
schilderde vreemdsoortige wezens die niet bestaan, maar hij suggereerde dat ze
wel concreet aanwezig zouden zijn. In zijn voorstelling zijn zij echt. De
mensen kunnen van alles tot inhoud van hun zelfbewustzijn maken (bedenken) en
juist omdat zij dit kunnen is er de mogelijkheid om zaken aan de weet te komen,
kennis te vergaren en vooral ook kennis te toetsen. Het leren kennen van de
echte werkelijkheid is ondenkbaar zonder de onhoudbaarheden, de onzin en
dergelijke te bedenken en te doordenken. Zo is fantaseren, hoewel dat doorgaans
niet graag toegegeven wordt, essentieel voor het verwerven van kennis. Het bij
voorbaat vaststellen van wat onzin zou zijn en wat niet (godsdienstige,
maatschappelijke en wetenschappelijke dogmatiek) werkt als de belangrijkste rem
op zuivering van de inhoud van het zelfbewustzijn. Tot nu toe ging het over het
voortdurend veranderen van de rasters, die het kenmerk van de samenstellingen
zijn. Zou het echter alleen-maar daarover gaan, dan zou het oplossen niet
verder gaan dan de bouwstenen. Die zijn het immers die, bij het zich met elkaar
combineren, de rasters opleveren. Je kunt ook zeggen: de stelsels van
verbindingen. Zelf zijn zij evenwel ontstaan door het aaneengroeien van
elementaire systemen van beweeglijkheden. Daarin komt geen raster voor, wel
echter samenhang, namelijk als een achtledig systeem uitgroeit tot twee van
zulke systemen en dan gaat gelden als één systeem met twee brandpunten. Ook dit
systeem echter heft zich, bij het gelden van de materie als niet-materie
(zelfbewustzijn), volledig op omdat het gaat om het afwisselend terugvallen tot
absolute beweeglijkheden. Ook de samenhang vervalt voor het zelfbewustzijn. Dat
betekent dat de inhoud van dat zelfbewustzijn een kwantitatieve zaak is, het is
een verzameling. Het kenmerkende van een verzameling is dit, dat de verzamelde
elementen allemaal op zichzelf staan, van elkaar gescheiden zijn, maar toch ook
in een bepaald verband opgenomen zijn. Zij hebben op de een of andere manier
met elkaar te maken, maar dat is niet op die manier dat zij tot elkaar in
relatie zouden staan. Zij zijn niet aan elkaar vastgelegd. De dingen, als
inhoud van het zelfbewustzijn, worden begrepen als met elkaar in verband staand
en dat leidt tot het begrip verzameling en als zodanig zijn de aparte dingen in
het zelfbewustzijn aanwezig.
Het begrip verband is te
beschrijven als opgeloste samenhang. Het is dus samenhang die tegelijk geen
samenhang is, op grond, uiteraard, van het feit dat we met een voortdurende
afwisseling te maken hebben. Het begrip verband heeft dus wel iets te maken met
het begrip samenhang, maar het is op zichzelf wat anders. Het is de factor die
het mogelijk maakt de afzonderlijke dingen in een verzameling bijeen te brengen
en die verzameling tot een totaliteit uit te breiden. Omdat voor de mens als
zelfbewustzijn de samenhang tegelijk en onmiddellijk geen samenhang is kan hij
zelf verbanden leggen tussen de afzonderlijke dingen in zijn brein. Dat gebeurt
in het groot in de cultuur. Hij doet dat niet alleen denkend, maar het leggen
van verbanden vindt ook bij wijze van conditionering plaats. Op grond daarvan
kun je zeggen dat een mens letterlijk alles moet leren. Een duidelijk verband
tussen de dingen is de mens niet vanuit de wording gegeven. In het bewustzijn
van de mens ligt de samenhang op de voorgrond en die is op geen enkele wijze te
verbreken. Het beeld is een onveranderlijk geheel waarin het een overgaat in
het ander. In het zelfbewustzijn van de mens is de samenhang opgelost en
veranderd in verbanden die tussen de afzonderlijke dingen aangelegd worden. Dat
is de voorstelling en die is een verzameling, culminerend in een totaliteit.
In tegenstelling tot
datgene dat altijd verondersteld wordt berust het herkennen van de samenhang in
de werkelijkheid niet op het nagaan van verbanden in je zelfbewustzijn en het
verzamelen van kennis, maar juist op het in jezelf zichtbaar laten zijn van de
werkelijkheid als beeld, zoals dat de manifestatie is van het bewustzijn. Op
grond van dat beeld kunnen de afzonderlijke dingen en hun verbanden op de juiste
wijze, d.w.z. overeenkomstig de waarheid, gerangschikt worden. Vanuit het
zelfbewustzijn zelf is dat volkomen onmogelijk en het is zelfs zo sterk dat je
eenzijdig van daaruit willekeurig welke voorstelling kunt opbouwen zonder dat
die ook maar de geringste overeenkomst met de echte werkelijkheid behoeft te
vertonen. De aangelegde verbanden berusten daarbij niet op de oorspronkelijke
samenhang, maar op de relaties tussen de dingen. Die komen in feite neer op waarde-oordelen, die, bijvoorbeeld in onze cultuur,
eenzijdig economisch zijn. Dat economische verband is bedacht naar aanleiding
van de analyse van de samenstellingen waarbij de verbinding tussen de
onderdelen voor de dag gekomen is. Als bepaalde culturen op hun hoogtepunt zijn
gekomen verstarren zij zich tot van bovenaf dwingende stelsels van regels en
voorschriften die de mensen ingeprent worden zonder dat die nog in twijfel
getrokken kunnen worden. Een cultuur is dan ingekrompen tot een louter
zelfbewuste aangelegenheid die niet meer ingebed is in het bewustzijn en die
bijgevolg gevoelloos, kil en benauwd is. Kortom, een wereld waarin niet meer te
leven valt en die dan ook gaandeweg instort. Anderzijds zie je, vooral in de
culturen van de oudheid, dat men almaar probeerde de dingen op een zodanige wijze
met elkaar in verband te brengen dat de voorstelling een zo getrouw mogelijke
afspiegeling van de werkelijkheid als beeld zou zijn. Maar, de toenmalige
mensen hadden nog niet veel kennis omtrent de dingen, en dat leidde er toe dat
de voorstelling meteen al op fantasie berustte, op sprookjes en mythen die
ontleend waren aan het leven van de mensen. Men vertelde bijgevolg over goden
en godinnen en allerlei fantasie-dieren, zoals draken
en dergelijke. Het sterke punt van de culturen van de oudheid was echter niet
de voorstelling, maar de innige verwantschap met de werkelijkheid als
bewustzijn, zowel wat betreft het beeld als wat betreft het psychische.
Daardoor konden de wijzen uit die tijd die opmerkelijke gedachten over de
essentie van de werkelijkheid ontwikkelen.
Bladwijzers: Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4
; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8
Bladwijzers: Meditatie-1 ; Meditatie-2 ; Sociaal Wezen – nr. 85 ; onthouden van kennis-Lees o.a
99 t/m 101 ;
De werkelijkheid als
voorstelling is aanwezig als inhoud van het zelfbewustzijn. Die inhoud bestaat
uit zich opheffende en weer stellende rasters, geheel willekeurig en dus zowel
concreet mogelijk als onmogelijk, en het verband tussen de afzonderlijke
dingen. De werkelijkheid als beeld is de totaaltrilling die zich als een spel
van vormen manifesteert, vormen die alleen-maar samenhangen en die
onafhankelijk zijn van welke inwerking dan ook. De voorstelling wordt door de
mensen gemaakt, maar het beeld is voor de mensen een gegeven waarop zij geen
invloed kunnen uitoefenen. De mensen leggen zelf een verband aan tussen de
afzonderlijke dingen en komen zo tot het opbouwen van een wereldbeschouwing,
dat wil zeggen een voorstelling van de werkelijkheid zoals die voor henzelf qua
zelfbewustzijn geldig is. Die voorstelling behoeft helemaal niet overeen te
stemmen met de echte werkelijkheid, in feite komt hij, tijdens de cultuurontwikkeling,
slechts bij enkelingen enigszins overeen met de echte werkelijkheid. Je kunt
dat jammer vinden, maar dan moet je wel bedenken dat dit jammer vinden
voornamelijk voortkomt uit het feit dat je, vanuit de waarden van je eigen
cultuur, geneigd bent een groot belang te hechten aan datgene dat geest genoemd
wordt. Als dan blijkt dat die geest niets te betekenen heeft wordt dat
automatisch als een teleurstelling ervaren. Pas na enige tijd begrijp je dat
die geest je steeds misleid heeft en dat het juist bevrijdend is die niet meer
als de maat te nemen. Zolang je die geest wel als de maat neemt blijf je
bevangen in je eigen wereldbeschouwing, in je eigen voorstelling. Dan blijft
alles relatief, en dus gebonden aan de persoon die je zelf bent. Er is echter
ook nog het bewustzijn en haar manifestatie het beeld. Als je die twee
grootheden samen denkt, namelijk het beeld en de voorstelling, dan ontdek je
dat het een mens mogelijk is zich, bij het aanleggen van de verbanden in de
voorstelling, te richten op het beeld. Als hem dat gelukt bouwt hij een
wereldbeschouwing op die niet meer strijdig is met de echte werkelijkheid. Dat
is het wat je eigenlijk in de filosofie zou moeten doen. De oude filosofen
deden dat dan ook, maar de gesteldheid om het zo te doen is in de westerse
cultuur vrijwel geheel verloren gegaan. Men is gaan filosoferen over zijn eigen
voorstelling! Je kunt je de zaak als volgt indenken: je kijkt als het ware
dwars door je eigen voorstelling heen naar het beeld. Daarbij moet je wel
bedenken dat je bereid moet zijn die voorstelling niet meer als de maat te
nemen. In feite komt het er op neer dat je die voorstelling in twijfel durft te
trekken, dat je de mogelijkheid onder ogen ziet dat hij wel eens fout zou
kunnen zijn. Het is een tijdje in de mode geweest om allerlei methodieken toe
te passen, zoals yoga en meditatie
en sensitivity-trainingen en dergelijke. Hoewel die
zeker wel bevrijdend kunnen werken voor bepaalde mensen gaan die toch volledig
langs de zaak heen. Doorgaans leveren die methodieken niets anders op dan
nieuwe voorstellingen, die op hun beurt weer als de maat genomen worden. Maar
het gaat er nu juist om elke voorstelling in twijfel te trekken. Het gaat niet
in de eerste plaats om de vraag of iemands voorstelling al of niet juist is. Wat
betreft onze tijd kunnen wij gerust vaststellen dat de wetenschappelijke
voorstelling, die wij van de werkelijkheid hebben, qua kennis en het daarin
aangelegde verband behoorlijk waarheidsgetrouw is. Als zodanig is de
voorstelling geen probleem. Maar het tragische van onze tijd is gelegen in het
feit dat die hoogontwikkelde voorstelling nauwelijks meer in twijfel getrokken
kan worden, zodat de spiegeling met het bewustzijn en het beeld vrijwel
ontbreekt.
Daardoor kunnen wij
steeds minder uit de voeten met die voorstelling en blijkt ons handelen en
omgaan met de wereld in toenemende mate een slag in de lucht te zijn. Wij
hebben ons bijna geheel uitgeleverd aan de wetenschappelijke voorstelling die
wij zelf opgebouwd hebben. Ik denk dat dit uitgeleverd-zijn nog veel
indringender is dan destijds met de godsdiensten het geval was. Als je het voor
elkaar krijgt om vertrouwen te hebben in jezelf als bewustzijn, en in staat
bent je voorstelling niet als de maat te nemen, ben je vanzelf in staat om die
voorstelling aan het beeld te toetsen. Dat is eigenlijk niets bijzonders: het
verschijnsel mens is zo gegroeid dat er steeds een soort van wisselwerking, een
spiegeling, plaats heeft tussen het beeld en de voorstelling, en wel op grond
van het voortdurend leggen van verbanden, die immers terug te voeren zijn tot
opgeloste samenhangen. Maar voor Ons lijkt het wel iets bijzonders omdat wij
geconditioneerd zijn door een cultuur waarin het bewustzijn taboe is en het
zelfbewustzijn op een verkeerde wijze, namelijk als ondergeschikt aan de geest,
tot gelding komt. Dat verkeerde zelfbewustzijn komt onder andere hieraan tot
uiting dat men de uitgebreidheid van zijn inhoud het belangrijkste vindt. Met
andere woorden, men weegt de waarde van de mens af aan datgene dat hij geleerd
heeft. De hoeveelheid beschikbare kennis en het daartussen aangelegde
(wetenschappelijke) verband zijn de norm voor menselijke waarde. Als je echter
inziet hoe bij de mens de verhoudingen werkelijk liggen wordt onmiddellijk
duidelijk dat die norm onhoudbaar is, juist omdat het er om gaat de
voorstelling niet als de maat te nemen. Welke geestelijke of intellectuele
bagage een mens ook meetorst, het is van geen enkel belang als het er om gaat
de werkelijkheid te leren kennen en, als gevolg daarvan, te leven
overeenkomstig datgene dat voor het leven werkelijk geldt. Het is zelfs zo
sterk dat mensen in wie de wereldbeschouwing oftewel de voorstelling -
gewoonlijk door een wetenschappelijke opleiding op hoog niveau - stevig
vastgelegd is, nauwelijks in staat meer zijn iets te bevatten van de echte
werkelijkheid. De voorstelling zit zo vast dat elke spiegeling met het beeld
onmogelijk is geworden. Dergelijke mensen weten dan ook geen raad met het vrije
en creatieve filosoferen, vinden het (terecht!) onwetenschappelijk en wijzen
het, vaak op hysterische wijze, volledig af. .. Die hysterie komt voort uit het
feit dat ook die mensen met hun vastgelegde voorstellingen mensen zijn in wie
de bedoelde spiegeling tussen beeld en voorstelling ongewild en op verdrongen wijze
doorgaat.
Telkens
als mensen geconfronteerd worden met iets wezenlijks dat zij niet willen,
worden zij hysterisch, gaan op onredelijke wijze tekeer en zijn soms zelfs
geneigd tot moord en doodslag. Het komt echter ook voor dat mensen zich met een
schok realiseren dat zij helemaal niet weten waarmee zij hun leven lang bezig
zijn geweest. Zo'n schok wordt dikwijls veroorzaakt door iets uitwendigs zoals
oorlog, natuurrampen, ziekte en dood en wat er dan gebeurt is dit, dat men
plotseling zijn eigen voorstelling in twijfel trekt en, als gevolg daarvan,
geconfronteerd wordt met de spiegeling tussen beeld en voorstelling. Het in
twijfel trekken van de voorstelling is eigenlijk voor de mens iets natuurlijks,
maar in het geval van een schokeffect geschiedt het onverwacht en ongewild, en
dat des te heviger als men een erg vastgelegde voorstelling heeft. Dan blijkt
dat een mens geheel anders is dan zijn voorstelling hem suggereert: hij blijkt
bijvoorbeeld een sociaal
wezen te zijn (op grond van
de samenhang) maar zich tot dan
toe helemaal niet als zodanig gedragen te hebben. Uiteraard willen
wetenschappers zoiets wetenschappelijk gaan onderzoeken, maar als je begrijpt hoe
het verschijnsel mens is valt er niets te onderzoeken. Bovendien is zo'n
onderzoek op zichzelf ook bevangen in de geldende voorstelling, zodat je er
niet van kunt verwachten dat het de essentie van de zaak bloot zal leggen.
Bladwijzers: Meditatie-1 ; Meditatie-2 ; Sociaal Wezen – nr. 85 ; onthouden van kennis-Lees o.a
99 t/m 101 ;
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; Twijfelen-1 ; Twijfelen-2 ;
In de drieslag materie, materie
als niet-materie en niet-materie berust het zelfbewustzijn op de middelste
factor. Maar, zoals wellicht inmiddels duidelijk is geworden, het bewustzijn
berust op de eerste factor. Het is immers een zaak van de materie waarin op een
gegeven moment de totaaltrilling op gaat treden, een totaaltrilling die zich
manifesteert als enerzijds het levend-zijn van het verschijnsel en anderzijds
als het bewust-zijn daarvan. De spiegeling tussen
beeld en voorstelling is dus een soort van wisselwerking tussen de materie en
de materie als niet-materie. Dat komt neer op een wisselwerking tussen de
universele werkelijkheid als spel van vormen en de schijnbare particuliere
werkelijkheid als een verzameling van gevormde dingen. Die verzameling is door
de individuele mens opgebouwd aan de hand van een complex van ervaringen op het
terrein van opvoeding, opleiding en gebeurtenissen, welke laatste zowel intern
zijn (psychologisch) als extern (omstandigheden). Omdat het over individuele
ervaringen gaat is de voorstelling van de ene mens fundamenteel niet te kennen
voor de andere mens. De enige manier om deze onbekendheid enigszins op te
heffen is gelegen in het gebruiken van taal. Doormiddel van de taal kun je
elkaar op de hoogte stellen van je voorstelling. Die taal berust op conventies,
op een overeenstemming tussen de afzonderlijke mensen inzake het benoemen van
de dingen. Die overeenstemming is doorgaans niet bewust en van tevoren bedacht.
Ze is geleidelijk in het
dagelijkse leven ontstaan en wordt vervolgens van geslacht op geslacht
doorgegeven: de kinderen moeten hun taal léren spreken. Maar soms is de
overeenstemming wel bedacht, bijvoorbeeld in de wetenschappelijke taal. Het is
dus via geconditioneerde en ook via bewust afgesproken conventies dat de mensen
elkaars voorstelling enigszins kunnen kennen en bespreken. De voorstelling is
een soort van plaatje van de persoonlijke werkelijkheid van een bepaald mens.
Dat plaatje is vastgelegd doormiddel van bepaalde verbanden die een mens ook
zelf aangelegd heeft. Voor zover dat vastgelegd-zijn geldt, kun je niet door
dat plaatje heen kijken en dat betekent dat het bewustzijn als beeld niet
zichtbaar is. Maar, voor zover geldt dat het plaatje transparant is wordt de
werkelijkheid als beeld wel zichtbaar, en dan krijg je deze situatie dat op de
voorgrond het plaatje aanwezig is en op de achtergrond het beeld. Alles draait
dus om de vraag in hoeverre het plaatje transparant is. Dat is een kwestie van
variatie, en die variatie geldt binnen de polen volledig niet transparant zijn en
volledig transparant zijn. Als de zaak volkomen ondoorzichtig is hebben wij te
doen met iemand die iets mist dat heel essentieel is. Er is dan geen contact
met de echte werkelijkheid, zodat zo iemand geheel en al vastzit in een fictie.
Hij behoort tot die mensen die van zichzelf vinden dat zij principes hebben en
die keihard zijn, vooral voor de medemens. Anderzijds kun je je indenken dat
iemand een volkomen doorzichtige voorstelling bezit. Zo iemand is ernstig ziek,
hij verkeert voortdurend in een hem onbekende wereld, kan zich het vorige
moment niet herinneren en weet daardoor niet wat hij met zijn omgeving moet
aanvangen. Die komt namelijk niet meer overeen met zijn voorstelling omdat die
immers geheel ontbreekt. Dat komt voor bij ernstig demente mensen en er schijnt
ook een ziekte te zijn die deze volledige vertwijfeling met zich mee brengt.
Dit zijn echter extreme situaties. Als alles goed is vertoont een mens een
variatie tussen beide genoemde polen. Het gevarieerd transparant zijn van het
plaatje, de voorstelling, opent de mogelijkheid om die voorstelling aan het
beeld te toetsen en dus een spiegeling tot stand te brengen tussen de
universele werkelijkheid en de voorgestelde individuele werkelijkheid. Daardoor
kun je tot de ontdekking komen dat je voorstelling in bepaalde opzichten niet
klopt. Hij is in strijd met de logica. Dat maakt meteen duidelijk wat logica
eigenlijk is: het is het overeen komen van de door jezelf aangelegde verbanden
met de samenhang van de werkelijkheid, zoals die bij het beeld op de voorgrond
staat. Voor zover de mensen de nadruk leggen op het er-zijn van de voorstelling
ligt voor hen de maat bij een vastgelegd patroon van rasters. Het er-niet-zijn
van de voorstelling wordt dan niet in aanmerking genomen. In dat geval geldt
voor die mensen het dominant-zijn van een niet transparante werkelijkheid. Maar
intussen geldt toch het er-niet-zijn van de voorstelling omdat de verhoudingen
nu eenmaal zo in de mens liggen. Dat toch gelden van dat er-niet-zijn, ondanks
het feit dat hij dat eigenlijk niet wil, wordt door de mens ervaren als
twijfel. Het begrip twijfel houdt in dat iets voor je vaststaat, maar dat je er
toch niet helemaal zeker van bent. Het is een aantasting van iets dat vast voor
je staat. In feite berust dat natuurlijk op het terugvallen van de
samengestelde en aaneengegroeide werkelijkheid tot absolute beweeglijkheden: de
materie als niet-materie! Met dat terugvallen wordt die zaak beweeglijk en dat
betekent dat hij transparant wordt. Je kunt er dan doorheen kijken. Uit het bovenstaande
is af te leiden dat het twijfelen
een essentieel menselijk fenomeen is: het brengt je in aanraking met de echte
werkelijkheid. De twijfel is de eerste stap op de weg van het weten. Als je
iemand in twijfel brengt is er de mogelijkheid om een bepaald denkbeeld
duidelijk te maken, maar als je die twijfel niet weet op te roepen is het
vergeefse moeite te proberen iemand ergens van te overtuigen. In onze cultuur
bestaat de neiging het twijfelen
af te keuren. Onze wetenschappelijk ingestelde cultuur vraagt om zekerheden, om
feiten die vastgesteld zijn. Een bepaald complex van feiten wordt geacht
wetenschappelijk onbetwijfelbaar te zijn. Hoewel dat binnen het kader van de
wetenschap een juist standpunt is, moeten we ons er toch terdege van bewust zijn
dat de twijfel als enige de mogelijkheid biedt om iets aan de weet te komen.
Alle ontwikkeling berust op twijfel, juist omdat het instorten van de
vastgelegde voorstelling tot een nieuwe voorstelling kan leiden. Het miskennen
van de twijfel remt de ontwikkeling van de mensheid voortdurend af. Zoals
gezegd hebben de mensen de behoefte hun voorstellingen vast te leggen. Dat is
te begrijpen omdat, naar hun mening, die voorstellingen overeen komen met de
concrete werkelijkheid, zoals die om hen heen staat en zoals ze die almaar
ervaren. Het kan best zijn dat het allemaal een fictie is, maar zij wordt ook
dan als een realiteit ervaren, een realiteit waaraan men houvast heeft. Men wil
dus de voorstelling vasthouden als een realiteit en men wil de twijfel niet in
zichzelf toelaten. Desondanks doet die zich toch gevoelen en dat leidt ertoe
dat er zich in de mensheid een verhelderingsproces aftekent, een langzame ontwikkeling naar
een zelfbewustzijn dat, hoewel het altijd een voorstelling tot inhoud heeft,
toch steeds diezelfde voorstelling in twijfel trekt. Dat wil zeggen: het
er-niet-zijn van de rasters gaat gelden. Daarmee verschuift het vastgelegd-zijn
van de voorstelling naar een toenemend beweeglijk-zijn ervan. Met die toename
ontstaat er ook de mogelijkheid dat het begrip nihilisme tot gelding kan komen.
Dat begrip is gegrond in het er-niet-zijn van de voorstelling, en dus de
afwezigheid van door de mensen zelf aangelegde verbanden die een waardeoordeel
inhouden. Men heeft het begrip nihilisme wel eens omschreven als de
werkelijkheid als volkomen nietigheid en dat is juist, omdat het inderdaad over
het vervallen van alle verbanden gaat.
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; Twijfelen-1 ; Twijfelen-2 ; Tegennatuurlijk gedrag
o.a. nrs. 83 t/m 86 en Tegennatuurlijk gedrag o.a. nrs.
102 t/m 106 ; ;
No. 87
We zitten met de vraag
hoe het komt dat de mensen hun voorstelling van de werkelijkheid vast willen
houden, dat wil zeggen: niet willen laten gelden dat hij altijd min of meer
transparant is. Ik heb er al op gewezen dat er door het zelfbewustzijn een
overeenkomst ervaren wordt tussen de voorstelling en de buitenwereld. Dat is
logisch, want de voorstelling bestaat uit de totale werkelijkheid, die zich
laat gelden op de wijze van materie als niet-materie. Omdat alles mogelijk is
behoeft de voorstelling niet realistisch te zijn, hij kan ook op een fictie
berusten. Maar die lijkt dan toch ook op de concrete buitenwereld. Het is
onmogelijk dat iemand een voorstelling in stand houdt waarvan hij zelf vindt dat
die helemaal niet met de buitenwereld overeen stemt. Niemand voelt zich thuis
bij een dergelijke ongerijmdheid. Er is altijd wel enige overeenkomst. Het is
een essentieel punt dat de mensen eerlijk menen dat hun voorstelling
realistisch is, dus menen dat hun bedachte werkelijkheid net eender is als de
waargenomen werkelijkheid. Vaak hoor je beweren dat de mensen het goede of een
betere wereld niet zouden willen. Die bewering vooronderstelt dat de mensen dat
goede of die betere wereld zouden kennen, maar dat zij er om de een of andere
reden geen zin in, of belang bij, zouden hebben. Dat echter is onmogelijk, de
zaak heeft met het begrip willen niets te maken en ook niet met het begrip
keuze. In feite hebben de mensen die andere wereld helemaal niet in hun voorstelling,
niet voor ogen. Zodra dat wel het geval is leven zij automatisch in die betere
wereld, zonder dat zij daarin een keuze zouden hebben. De gedachte van Jean
Paul Sartre dat een mens zou kunnen kiezen voor een beter leven in een betere
wereld is derhalve onjuist. Het in de voorstelling liggen van een betere wereld
is iets anders dan een fantasie of een utopie over zo'n wereld. Dat zijn
namelijk constructies, bedenksels, maar het gaat nu over de voorstelling in de
zin van materie als niet-materie. Die voorstelling hebben de mensen zelf
opgebouwd, zij menen dat die realistisch is en dus houden zij hem vast. Dat
leidt er toe dat die voorstelling gaat werken als een barrière die verhindert
dat de mensen er achter komen hoe het zit met de werkelijkheid. Dit blijft in
principe altijd voor de mens gelden, ook als hij tenslotte volwassen geworden
is. Er gaat dan evenwel ook nog iets anders gelden waardoor dat vasthouden een
incidenteel karakter krijgt, de barrière telkens weer overwonnen wordt en de
voorstelling zijn eeuwigheidswaarde verliest. Het vasthouden van de
voorstelling geschiedt niet alleen maar op grond van de overeenkomst met de
buitenwereld. Ik herinner er aan dat de mens verbanden legt tussen de
verschillende inhouden van zijn zelfbewustzijn. Die verbanden zijn opgeloste
samenhangen. Die kunnen er zijn omdat er spiegeling met het beeld is, op grond
van het min of meer transparant zijn van de voorstelling. Nu zijn het ook die
verbanden waarvan de mens meent dat zij identiek zijn met de samenhang in het
beeld, alleen: daarvan weet hij, vooral in onze cultuur, doorgaans niets af en
wel omdat hij zichzelf als bewustzijn en als beeld verdrongen heeft. Maar
intussen werkt het wel zo in hem omdat hij nu eenmaal zo in elkaar zit.
Hij vertrouwt dus de door hemzelf aangelegde verbanden zonder
te weten waarom. Je zou het een zaak van intuïtie
kunnen noemen - alweer een begrip waarvan de moderne wetenschappelijke mensen
niets moeten hebben! Het is van groot belang om in te zien dat de mensen
oprecht menen dat hun voorstelling klopt met de realiteit en er ook oprecht vertrouwen
in hebben dat de aangelegde verbanden de juiste zijn. Er valt hier dus
niets te beschuldigen en je kunt met recht stellen dat de mensen niet weten wat
ze doen als ze bezig zijn van hun wereld een bloedbad te maken.
Wat anders is dat
bepaalde mensen, zoals pausen en politici, leugens vertellen en het doen
voorkomen of zij een andere, voor de bevolking betere, voorstelling van de
werkelijkheid hebben dan zij werkelijk hebben. Als regel is dat een
machtskwestie waarbij de bevolking gepaaid wordt met mooie verhalen, met de
bedoeling voor zichzelf meer vrijheid te verwerven. De mensen noemen iets
logisch als zij er op vertrouwen dat het verband, dat zij tussen de inhouden
van het zelfbewustzijn hebben aangelegd, overeenkomt met de samenhang die voor
het beeld geldt. Iets logisch vinden berust dus op vertrouwen, niet een vertrouwen
in iets of iemand anders, maar in zichzelf. In de moderne cultuur weet
men er nauwelijks iets van, en dat blijkt wel heel erg duidelijk hieruit dat
het nooit gelukt is een grond te vinden voor de logica. Vooral in de filosofie
heeft men zich intensief bezig gehouden met de vraag wanneer iets logisch
genoemd kan worden - het antwoord is nooit gevonden. Toch bemerkte men dat er
een zekere vanzelfsprekende natuurlijke overeenstemming tussen de mensen was.
Uiteraard, want de door de mens aangelegde verbanden zijn aan de samenhang van
het beeld gespiegeld. Omdat het uitgangspunt van de logica in de werkelijkheid
als beeld is gelegen heeft zij een universeel karakter, maar dat komt slechts
in hoofdzaak in de wetenschap tot uiting. Gangbaar vinden de mensen van alles
logisch, voornamelijk dat wat in hun kraam te pas komt. Dit is mogelijk omdat
in het begrip logica het verband tussen de inhouden van het zelfbewustzijn (de
dingen die je in je hoofd hebt) bepalend is. Daardoor is de individuele
voorstelling bepalend zodat de mensen tot op zekere hoogte van alles logisch
kunnen vinden. De een vindt het bijvoorbeeld logisch dat mensen met elkaar
trouwen en de ander vindt dat heel Onlogisch, terwijl beiden het over de
natuurwetten volkomen met elkaar eens zijn. Omdat dit het geval is zijn er
bindende afspraken gemaakt om eenstemmigheid te verkrijgen over wat logisch is
en wat niet. Maar wat de godsvoorstelling betreft het volgende: een vorm van
samenhang die aanleiding kan geven tot het logisch vinden dat er een god
bestaat is in het beeld niet aanwezig. God behoort louter tot de voorstelling
zonder dat hij aan het beeld gespiegeld wordt. Hij kan daaraan ook niet
gespiegeld worden omdat hij berust op het begrip niet-materie voor zover dat op
zichzelf gesteld wordt. Dat is er de reden van dat godsvoorstellingen niet
getoetst en doordacht mogen worden en daardoor zo onuitroeibaar zijn. Doordenkt
men zo'n voorstelling echter wel, dan is god in de kortste keren verdwenen
omdat er geen spiegeling met het beeld mogelijk is. Het is op grond van deze
onmogelijkheid dat je de godsvoorstelling en de godsdienst tot de
waandenkbeelden moet rekenen. Omdat men de logica niet thuis kon brengen heeft
men zijn toevlucht tot de exacte wetenschap genomen en datgene logisch genoemd
wat bij herhaalde toetsing dezelfde verhouding tussen twee of meer grootheden
opleverde. In feite heeft men het verband tussen die grootheden als grondslag
voor de logica aangenomen en men spreekt dan ook van causale verbanden. Voor
zover een mens die verbanden in zijn dagelijkse leven laat gelden heeft men het
over redelijkheid. Ook wat de rede betreft hebben de denkers aangevoeld met
iets universeels te maken te hebben. Sommigen, bijvoorbeeld humanisten, hebben
op grond hiervan de redelijkheid als de maat voor het gehele leven gesteld en
haar zodoende ook weer verheven tot iets geestelijks, met als onvermijdelijk
gevolg een stelsel van regels, geboden en verboden, kortom: de ethiek. In de
werkelijkheid als beeld zit geen logica, maar samenhang. Pas voor het menselijk
zelfbewustzijn is het begrip logica geldig, namelijk als en voor zover de mens
er op vertrouwt dat de verbanden binnen zijn voorstelling die samenhang
afspiegelen.
Onvermijdelijke
toeval-1 ; onvermijdelijke toeval-2 ; Metafysica Mystiek
en Metafysica vanaf no. 140 tot eind van deel 2
Doorgaans weten de mensen
niet dat er in henzelf als zelfbewustzijn een spiegeling plaats heeft tussen de
voorstelling en het beeld. Maar die spiegeling is er, ook als de mensen,
bijvoorbeeld in onze cultuur, er geen boodschap aan hebben. Op grond van die
spiegeling stellen zij vertrouwen in de verbanden die zij tussen
de verschillende inhouden van hun zelfbewustzijn leggen. Zij noemen die
betrouwbare verbanden logisch. Van de weeromstuit zijn veel mensen gaan geloven
dat de werkelijkheid zelf logisch is, in die zin dat haar wording en bestaan op
van haar onafhankelijk geldende wetten berusten. Dat zij dus van iets
uitwendigs afhankelijk is, namelijk van als het ware van tevoren en buiten haar
om opgestelde wetten die er aan ten grondslag zouden liggen. Die
veronderstelling leidt tot de mening dat de kosmos en het leven zin zouden
hebben, en wel omdat het tot stand komen van de kosmos voor de werkelijkheid
een doel zou zijn. Als het waar was dat de kosmos volgens een vaste cyclus van
logische oorzaken en gevolgen ontstaan zou zijn, dan zou de daaraan ten
grondslag liggende wet helemaal aan het begin moeten liggen en je zou het doel
er al ingecalculeerd moeten vinden. Wij treffen daar echter alleen maar
beweeglijkheden aan, chaotisch beweeglijk zonder aan iets, wat dan ook,
gebonden te zijn. Zo je al van een wet zou willen spreken zou het de wet van
het onvermijdelijke toeval moeten zijn. Maar die houdt geen
doelgerichtheid in doch slechts mogelijkheden, die misschien houdbaar blijken
te zijn, maar misschien ook niet. Er ontstaat telkens een veelheid aan
verschijnselen waarvan de houdbaarheid nog blijken moet. Als er echter een doel
was zou er uit een bepaald voorgaand stadium slechts één bepaald volgend
stadium kunnen voortkomen en daarvan zou bij voorbaat zeker zijn dat het
houdbaar was. Er is in de wetenschap en de filosofie voortdurend gezocht naar
een universele grondslag van de logica. Men heeft die nooit gevonden. De
verklaring voor dat falen is deze, dat het bewust zoeken van antwoorden op
essentiële vragen onvermijdelijk bevangen is in de aanwezige voorstelling. De
zaak is gedateerd. De essentie blijft verborgen omdat die buiten de
voorstelling ligt. Men kan dan geen ander antwoord vinden dan dat het allemaal
om conventies, afspraken, gaat. Op een zeker moment meende men het gevonden te
hebben in de taal, maar uiteraard bleek men daarmee ook niet verder te komen.
Het is juist het bewuste zoeken dat belemmerend werkt. Om er achter te komen
hoe de dingen nu echt zitten moet je niet naar die dingen en hun grondslag
zoeken, maar naar de werkelijkheid als beeld. Dat levert vanzelf de spiegeling
met de voorstelling op en daarmee een betrouwbare verklaring, een die wij
logisch vinden. Eigenlijk zou de filosofie op vragen antwoorden moeten geven
waar niet naar gezocht is! Daarom heb ik steeds gesteld dat je het verhaal van
de wording en het bestaan, en in het algemeen van de filosofie, moet proberen
te denken zonder gebruik te maken van je kennis, d.w.z. datgene dat je meent te
weten. Deze kennis immers ligt binnen de voorstelling, is er inhoud van.
Spinoza bijvoorbeeld sprak van de zuivering van het verstand. Hij beschouwde
die activiteit als essentieel voor het begrijpen van de werkelijkheid. Latere
denkers hebben hier geen aandacht aan besteed omdat men in de mening verkeerde
dat het volgen van de logica het denken zou zuiveren. Daarmee leverden de
denkers zich automatisch uit aan hun eigen voorstelling. De voorstelling komt,
zoals al gezegd, enigermate overeen met de samenhang binnen het beeld en met de
concrete buitenwereld. Er zijn echter elementen in de voorstelling die noch met
het een, noch met het ander overeen stemmen.
We rekenen die elementen
tot de metafysica, het bovenzinnelijke. Alle godsbegrippen behoren daartoe,
voorts ideeën over geesten, duivels, kabouters, bezielde voorwerpen en bijna alle paranormale
verschijnselen. Ook de filosofie heeft lange tijd een metafysisch karakter
gehad: met behulp van god verklaarde men alle mogelijke en onmogelijke
verschijnselen. Daartegen is men in de moderne filosofie terecht in verzet
gekomen: men is zich positivistisch gaan opstellen. De goede kant daarvan is
dat men het vertrouwen verloor in al die ongerijmde, gefantaseerde verhalen die
als verklaring voor allerlei verschijnselen dienden. Maar de kwalijke kant is
deze dat men zich nog meer aan zijn eigen voorstelling uitleverde en de deur
naar het beeld vrijwel volledig sloot. De eigen logica, namelijk de op
conventies berustende, werd de maat. Op grond daarvan ging men er toe over alle
niet wetenschappelijk toetsbare gedachtegangen te verwerpen in plaats van
uitsluitend de echt metafysische. Zuiver filosofische gedachtegangen zijn
namelijk niet metafysisch, maar zij lenen zich ook niet voor empirische
controle. Door het verwerpen van deze gedachtegangen, als zouden zij
metafysisch zijn, heeft de moderne filosofie zichzelf voorlopig de das om
gedaan. Een zuiver filosofische gedachtegang berust op spiegeling en niet op
metafysica. Spiegeling is er waar het zelfbewustzijn zich gelden laat op de
wijze van materie als niet-materie. Het gaat dus om een bijzondere verhouding
van de materie, een verhouding die zich niet laat kwantificeren, d.w.z. in
meetbaarheden (getallen) uitdrukken. Maar intussen is het toch materie en dus,
hoewel niet meetbaar, na te gaan. Het metafysische echter berust louter op
verzelfstandiging van de geest en dus uitsluitend op het begrip niet-materie.
Dat ontkent een wisselwerking met de materie en dus is er geen logica. Je kunt
van alles beweren zonder dat iemand het ooit zal kunnen nagaan. Dergelijke
beweringen berusten op een waan die vrijwel niet te doorbreken is. Zo'n waan,
bijvoorbeeld de godsdienstige, heeft een onuitroeibaar karakter. Toen in de 19e
eeuw het wetenschappelijk denken door ging breken dacht men dat de godsdienst
het tegen dit denken af zou leggen en vanzelf zou verdwijnen. Inmiddels is
duidelijk geworden dat dit helemaal niet het geval is. Er is wel een groot
aantal godsdienstige voorstellingen verdwenen, zoals bijvoorbeeld de gedachte
dat de aarde door een god geschapen zou zijn, maar daardoor is de
godsdienstigheid niet aangetast. Uit het bovenstaande blijkt dat een dergelijke
aantasting helemaal niet mogelijk is, en wel juist omdat er geen spiegeling met
het beeld kan zijn. Je kunt het dan ook meemaken dat exact denkende mensen
zoals natuurwetenschappers en wiskundigen zonder bezwaar in een god geloven,
zij het soms iets minder platvloers dan de meeste evangelisten. Het godsbegrip
laat zich niet aan het beeld toetsen en kan dus niet bijgesteld worden. Het
blijft hangen, juist omdat het losgemaakt is van datgene dat werkelijk
zelfbewustzijn genoemd kan worden. Toch zal het op den duur verdwijnen,
namelijk als de mensen de deur naar het beeld weer gaan openen en de spiegeling
weer vanzelf een kans krijgt. Wij moeten er op letten dat de godsbegrippen
oorspronkelijk stoelden op een besef dat de mensen omtrent de werkelijkheid
hadden. Zo'n besef heeft alles met de spiegeling tussen beeld en voorstelling
te maken, reden waarom men in oude religies wel degelijk met diepzinnige
uitspraken, in de vorm van beelden, kwam. Maar die uitspraken, voortkomend uit
inzichten, werden onmiddellijk door priesters ingepikt en tot een waant
omgezet. Uiteraard met de bedoeling er macht mee uit te kunnen oefenen. Maar,
te beginnen met de Romeinen, is er een verandering opgetreden, namelijk het als
autonoom stellen van de geest, de werkelijkheid als niet-materie. En daarmee is
elk verband met de werkelijkheid verloren gegaan.
Onvermijdelijke
toeval-1 ; onvermijdelijke toeval-2 ; Metafysica Mystiek
en Metafysica vanaf no. 140 tot eind van deel 2
De als inhoud van het
zelfbewustzijn door jezelf opgebouwde voorstelling is gebaseerd op de
afzonderlijke dingen die je in de buitenwereld waarneemt, en de verbanden die
je daartussen aanlegt vanuit de spiegeling met de werkelijkheid als beeld. Die
voorstelling wordt vastgelegd omdat ze je als zodanig de mogelijkheid biedt om
thuis te raken in de werkelijkheid die je omringt. Anderzijds wordt het
vastleggen bevorderd door het feit dat je meent dat de door jezelf in een
bepaald verband geplaatste werkelijkheid de echte werkelijkheid is. In feite
betekent het vastleggent dat de doorzichtigheid van de voorstelling opgeheven
wordt. Dat is het geval omdat vastleggen niets anders is dan het stilleggen van
beweeglijk-zijn. Als er geen beweeglijkheid meer is kun je ergens niet meer
door heen kijken. In dat geval is er voor de mens geen mogelijkheid meer om de
spiegeling tussen beeld en bewustzijn tot zijn recht te laten komen. Het beeld
wordt als het ware afgedekt door de dichtgemetselde voorstelling, die dan als
een barrière tegen de ontwikkeling gaat werken. Wat betreft dat thuis raken in
zijn omgeving nog het volgende: in het bewustzijn van alle levende wezens ligt
de bestaande werkelijkheid als totaaltrilling besloten. Via die verhouding is
er een binnenwereld en een buitenwereld. In die buitenwereld is elk levend
wezen thuis, maar voor de mens geldt dat niet als een natuurlijk gegeven, en
wel omdat hij de bestaande werkelijkheid ontkent. Hij is, als laatste
verschijnsel, immers ook nog niet-materie, oftewel geest. Door het gelden van
die ontkenning is voor hem het thuis zijn in zijn omgeving niet een natuurlijk
gegéven, maar iets dat hij moet verwerven. Ik heb al eerder gezegd dat de mens
alles moet leren. Hij moet leren te overleven omdat hij in principe niet kan
overleven in de realiteit waarin hij terecht is gekomen. Door nu te leren in
die realiteit thuis te zijn kan hij overleven. Het overleven komt namelijk mee
aan het leren zich in de wereld thuis te voelen: omdat hij zich thuis gaat voelen
kan hij overleven - die verhouding ligt niet andersom, zoals tegenwoordig
veelal gemeend wordt. Dat leren zich thuis te voelen gaat niet zonder
ervaringen. Het opdoen van ervaringen is een cumulatief proces. Er voegen zich
steeds meer ervaringen bij en die vormen gaandeweg het complex van kennis. Dat
complex is eveneens inhoud van het zelfbewustzijn. Het is ingepast in de
voorstelling. Het is een feit dat de mensen de verbanden in hun voorstelling
naar analogie van de samenhang in het beeld hebben aangelegd. Maar juist omdat
bij het opnemen in de voorstelling de samenhangen tot verbanden geworden zijn
is het een vastgelegde zaak. De samenhang wordt immers opgelost om onmiddellijk
weer als een verband gesteld te worden. Alhoewel soms blijkt dat zo'n verband redelijk
waarheidsgetrouw is werkt de zaak toch als een barrière. Onvermijdelijk
ontstaat de tragische situatie dat de mensen zich aan hun eigen voorstelling
uitleveren. Dat is echter niet onherroepelijk: doordat er onvermijdelijk
enigermate van spiegeling overblijft, en doordat er steeds meer ervaringen
opgedaan worden, wijzigt zich in de loop der tijd toch de voorstelling. Nu kun
je je afvragen waarom de mensen niet gewoon vaststellen dat bijvoorbeeld een
boom een boom is en het voortaan daarbij laten. Dat evenwel is onmogelijk omdat
alle inhouden van het zelfbewustzijn, ontleend aan de omringende wereld,
noodzakelijk in verbanden opgenomen worden. Door het gelden van die verbanden
is een boom nooit zomaar een boom, maar bijvoorbeeld een mooie boom, of een
nutteloze boom of mijn boom. Er wordt altijd een verband met iets anders gelegd
en daardoor wordt er een speciale betekenis aan gegeven en een waardeoordeel
mee verbonden.
De boom op zichzelf is
niet in de voorstelling aanwezig, het is steeds een bepaalde boom. De
bepaaldheid daarvan berust op een complex van, door de mensen zelf aangelegde,
verbanden. Binnen de context van het zelfbewustzijn en zijn voorstelling is het
zinloos om naar Das Ding an sich
te zoeken, zoals de wijsgeer Immanuel
Kant geprobeerd heeft. Hij kwam dan ook tot de conclusie dat zoiets
onkenbaar is, ondanks het feit dat hij een heel intelligent systeem van
denkcategorieën uitgedacht heeft. In de loop der tijd zijn er door de mensen
tal van verschillende verbanden tussen de inhouden van hun zelfbewustzijn
gelegd. Soms klopten die verbanden redelijk goed, maar heel vaak sloegen zij
nauwelijks ergens op. Als je bijvoorbeeld een boom als de woonplaats van de een
of andere geest beschouwt stel je die boom in een verband dat niet blijkt te kloppen.
Bekijk je de boom louter als een winstobject omdat hij timmerhout oplevert leg
je ook een verkeerd verband aan. Je kunt dus van die verbanden het volgende
zeggen: er zijn er die juist blijken te zijn, er voegen zich andere bij die op
hun beurt al of niet juist zijn en er zijn er die absoluut nergens op slaan.
Bovendien zijn er verbanden die de mensen helemaal nog niet kunnen leggen,
verbanden waar ze zogezegd nog niet aan toe zijn. Je kunt verwachten dat op den
duur alle aangelegde verbanden redelijk goed en redelijk volledig zullen zijn.
Toch leidt dit niet tot een beter begrip van de werkelijkheid. Het is namelijk
niet datgene waar het eigenlijk om gaat. Het gaat er om dat de zaak vastgelegd
wordt! Daarmee is elk verband, juist of niet, geen afspiegeling meer van de
samenhang. Dat dit het geval is blijkt in onze moderne tijd waarin de,
wetenschappelijk uitgezochte, verbanden behoorlijk waarheidsgetrouw zijn, maar
toch een heldere kijk op de werkelijkheid in de weg staan. Bijna niemand weet
er raad mee. Dat het tenslotte toch tot een spiegeling komt heeft een andere
oorzaak. Het vastleggen vormt dus de barrière. In het oude oosten had men
hiervan een besef en ook nog wel in het beginnende Europa. Men was dan ook van
mening dat het leren kennen van de werkelijkheid niet zozeer berustte op
extravert (naar buiten gericht) onderzoek van de verschijnselen, maar vooral op
introvert nagaan van de inwendig aanwezige werkelijkheid. Zij wisten niet
waarom dat zo was. Dat er een spiegeling tussen de voorstelling en het beeld is
wisten zij niet. Maar toch verstonden zij onder wetenschappelijkheid niet
eenzijdig geleerdheid - eigenlijk is een ieder op eigen wijze geleerd - maar
vooral wijsheid. Daarom moest je jezelf ontwikkelen om aanspraak te kunnen
maken op wetenschappelijkheid. Zelfs bij de Europese alchimisten was dat besef
nog levend. Wetenschap kwam tot stand via een dubbele weg: de introverte en de
extraverte. In de cultuurgeschiedenis zie je dat het steeds de twijfelaars zijn
die de ontwikkeling een stukje verder helpen door de bestaande voorstellingen
aan te tasten. Wij kennen hen als de ketters, de onruststokers, de rebellen.
Voor hen stond het lang niet vast dat de werkelijkheid was zoals de
voorstelling die suggereerde. In hen werd het vastgelegde enigszins beweeglijk,
en de spiegeling gaf aanleiding tot het verwerpen van de gevestigde waarden. In
feite zijn er twee processen: ten eerste het geleidelijke veranderen van
verbanden via de erfelijkheid en doordat er toch altijd enige spiegeling
aanwezig is, en ten tweede het schoksgewijze aantasten. Het eerste vertoont
zich als de ontwikkeling van de mensheid en het tweede ligt daarin ingebed,
maar springt er tevens op revolutionaire wijze uit. Zo waren er in het grijze
verleden al denkers, zieners, die bijvoorbeeld de oorlog als onmenselijk
veroordeelden en probeerden de mensen er van af te houden. Maar van dergelijke
inzichten trekt niemand zich iets aan: tegenwoordig is nog lang niet iedereen
van de misdadigheid van oorlog overtuigd!
Bladwijzers: KANT- zie 01 , 02 , 03
, 04 , 05 ;
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; Leerproces- (1-pag.83, 2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111, en 5-pag. 144) ; Rechten van de Mens ;
Als het over de
ontwikkeling van de mensheid gaat zijn er eigenlijk niet twee, maar drie
varianten van het opheffen van de barrière: 1e) de langzame, individueel
onbewuste, via de opeenvolging der geslachten, 2e) de in een groep individuen
bewust optredende, op grond van het doorstralen van een bepaald facet van het
beeld, en 3e) het, in een enkele rebelse individu optredende, schoksgewijze
opheffen vanwege de twijfel, die zich op de gehele voorstelling betrekt. Steeds
echter leidt het tot varianten van spiegeling tussen beeld en voorstelling. Er
zijn nogal wat denkers die van mening zijn dat in het algemeen de mensen dom
zijn, maar dat dit enigszins over gaat naarmate zij wetenschappelijke kennis
verwerven via ervaring en scholing. Die mening stoelt op het denken van de
Verlichting aan het einde van de 18e eeuw. Men had toen het gevoel het
universele mechanisme gevonden te hebben met behulp waarvan de mens op
objectieve wijze zinvol over de werkelijkheid zou kunnen nadenken. Men meende
nu het juiste gereedschap in handen te hebben om overdraagbare, controleerbare,
toetsbare, positieve kennis te verwerven en die kennis in logische verbanden op
te nemen. Dat zou de ontwikkeling van de mensen bevorderen en op den duur tot
een betere wereld leiden. Die mening was fout: hoewel inderdaad de hoeveelheid
beschikbare kennis aanzienlijk is toegenomen en het leggen van logische
verbanden gemeengoed is geworden, is het inzicht in de werkelijkheid nauwelijks
verhelderd en een betere wereld ver te zoeken... integendeel, er gaapt een
steeds bredere kloof tussen het complex van de logisch geordende kennis en de
kwaliteit van de praktijk van het leven. Omdat de verzameling kennis een rol
speelt in de opbouw van de individuele voorstelling gaat de ontwikkeling
weliswaar niet zonder de vermeerdering van de beschikbare logisch verantwoorde
kennis, maar Zij berust daar niet op. Zij berust op het zich geleidelijk
opheffen van de eerdergenoemde barrière via de opeenvolgende geslachten van
gewone mensen. Deze bepalen de grote lijn van het wereldgebeuren. Dit lijkt een
overbodige bewering, maar ik moet er toch op wijzen omdat de algemene opvatting
juist is dat het de hooggeschoolde machtige élites zijn die het wereldbeeld
bepalen. In feite kunnen deze echter alleen maar datgene manipuleren dat in de
gewone mensen, min of meer bewust, qua voorstelling aan de orde is. Buiten de
gangbare voorstelling van die gewone mensen om kan geen enkele machthebber iets
tot stand brengen, zelfs niet met geweld. Die gangbare voorstelling geldt
trouwens, zij het op geraffineerde wijze, ook voor die machthebbers - van een
vooruitziende blik hebben die als regel geen last! Zij kunnen dus niet eens met
iets vooruitstrevends komen. Het is overigens opmerkelijk dat wij geen
kwalitatief positieve of zelfs maar neutrale termen hebben voor de gewone
mensen. Of je het nu hebt over het volk, de burgers, het gepeupel, de massa,
het vulgus of het proletariaat, steeds is er een ondertoon van minachting.
Dat komt doordat de zaak
van bovenaf bekeken wordt vanwege het als de maat nemen van de geest. Vanuit
die optiek komen de gewone mensen nooit met iets bijzonders, zijn niet in staat
hun zaken zelf te regelen en moeten in toom gehouden worden. Die voorstelling
lijkt waar te zijn, maar als je de geschiedenis eens goed bekijkt zie je dat de
zaak eigenlijk andersom ligt. Bij herhaling geven de gewone mensen er blijk van
de, zich op de geest (het hogere) beroepende, élites in toom te moeten houden.
Je zou kunnen menen dat een ontwikkeling via de opeenvolging der geslachten een
kwestie van genetica, van erfelijkheid is. Die mening is maar zeer ten dele
juist. De genetica gaat over het doorgeven van bepaalde eigenschappen van
individuele mensen. Het is een materieel biologisch proces dat tegenwoordig,
door allerlei verbazingwekkende resultaten van het natuurwetenschappelijk
onderzoek, erg in de belangstelling staat en daardoor de indruk wekt het enige
criterium voor de opeenvolging der geslachten te zijn. Nu echter gaat het om
iets anders, dat, biologisch gezien, ook wel doorgegeven wordt, maar dat niets
met bepaalde eigenschappen van doen heeft. Doorgegeven wordt een kwaliteit,
namelijk het materie als niet-materie zijn. Als er een kind ter wereld komt is
dat niet een verschijnsel dat nog mens worden moet, maar het is echt een mens.
Dat betekent dat het
materie als niet-materie zijn geheel en al aanwezig is: er komt een zelfbewust
wezen ter wereld. Voor zover voor dat zelfbewuste wezen geldt dat het geest is
(niet-materie), is het de ontkenning van alle rasters en verbanden. Als geest
gaat het nergens over omdat het is alsof de beweeglijkheden weer terug zijn.
Daardoor is het zelfbewustzijn volkomen helder en heeft nog geen enkele
voorstelling tot inhoud. De voorstelling ontstaat langzamerhand via het opdoen
van ervaringen, opvoedingsprocessen en leerprocessen. Maar om te beginnen is
hij er niet. Het gelden als beweeglijkheden is hetzelfde als helder-zijn. Het
heldere kind is qua zelfbewustzijn zonder inhoud, maar qua erfelijkheid is het
behept met allerlei eigenaardigheden, waarvan de structuur zo onvoorstelbaar
ingewikkeld is dat we er misschien wel nooit het fijne van te weten zullen
komen. Dat is overigens ook niet zo belangrijk, veel belangrijker is het om te
begrijpen dat een kind voor één moment onschuldig is en onbevooroordeeld en
onbevangen. Dat wordt door de mensen soms aangevoeld, in het Evangelie wordt de
mensen aangeraden te worden gelijk een kind. Op het doorgeven van ouder op kind
van het heldere zelfbewustzijn op zichzelf is geen enkele invloed uit te
oefenen, maar de vorming van de voorstelling is natuurlijk wel afhankelijk van
de omstandigheden waarin het kind terechtkomt. Het pasgeboren kind treft een
wereld aan die is zoals hij is en het maakt kennis met de voorstellingen die in
de mensen uit zijn omgeving leven. Die hele zaak wordt in dat kind tot een
nieuwe voorstelling waarin nieuwe verbanden gelegd worden, maar essentieel is
dat dit gebeurt vanuit een volkomen heldere situatie. Het kind is om te
beginnen een onbeschreven blad, waarop pas later ervaringen geschreven worden.
Daardoor wijkt de nieuwe voorstelling, zoals die in het kind ontstaat, af van
die van de ouderen. De oude voorstelling wordt in het kind tot een nieuwe.
Omdat niet-materie, dus
helderheid, de voedingsbodem van het nieuwe is, is voor een moment de barrière
afwezig geweest en de werkelijkheid als beeld bepalend. Het gevolg is dat de
nieuwe voorstelling van het kind iets dichter bij de waarheid ligt. Op grond
van dit fenomeen vertoont de mensheid ontwikkeling en spreken wij van
vooruitgang. Deze ontwikkeling gaat onbewust, juist omdat zij gebaseerd is op
een helderheidsmoment, waarvoor geldt dat het zelfbewustzijn nog geen inhoud
heeft. De mensen weten er dus niets van. Bovendien gaat die vooruitgang met
zulke kleine stapjes dat zij slechts achteraf over een langere periode
waargenomen kan worden. En ook dan nog moet je weten waarop je moet letten: het
bedrieglijke is namelijk dat niet alles in absolute zin béter wordt, maar vaak
lange tijd slechter. Zo zie je bijvoorbeeld dat naast een toenemend besef van
het gelden van de rechten van de mens
tegelijk het raffinement van het elkaar naar het leven staan toeneemt. Een
ander voorbeeld: het vernietigen van de werkelijkheid, gegrond op de analyse,
gaat almaar door omdat het tenslotte zover moet komen dat het zijn eigen
onhoudbaarheid openbaart. Overigens zijn het doorgaans de slechte
ontwikkelingen die het meest opvallen, en wel omdat zij rechtstreeks verband
houden met de structuur van de voorstelling en daardoor op het terrein van het
bewuste liggen.
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; Leerproces- (1-pag.83, 2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111, en 5-pag. 144) ; Rechten van de Mens ;
bijna
doodervaring-1 bijna doodervaring-2
; Twijfelen-1 ; Twijfelen-2
;
Als het gaat over de
langzame, onbewuste, verheldering van de mensen moet je bedenken dat dit niet
een kwestie is van erfelijkheid, in de zin van het doorgeven van bepaalde
eigenschappen en kenmerken, maar dat het een kwestie is van een zich bij elke
nieuwe generatie opnieuw stellend helderheidsmoment. De in een situatie van
optimale verdichting verkerende verhoudingen van de beweeglijkheden ontkennen
dan zichzelf, zodat de beweeglijkheden er zijn alsof ze weer volkomen vrij
zijn. Dat geldt voor elk kind, ongeacht de genetische structuur van zo'n kind.
Terzijde merk ik hierbij op dat er bij het sterven van een mens ook een
helderheidsmoment optreedt en wel als het organisme op het punt staat in te
storten.
De bijna-doodervaringen
van een groot aantal mensen getuigen hiervan: men vertelt steeds weer dat men
een oogverblindend helder licht heeft gezien! Het is natuurlijk interessant
kennis te nemen van de denkbeelden en gevoelens van dissidente mensen zoals
bijvoorbeeld die van de christengemeenschappen aan het einde van de oudheid en
de in alle tijden optredende rebellen. Maar, die mensen zijn steeds
uitzonderingen die zich in het geheel van de mensheid niet lang kunnen
handhaven. Bepalend voor het wereldbeeld zijn de gewone mensen. Het is van
groot belang dit in te zien, juist omdat de aandacht altijd valt op de toppen
van de beschaving. Dat is ook het geval in de filosofie: vooral in de moderne
filosofie houdt men zich vrijwel uitsluitend bezig met datgene dat de
topfiguren op tafel gelegd hebben. Maar eigenlijk gaat het er om als filosoof
inzicht te krijgen in het ontwikkelingsmoment dat je zelf bent om van daar uit
tot een zo helder mogelijke filosofie te komen. Je richten op die anderen
levert alleen maar wetenschap op en is als zodanig een bevestiging van de gangbare
voorstelling. Je kunt veronderstellen dat een nieuwe voorstelling, ontstaan op
grond van een nieuw helderheidsmoment, alleen maar anders is dan de voorgaande,
maar niet teen stapje vooruit betekent - de gedachte dus dat er niets nieuws
onder de zon zou zijn en dat de geschiedenis ons zou leren dat wij niets leren.
Die veronderstelling echter is onhoudbaar. Dat blijkt als je nagaat wat er
gebeurt bij het ontstaan van een nieuwe generatie. Er is dan niet alleen een
nieuw helderheidsmoment, maar er is ook opnieuw een bewustzijn dat niet
afhankelijk is van de toevallige eigenaardigheden van de nieuwe individu. Het
is immers de werkelijkheid als totaaltrilling, zich manifesterende als beeld en
gevoel.
Die werkelijkheid is
gegeven en die wordt niet, zoals het geval is met de voorstelling, gaandeweg
opgebouwd: het beeld is gegeven, maar de voorstelling ontstaat. Als die
voorstelling er in het helderheidsmoment nog niet is kunnen het beeld en het
gevoel onbelemmerd en in volle sterkte gelden. Dat is bij elke nieuwe generatie
het geval; er is om te beginnen steeds een volmaakte spiegeling. Die wordt niet
door een vastgelegde voorstelling gehinderd en juist daardoor wordt telkens de
werkelijkheid als bewustzijn iets dichter benaderd. Dat betekent dat de mensheid
langzaam aan en in feite bijna onmerkbaar dichter bij de waarheid komt. Het
doorwerken van het helderheidsmoment is bij de ene mens effectiever dan bij de
andere mens. De oorzaak daarvan ligt uiteraard in de persoonlijke
ontvankelijkheid voor conditioneringen, met andere woorden: de een is meer
geneigd de zich uitbreidende voorstelling vast te leggen dan de ander. Dit
verschijnsel berust wel op een genetische factor die ertoe leidt dat de
ontvankelijkheid voor conditioneringen gevarieerd voorkomt. Dat levert bij het
gros van de gewone mensen variaties op binnen een algemeen geldige, enigszins
naar de waarheid opgeschoven, voorstelling, waaraan zij zich geconformeerd
hebben. Geheel anders ligt het bij de rebellen en dissidente groepen.
Die vormen namelijk afwijkingen
van het algemeen gangbare. Bij de grote kunstenaars echter is het afwijkend
zijn niet essentieel, maar het dominant zijn en blijven van de beweeglijkheid
van de voorstelling. Zowel de variaties in de gangbare voorstellingen als de
afwijkingen berusten dus op een genetische factor. Dat is te begrijpen, want
het gaat immers over het zelfbewustzijn van de mensen, en dus over de materie
als niet-materie. Basisgegeven is zoals steeds de materie. In dit geval gaat
het om de vraag wat de hoedanigheid is van die bepaalde materiële structuur die
zich als niet-materie gelden laat. Het niet-materie zijn op zichzelf is
uiteraard een toestand van volkomen helderheid, maar de vraag is dus wat er
volkomen helder is en deze vraag heeft betrekking op de materiële gesteldheid
van een bepaald mens. Het antwoord op die vraag is bepalend voor de
ontvankelijkheid voor conditioneringen, de behoefte van een bepaald mens om
zich aan het gangbare te conformeren, zich daarmee te vereenzelvigen. Elk
individueel mens is een variatie van het verschijnsel mens. Er zijn geen twee
mensen gelijk. Dat betekent dat het opbouwen van de voorstelling, hoewel het
uitgangspunt daarbij het helderheidsmoment is, gevarieerd voorkomt. De twee
grondslagen van dit opbouwen zijn absoluut van karakter: het bewustzijn en het
beeld zijn voor een ieder hetzelfde en dat is ook het geval met het
helderheidsmoment op zichzelf. Maar het opbouwen van de voorstelling, als
inhoud van het zelfbewustzijn, is afhankelijk van de materiële hoedanigheid van
het verschijnsel en is, op grond daarvan, gevarieerd. We kunnen in dit verband
spreken van de aanleg van een bepaald mens. Het is daarmee maar net hoe het
valt en daarom noem ik het een genetische kwestie, maar misschien is het beter
om van een biologische zaak te spreken, omdat het nog maar de vraag is of een
dergelijke aanleg overgeërfd wordt. ( wat is twijfelen ) Ook het vermogen om te twijfelen komt in de
mensen gevarieerd voor, en ook hier geldt weer: het begrip twijfel geldt voor
iedereen omdat voor iedereen het er-niet-zijn van de verbanden en rasters van
kracht is. Voor iedereen geldt het begrip geest in de zin van niet-materie.
Voor zover dit er-niet-zijn bij tijd en wijle in een mens effectief is twijfelt
hij. Maar lang niet iedereen weet er raad mee en je kunt zelfs stellen dat het
logisch is dat het gros van de mensen de twijfel zo grondig mogelijk wegdrukt
omdat hij de voorstelling aantast en verlies van houvast geeft. Die twijfel kan
ook opgeroepen worden, bijvoorbeeld door de filosofie en de kunst.
De werking hiervan berust
niet op het overdragen van kennis, zoals dat in de wetenschap het geval is,
maar op het incidenteel bij de toehoorder of lezer beweeglijk en dus diffuus
maken van de vastgelegde voorstelling. Daardoor opent zich in die genieter een
perspectief naar de werkelijkheid als beeld, met als gevolg een zuiverder
spiegeling. Die genieter moet de zaak echter helemaal zelf verwerken en om
daarmee raad te weten moet hij aanleg hebben. Geen enkele filosofie of kunst
kan een mens van buitenaf tot een andere opvatting van de werkelijkheid
brengen. Soms lijkt het wel daarop, maar dan heeft men gewoon iets aangenomen
of overgenomen. De wezenlijke werking komt neer op het openen van
perspectieven, het als het ware wegschuiven van het gordijn tussen beeld en
voorstelling. Het begrip variatie berust op het feit dat er in de samengestelde
materie allerlei verwisselingen mogelijk zijn. Weliswaar zijn dat zeer beperkte
verwisselingen, maar toch is steeds het een net een beetje anders dan het
ander. Bijvoorbeeld: bij elk mens is de genetische structuur van het DNA
precies dezelfde, maar binnen die grondstructuur zijn er kleine verschillen in
combinaties van factoren en die variaties zijn volgens de wetenschappers zo
essentieel dat men van een genetisch paspoort kan spreken. In feite is dat
hetzelfde als de aanleg.
bijna
doodervaring-1 bijna doodervaring-2
; Twijfelen-1 ; Twijfelen-2 ;
Zoals gezegd is het
begrip variatie er op grond van verschillende combinatie mogelijkheden van de
materiële bouwstenen. Die leiden evenwel toch tot hetzelfde verschijnsel,
waarvan te zeggen is dat hetzelfde-anders er voor geldt. De kwaliteit van de
verschijnselen waarvoor hetzelfde-anders geldt verschilt niet, en wel omdat het
kwantitatieve systeem niet anders is. Maar de op zichzelf staande exemplaren
ervan verschillen wel. Zo zijn er dus allerlei mogelijkheden waaruit hetzelfde
verschijnsel kan ontstaan en dan zijn ertussen de diverse exemplaren van dat
hetzelfde-anders variabele verschillen. Dat betreft echter een beperkt terrein.
Als voorbeeld kun je denken aan zogenaamde rechts- en linksdraaiende melkzuurmoleculen.
Het schijnt dat rechtsdraaiende moleculen lichaamseigen zijn en daardoor
gemakkelijk opgenomen kunnen worden, maar linksdraaiende daarentegen niet. Qua
scheikundige formule is er echter geen verschil, vandaar dat er volgens de
wetenschappers geen betekenis aan die variatie in draaiing toegekend mag
worden. Het bestaan van variaties is belangrijk in verband met de vraag hoe de
ervaringen in de ene mens terechtkomen en hoe in de andere. Dat is op zijn
beurt weer bepalend wat betreft de vraag in hoeverre in iemand de spiegeling
aan de gang blijft. Er is onderscheid te maken tussen rebelse enkelingen,
dissidente groepen en gewone mensen. Van die eerste twee soorten kun je
vaststellen dat die afwijkend van karakter zijn. Er wordt anders tegen de wereld
aangekeken. Vaak waarderen wij die andere kijk op de wereld als menselijker en
redelijker, denk bijvoorbeeld aan de toenmalige christengemeenschappen die aan
het einde van de oudheid her en der ontstaan waren. Het denken van die mensen
was anarchistisch, zonder aanvaarding van hoger gezag en de ideeën wat betreft
de spullen waren zelfs uitgesproken nihilistisch: men hechtte geen speciale
waarde aan de dingen. Toch waren die ideeën niet echt helder omdat zij een
reactie op onderdrukking en uitbuiting waren. Het oorspronkelijke christendom
was eigenlijk een slavengodsdienst, waarin de voorstelling van de werkelijkheid
afweek van de gangbare. Maar, het werd als zodanig toch ook weer een
vastgelegde zaak die geen ruimte voor twijfel overliet. Als je de algemeen
aanvaarde vaste voorstellingen niet deelde vloog je er zonder mankeren uit. De
afwijkende voorstellingen worden op den duur net zo dogmatisch als de gangbare.
Van een dergelijke
ontwikkeling zijn ook andere voorbeelden te geven: de bisschoppen van de
beginnende Roomse kerk behoorden qua wereldbeschouwing ook tot de afwijkingen -
totdat hun ideeën gemeengoed werden. Charles de Coster (1827-1879) vertelt in
het verhaal (1867) van Tijl Uilenspiegel dat de beide hoofdfiguren, de
legendarische Tijl en diens geliefde Nele eeuwig blijven voortleven. Tijl was
niet zonder meer een rebelse enkeling maar wezenlijk iemand die geniaal was. Bij zo'n
mens gaan de voorstellingen niet vastzitten. Eeuwig leven betekent in dit
verband dat het helderheidsmoment blijft gelden en voortdurend de voorstelling
verandert en verheldert. Het gaat daarbij dus om de vraag in hoeverre iemand
ontvankelijk is voor het vastleggen van de voorstelling. Is iemand nauwelijks
ontvankelijk daarvoor, dan kun je van een genie spreken. De aanleg om ervaringen op te nemen
is daarbij eigenlijk niet essentieel, hoewel je op kunt merken dat juist geniale mensen doorgaans
enorm veel opnemen, omdat hen erg veel opvalt waar de anderen langsheen kijken.
Het kernpunt ligt bij de ontvankelijkheid voor vastleggen. Bij een genie is er een geringe
aanleg om vast te leggen en een grote om in twijfel te trekken, beweeglijk te
zijn en te blijven. Zulke mensen komen altijd met wat nieuws. Juist omdat de
voorstelling niet vastgelegd is.
De anderen zien alleen
maar hun voorstelling en niets anders en daardoor valt hen weinig op. Zij zijn
het slachtoffer van robot-denken, een denken langs vaste kanalen. Genieën daarentegen zijn
afwijkingen die in hun eigen afwijkend-zijn niet bevangen zijn. In zekere zin
geldt dit ook voor de zogenaamde eeuwige revolutionair die nooit ophoudt en die
tenslotte afgemaakt moet worden als de omwenteling eenmaal geslaagd is. Een
voorbeeld daarvan is Che Guevara. In het moderne denken wordt de aanleg
weggemoffeld. Zoiets toevalligs, zoiets willekeurigs past niet meer in de
moderne tijd, vindt men. Zo leidt men tegenwoordig hulpverleners op die mensen
in nood moeten helpen. Zij leren de theorie van dat vak uit boeken waarin
analyses van problemen gegeven worden. Iedereen kan dat leren omdat het
uitsluitend een zaak is van overdraagbare kennis. Maar om in de praktijk naar
iemand te kunnen luisteren, je in iemand in te leven, heb je geen analytische
kennis nodig. Je moet de gesteldheid hebben om geen begrip te tonen, maar om
begrip te zijn. Vandaag de dag is de opleiding, bijvoorbeeld aan de sociale
academie, het uit een boekje leren van systemen, analyses en modellen het enige
dat telt. Je behoeft je dan ook niet erover te verbazen dat het allemaal zo
weinig uithaalt. Om andere mensen te helpen moet je een speciale aanleg hebben,
maar omdat een aanleg iets toevalligs is past hij niet in de voorstelling van
een berekenbare en beheersbare werkelijkheid. Een ander voorbeeld is te vinden
in de kunst. De meeste mensen reageren op een kunstwerk voor zover zij de
voorstelling herkennen. Voor hen moet er een overeenkomst zijn tussen hun
voorstelling en datgene waarop het kunstwerk betrekking heeft, in de beeldende
kunst dus het plaatje. Om die overeenkomst te zien behoef je geen aanleg te
hebben, er is slechts begrijpelijke informatie voor nodig. Dat geldt
tegenwoordig voor het gehele terrein van de kunst: mooi vinden op basis van het
herkennen van de voorstelling. Dat geldt ook voor een zogenaamd abstracte
voorstelling. Daarom is er het streven om in de kunst alles uit te leggen.
Uiteraard kan het nooit kwaad als er iets uitgelegd wordt, maar het kwalijke is
dat men in de mening verkeert dat de uitleg het mooi vinden tot stand brengt.
Dat is echter niet het geval: mooi vinden is een aanleg, evenals trouwens het
scheppen van kunstwerken. Die aanleg berust op een werking die op zichzelf
niets met de voorstelling te maken heeft. Hij berust op het beweeglijk-zijn
ervan, een beweeglijk-zijn dat door het kunstwerk langs de weg van het
psychische opgeroepen kan worden. Mensen voor wie dit geldt, zijn de echte
mooi-vinders.
Dat is ook het geval in
de moderne filosofie. In feite wordt er bijna niet meer gefilosofeerd, maar er
wordt uitgelegd waarover het in een bepaalde gedachtegang gaat. Daarvan worden
analyses gemaakt zodat een ieder er kennis van kan nemen. Op zichzelf is een
dergelijke kennis zeker de moeite waard en het heeft zin die aan anderen over
te dragen, maar het gaat uiteindelijk slechts over kennis van filosofie en dat
is geen filosofie. In het gunstigste geval is het wetenschap. Het gaat dus
juist om de aanleg, maar helaas vertrouwt men die niet meer. Alles moet aan
systemen beantwoorden en je moet in het hanteren van die systemen opgeleid
zijn. Vroeger was er daarentegen veel aandacht voor het leren van het vak.
Essentieel bij het tegenwoordige opnemen van kennis is dat je moet kunnen
analyseren en rubriceren, theorieën kunnen begrijpen en de systematiek van het
vak leren, terwijl echt het vak leren op inzicht in de materie en haar
samenhang berust. Als de aanleg weer zou gelden zou de maatschappij optimaal
functioneren. Iedereen zou dan doen wat hij het beste kan. Nu echter zakt de
maatschappij steeds verder onder de maat. Leervermogen wordt de maat en niet
het kunnen. De theorie neemt een steeds hogere vlucht en de praktijk wordt
almaar slechter.
No. 93
Het komt vaak voor dat
men de begrippen leervermogen en denken met elkaar verwart. Tegenwoordig wordt
iemand met een groot leervermogen al gauw voor een groot denker aangezien, maar
dat is helemaal ten onrechte. Eigenlijk hebben beide begrippen nauwelijks iets
met elkaar gemeen, behalve dan het feit dat zij allebei gericht zijn op de
voorstelling. Over het begrip denken hoor je zelden een aanvaardbare
gedachtegang. Dat blijkt al meteen als je de vraag waardoor de mens zich van de
overige levende wezens onderscheidt stelt. Het antwoord op die vraag is
doorgaans dat men stelt dat de mens kan denken en de rest niet. Vervolgens
blijkt dat men onder denken verstaat dat je het een van het ander kunt
onderscheiden weer eens een bewijs hoe slonzig het tegenwoordige denken is,
ondanks ruimtevaart en atoomtheorie. Dat onderscheid maken is immers geen
specialiteit van de mens, alle levende wezens maken onderscheid tussen het een
en het ander. Als dat niet het geval zou zijn zou bijvoorbeeld de poes
voortdurend tegen allerlei voorwerpen aanlopen en een plant zou zich niet naar
het licht kunnen richten. Kortom: het leven zou volslagen onmogelijk zijn.
Onderscheid maken is dus niet specifiek menselijk, maar toch wordt het steeds
als kenmerk van het denken genoemd. Tenslotte komt het er op neer dat ook de
filosofen toegeven dat zij eigenlijk niet weten wat denken is. ( wat is denken
) Ze zeggen dan dat we het niet weten en dat houdt automatisch in dat anderen
het zéker niet zullen weten. Die conclusie is voor hen vanzelfsprekend omdat
datgene dat zij voor denken houden, namelijk het leervermogen, naar hun besef
algemene geldigheid bezit. Als zij het dan niet weten weet niemand het! Dat is
een vooroordeel dat geen stand houdt als je in de gaten krijgt wat denken nu
werkelijk is. Het onderscheidingen maken behoort bij alle levende wezens en dus
ook bij de mens. Het is de basis van het denken, maar het is niet het denken
zelf. Dat ligt een fase verder. Als basis van het denken en dus als puur
onderscheidingen maken heeft de zaak zijn oorzaak in het bewustzijn en het
beeld. Deze laatste werkelijkheid is er een van vormen, zoals ik al eerder heb
laten zien. Dat is het geval omdat de totaaltrilling (bewustzijn) op trillende
wijze de buitenwereld is en omdat die buitenwereld een gevormde wereld is. De
vormen, als inhoud van het beeld, zijn niet van elkaar gescheiden door grenzen.
Het zijn daarentegen vervloeiende vormen; zij gaan naadloos in elkaar over.
Dat heft echter het feit
niet op dat de ene vorm de andere niet is, en op grond daarvan is de
werkelijkheid als beeld in zichzelf onderscheiden, zonder dus in zichzelf
gescheiden te zijn. Het zich manifesteren van dit in zichzelf onderscheiden
zijn is wat men gewoonlijk denken noemt, overigens zonder dit te weten. In mijn
gedachtegang is het evenwel slechts de basis van het denken. Als het gaat over
het specifiek menselijke denken en dus de activiteit van het denken zelf
krijgen wij wederom met de werkelijkheid als voorstelling van doen. De mens kan
namelijk zijn eigen voorstelling, bestaande uit een aantal gegevens (kennis) en
een aantal verbanden daartussen, nagaan. Hij kan als het ware in het landschap
van de voorstelling verschillende wegen bewandelen en zien wat hij dan
tegenkomt, dus een ontdekkingsreis maken. Dat is in strijd met wat gewoonlijk
gemeend wordt. Men is van mening dat het denken een soort van scheppende
activiteit zou zijn die tot nieuwe dingen leidt. Echter, dat lijkt alleen maar
zo omdat die dingen er eerst nog niet waren en er plotseling wel zijn. Het
denken van de mens is een nagaan van zijn eigen voorstelling. Het is een volgen
van de door de mens zelf gelegde verbanden.
Zo'n verband is een oorspronkelijk in de werkelijkheid als
beeld aanwezige samenhang die, op grond van het als inhoud van het
zelfbewustzijn voortdurend tot weer vrije beweeglijkheden instorten van de
gevormde werkelijkheid, eveneens instort om zich onmiddellijk weer te stellen
als een verband tussen de op zichzelf staande inhouden van de voorstelling.
Zoals ik al heb laten zien hebben de mensen vertrouwen in de door
henzelf aangelegde verbanden omdat zij, zonder het te weten, hun voorstelling
aan het beeld gespiegeld hebben. Het nagaan van het netwerk van die verbanden
is bij de mens de activiteit van het denken. Het leggen van die verbanden is
een gevolg van de spiegeling met het beeld en als zodanig is dat géén denken.
Je legt de verbanden niet denkend, maar wat je wel denkend doet is het volgen,
het nagaan daarvan. De mensen hebben vaak de indruk dat het denken tot iets
nieuws leidt. Dat is maar betrekkelijk waar. Als er al iets nieuws voor de dag
komt is dat een verband dat voordien, binnen de context van de voorstelling,
nog niet ontdekt was, maar dat er al wel in besloten lag. Het ogenschijnlijk
nieuwe is dus eigenlijk alleen maar een ontdekking van iets dat er al was.
Buiten de bestaande voorstelling en de daaraan inherente verbanden wordt er
denkend niets nieuws ontdekt. Uit de cultuurgeschiedenis blijkt dan ook dat
nieuwe gedachten altijd gebonden zijn aan de bestaande cultuur en nooit een
absolute betekenis hebben. Bovendien worden dergelijke nieuwe gedachten steeds
door de een onderschreven om door de ander verworpen te worden. Je kunt dus
stellen dat er geen absolute factor in het denken zit. Het is een nagaan van de
voorstelling, en dus van iets dat in ons persoonlijk gegeven is. Wij hebben het
dan ook over nadenken. Je kunt je afvragen hoe het met uitvindingen zit. Maar
dan moeten wij wel bedenken dat elke uitvinding een voorgeschiedenis heeft en
op grond daarvan steeds steunt op zaken die al bekend waren. In feite is een
uitvinding gebaseerd op een reeds aanwezig verband dat evenwel nog niet
blootgelegd was. Soms gebeurt het dat iemand iets uitvindt waarmee niemand raad
weet en dat dan maar terzijde gelegd wordt. Veel later ziet ineens iemand de
verbanden zodat die aanvankelijk zinloze uitvinding wel betekenis krijgt. Zo
schijnen mensen in een grijs verleden al atoomproeven gedaan te hebben zonder
te weten waarmee zij bezig waren. Pas in onze cultuur kennen wij de verbanden
in de materie en kunnen wij dergelijke proeven welbewust uitvoeren. Het
bovenstaande houdt in dat de moderne gedachte dat de mensen van tegenwoordig
beter zouden kunnen denken dan die van vroeger een onhoudbare gedachte is.
De mensen van vroeger
konden de verbanden in hun voorstelling net zo goed nagaan als wij, maar hun
voorstelling was uiteraard een heel stuk primitiever. Daardoor konden zij
bijvoorbeeld geen vliegtuig uitvinden. De benodigde kennis en de verbanden daartussen
waren nog niet voorhanden. Maar het denken zelf was er wel. De zaak ligt zelfs
zo dat er voor het denken geen ontwikkeling geldt. Het vermogen om de verbanden
na te gaan is er zodra de mens er is. De resultaten ervan echter worden almaar
geraffineerder op grond van de toenemende hoeveelheid ervaringen. Dat kan
overigens niet alleen maar positief beoordeeld worden. Juist de eenvoudige
voorstelling van de mensen van vroeger maakt het nagaan van de verbanden
gemakkelijker en daardoor was de kans groter dat men tot gedachten kwam die, in
alle eenvoud, dichter bij de waarheid omtrent de werkelijkheid lagen dan bij de
moderne mens het geval is. Als bijvoorbeeld Herakleitos
vaststelde dat in de werkelijkheid alles stroomt, is dat een eenvoudige
gedachte, maar hij klopt wel! De moderne mens daarentegen zou met een heel
ingewikkelde doctoraalscriptie komen en misschien niet eens ontdekken wat Herakleitos wel in de gaten had. De gedachtegang is dus als
volgt: de mens doet ervaringen op en die worden inhoud van het zelfbewustzijn;
op grond van de spiegeling met het beeld legt hij, zonder het te weten,
verbanden tussen die inhouden aan; vervolgens gaat hij die verbanden na en dat
is denken.
Het is logisch te
verklaren waarom men gewoonlijk alleen aan de mensen het vermogen om te denken
toeschrijft. Men verwart namelijk het feit dat een mens zich van zijn denken
bewust is met het denken zelf en, in het verlengde daarvan, bepaalt men zich
tot de menselijke activiteit van het denken.
Die activiteit is deze dat de mens bezig is de verbanden in zijn eigen
voorstelling na te gaan, en dat is inderdaad een zaak die niet voor de overige
levende wezens geldt. Bij deze laatsten gaat het denken niet verder dan het
zich manifesteren van het feit dat de werkelijkheid in zichzelf onderscheiden
is (statisch), maar bij de mens is er de activiteit van het nagaan van de
verbanden (dynamisch). Dat laatste vooronderstelt dus de aanwezigheid van een voorstelling.
Nu komt het nogal eens voor dat men meent dat denken is het leggen van
verbanden tussen het een en het ander. Verbanden die dan bijvoorbeeld vertaald
worden in formules die het verband tussen de verschillende kennisgegevens
(data) uitdrukken. Deze mening is fout: de verbanden zijn er bij voorbaat op
grond van de spiegeling tussen voorstelling en beeld en zij zijn onbewust in de
voorstelling aangebracht. Het nagaan van die reeds onbewust gelegde verbanden
is datgene dat wij kennen als het denken. Omdat die verbanden onbewust en
automatisch gelegd worden en om te beginnen letterlijk onbekend voor je zijn,
heb je bij het ontdekken daarvan de indruk dat je ze op dat moment zelf
aangelegd hebt. Het komt je voor dat je iets geheel nieuws boven water hebt
gebracht, maar in feite is alleen de ontdekking nieuw en is het ontdekte al
lang aanwezig geweest. Vanaf het moment dat de ontdekking gedaan is wordt het
ontdekte verband tot een (zelf)bewuste aangelegenheid en dan wordt het op zijn
beurt weer een kennisgegeven binnen de voorstelling. Die kennis verandert tot
op zekere hoogte je voorstelling. Daarna geeft die bijgestelde voorstelling
weer aanleiding tot het, op grond van de spiegeling, leggen van nieuwe
onbekende verbanden die dan weer nagegaan kunnen worden... enzovoort. Het is om
zo te zeggen een zichzelf reproducerende zaak die almaar gedetailleerder wordt,
maar die kwalitatief steeds afhankelijk blijft van de mate waarin er spiegeling
met het beeld plaats heeft en van de mate waarin die spiegeling effectief is.
Het spreekt vanzelf dat
het almaar gedetailleerder worden van de voorstelling niet alleen maar van het
denken afhankelijk is. In de praktijk doe je ook allerlei kennisgegevens op aan
een grote variëteit van zowel inwendige als uitwendige ervaringen. En ook die
kennisgegevens worden op de hierboven beschreven wijze verwerkt. Als het goed
is. Want, vooral in onze moderne cultuur gaat men nauwelijks meer bij zijn
eigen voorstelling te rade om denkend de verbanden te ontdekken. Men is er op
geprogrammeerd om de aangeboden kennis en de veronderstelde verbanden
klakkeloos aan te nemen, in wezen zonder erbij na te denken. Dat betreft echter
een functie van het leervermogen dat op het geheugen van de mens berust en niet
op het denken als nagaan van onbekende verbanden. In de moderne wetenschap
richt men zich op objectief en positief onderzoekende wijze op de
verschijnselen. Dat echter geeft aanleiding tot een veel voorkomend
misverstand, namelijk dit dat het object van onderzoek het concrete verschijnsel
zou zijn. Maar dat is niet het geval, in feite onderzoekt men primair zijn
eigen voorstelling en men doet dat, secundair, door de verschijnselen te
analyseren.
Geen enkel onderzoek
wordt gedaan vanuit een blanco houding en is denkbaar zonder een voorafgaande
voorstelling van datgene dat onderzocht moet gaan worden. Het te onderzoeken
object heeft binnen de voorstelling een bepaalde betekenis en doorgaans ook een
(maatschappelijk) bepaalde waarde.
Dit laatste is, vooral
tegenwoordig, vrijwel uitsluitend de rechtvaardiging voor het verrichten van
een bepaald onderzoek, maar zeker ook voor het achterwege laten van een
onderzoek. Overigens geldt dit ook voor zuiver theoretische wetenschappen. Die
wekken de indruk de voorstelling losgelaten te hebben. Hun abstracties echter
zijn aftreksels van voorstellingen en die behoren als zodanig nog steeds tot de
werkelijkheid als voorstelling.
Een formule is eigenlijk
een taalkundige uitdrukking en dat heeft altijd betrekking op de voorstelling.
Wat dit betreft is het aardig om te weten dat in het Jahwisme
(het oude Jodendom) elke beschrijving van god verboden was. Zodra er
maar iets concreets over god gezegd werd verdween het goddelijke, omdat elke uitdrukking
ervan de zaak binnen het kader van de voorstelling bracht. Ik denk dat dit de
diepere oorzaak van de latere Jodenhaat is. Het denken van na de oudheid is immers juist
positief op de voorstelling gericht en is daardoor strijdig met en vijandig aan
het Jahwistische denken, dat overigens in de grond
van de zaak evenzeer op de voorstelling betrekking heeft, maar dan op negatieve
wijze. Men mocht god niet uitbeelden, niet beschrijven en zelfs geen naam
geven. Hij was de volslagen nietigheid, in feite volslagen geest. Men had het
dan ook over een verterend vuur. Ik heb al eerder op het grote probleem van Immanuel Kant gewezen,
namelijk het feit dat hij ontdekte dat alles waarover hij na kon denken binnen
zijn voorstelling bleef. Hij probeerde tevergeefs daarbuiten te komen door zich
af te vragen hoe het zit met das Ding an sich. Op zichzelf had hij iets wezenlijks ontdekt:
je komt inderdaad niet buiten de voorstelling. Denken is nu eenmaal het nagaan
van de verbanden binnen de voorstelling! Daarom zou de juiste vraag moeten
luiden hoe je met die voorstelling te werk zou moeten gaan om de waarheid te
vinden. De oplossing van die vraag is gelegen in het meer of minder beweeglijk
zijn van de onbewust aangelegde verbanden. De mate van effectiviteit van de spiegeling
is bepalend voor de aard van de onbewust aangelegde verbanden. Dat is, zoals al
besproken, een kwestie van individuele aanleg. Afhankelijk van die aanleg kan
die spiegeling zelfs een zodanige aard hebben dat hij dominant is en dus dat
hij het vastleggen van de verbanden overheerst. Resultaat is dat die verbanden
een veranderlijk karakter hebben, in die zin dat het wel diezelfde verbanden
blijven maar op zo'n manier dat zij zich voortdurend opheffen om zich
vervolgens opnieuw te stellen.
( Doe uzelf
een plezier en bestudeer deze bundel in zijn geheel.)
Dat levert een
beweeglijke voorstelling op, met als kenmerk dat hij in grote mate een
afspiegeling is van de werkelijkheid als beeld. In die voorstelling staat dus
het beweeglijke op de voorgrond en het vastgelegde op de achtergrond. Dat
betekent dat het denken in dit geval beweeglijke verbanden nagaat in een
vastgelegde voorstelling. Als het goed is is dit het
geval in de filosofie. Omdat die voorstelling zijn vastgelegd-zijn niet opgeeft
blijft het wel dezelfde voorstelling, maar tegelijkertijd is te zeggen dat hij
verandert omdat het verband tussen de elementen (data) ervan beweeglijk is. Als
voorbeeld kun je denken aan het verschil tussen een foto van een landschap en
een televisiebeeld van datzelfde landschap. Bij de foto staat alles stil, is in
één moment bevroren, terwijl bij het televisiebeeld alles, ondanks het niet
veranderen van het plaatje, in beweging is: het water van het beekje stroomt,
de bladeren ritselen in de wind, enzovoort. Dit voorbeeld maakt misschien
duidelijk dat ook voor een mens in wie het beweeglijke dominant is de
voorstelling een zeer bepaalde is. Het is ook voor die mens zijn eigen wereld
als voorstelling en geen andere. Kant heeft dus terecht opgemerkt dat een mens
niet buiten zijn voorstelling kan komen, maar zijn conclusie dat er dan dus
niets echt te weten valt is onjuist. Het dominant zijn van de beweeglijke
verbanden brengt het denken niet buiten de voorstelling, maar leidt het denken
er doorheen! Dan krijgt de vraag naar das Ding an sich een heel andere dimensie.
Bladwijzers: KANT- zie 01 , 02 , 03 , 04
, 05 ;
Bladwijzers: Hersencel-1 ; Hersencel-2 ; Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4
; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8 ; Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen
; Opvoeding-3 ;
Opvoedingsmethoden
; opvoeding-4 ;
Opvoeding-5 ;
Het nagaan van de
(onbekende) verbanden die je in de voorstelling onderscheidt is een
werkzaamheid die voor de mens als laatste verschijnsel een gegeven is: het
verschijnsel mens gaat die verbanden na. Dat nagaan is een ieder gegeven vanuit
het ontstaansproces. Denken, als werkzaamheid, is niet iets dat je aangeleerd
wordt, het begint zodra het brein zich - al in de moederschoot - tot
zelfbewustzijn ontwikkeld heeft. Toch leert de praktijk dat het denken de een
beter gelukt dan de ander. Het meer of minder gelukken van het denken heeft
betrekking op de resultaten van het denken en die resultaten zijn afhankelijk
van de voorstelling. Je kunt dat vaststellen bij zogenaamd onderontwikkelde,
primitieve volken. Die blijken in staat te zijn zich heel snel met het moderne
denken vertrouwd te maken. Zodra hun voorstelling, door het kennis maken met
een verder ontwikkelde cultuur, gemoderniseerd is denken zij net zo
gedetailleerd als de zogenaamd ontwikkelde mensen. Hun primitiviteit was
gelegen in de voorstelling en niet in een ogenschijnlijk geringer vermogen om
te denken. Zo'n voorstelling kan meer of minder duidelijk zijn, al naar gelang
de ervaringen die iemand opgedaan heeft. Mensen met veel ervaringen weten
doorgaans veel meer aan hun wereld te bedenken. Maar ook speelt het individuele
meer of minder effectief zijn van de spiegeling tussen voorstelling en beeld
een belangrijke rol. Hebben wij te doen met mensen in wie die spiegeling weinig
effectief is, dan zijn de verbanden in de voorstelling betrekkelijk duidelijk,
maar juist die verbanden zijn slecht na te gaan. Duidelijke verbanden zijn in
sterke mate vastgelegd, zij hebben een onwrikbaar, nauwelijks voor twijfel
vatbaar karakter. Je zou kunnen menen dat juist die duidelijke, onwrikbaar
vastgelegde verbanden gemakkelijk na te gaan zijn, maar dat is dus niet het
geval. In de praktijk zie je dat principiële mensen met duidelijke opvattingen
over hun wereld de grootste moeite hebben met het nadenken daarover. Zij
beginnen er zelfs niet aan. Hun fundamentalistische gesteldheid verhindert het
nadenken. Stijle gereformeerden, fanatieke
islamieten, rechtlijnige communisten, formalistische wetenschappers, zij
allemaal zijn nauwelijks bereid over hun wereld na te denken. Daarentegen
zitten zij vol met meningen, opvattingen en oordelen. Overal weten zij iets
principieels over te zeggen!
De vraag is wat nu
eigenlijk dat nagaan is, want kennelijk zijn duidelijke verbanden geen goede
aanleiding om na te gaan denken. Om enig inzicht te krijgen in de activiteit
van het nagaan kunnen wij misschien het beste te rade gaan bij de
wetenschappelijke inzichten omtrent de structuur van het brein. Gebleken is dat
de hersencellen allemaal met elkaar in verbinding staan, en wel op zo'n manier
dat elke cel verbinding heeft met elke andere cel. De verfijnde opbouw van dat
netwerk van verbindingen schijnt afhankelijk te zijn van het aantal en de soort
ervaringen dat een zeer jong kind opdoet, vooral in een vroege fase van haar
ontwikkeling. Kennelijk leggen zich dan die verbindingen. Nu is het vanuit de
filosofie niet met zekerheid te stellen, maar toch is het zeer waarschijnlijk
dat de verbindingen die zich in het brein ontwikkelen, de materiële
manifestaties zijn van de verbanden, zoals die op grond van de spiegeling in
ons zelfbewustzijn ontstaan. Langs die verbindingen kunnen signalen doorgegeven
worden. De weg die die signalen volgen wordt door opvoeding en opleiding in
belangrijke mate vastgelegd, oftewel geconditioneerd. Het is dan zeker dat een
bepaalde impuls tot het volgen van een bepaald circuit van verbindingen leidt.
Dat circuit wordt bepaald door een groot aantal schakelingen, die net als in
een computer aan of uit kunnen staan.
Het patroon van die aan-
en uitschakelingen is dus het resultaat van de conditionering. Het volgen van
het circuit van verbindingen en schakelingen heeft een aantal gevolgen, waarvan
een gedachtegang er een is. Aan de hand van het bovenstaande is wellicht
duidelijk geworden dat een circuit van bij voorbaat geprogrammeerde
verbindingen en schakelingen gemakkelijk te volgen is. Dat gaat automatisch, om
zo te zeggen als bij een robot. Maar het geheel van alle verbindingen en
schakelingen, wat ons thema betreft dus de voorstelling, is dan niet gemakkelijk
na te gaan omdat andere mogelijkheden bij voorbaat uitgesloten zijn. Je zou
kunnen zeggen dat het niet mogelijk is om keuzes te maken. Het denken echter,
dat een nagaan van de verbanden is, berust juist op het maken van keuzes, op
het zoeken van andere wegen. Het denken is te vergelijken met een dwaaltocht
door het landschap van de voorstelling. Daarbij doe je allerlei ontdekkingen
die je niet gedaan zou hebben als je op de voorgeschreven paden zou zijn
gebleven. Dus: het volgen van vastgelegde wegen gaat automatisch en levert op
zichzelf geen problemen op. Dat is het robot- denken, dat vooral op geldende
cultuuropvattingen berust. Het resultaat van dat denken is voorspelbaar en
daarom feitelijk de moeite niet waard, behalve als het gaat over het sturen van
standaardhandelingen in het dagelijkse leven en in de arbeid. Maar het denkend
nagaan van verbanden betrekt zich op onbekende, onduidelijke verhoudingen die
als regel buiten de cultuur vallen. Het resultaat van dat denken is altijd van
belang en het is altijd iets nieuws voor diegene die ermee bezig is. Als het
gaat over de resultaten van het denken, dan is het nagaan van de voorstelling
het vruchtbaarst. Dit nagaan heeft dus betrekking op onduidelijke verbanden.
Dat staat op zichzelf los van de vraag of die verbanden meer of minder
vastgelegd zijn. In het eerste geval zijn zij object van analytisch
wetenschappelijk denken, in het tweede geval van filosofisch denken. Het robot-
denken heeft als belangrijk kenmerk dat het doelgericht is: door het bij voorbaat
vaststaan van het denkcircuit staat ook de uitkomst vast. Je hebt te doen met
een denken waarin steevast naar iets toe geredeneerd wordt. Het is een denken
dat recht praat wat krom is en krom wat recht is. Vooral in de politiek wordt
dit denken veelvuldig toegepast, maar ook in de theologie weet men er goed raad
mee. Het werkelijk nagaan van de voorstelling echter kan niet doelgericht zijn
omdat nooit van tevoren vaststaat waar je uit zult komen. Dat geldt vooral voor
het filosoferen zoals zich dat in de filosoof afspeelt. Eigenlijk gaat zijn
denken alle kanten uit zonder dat het een bepaald doel heeft.
Wil je toch van een doel
spreken, dan zou dat een bedoeling moeten zijn. De filosoof wil helderheid
omtrent de werkelijkheid verkrijgen. Die activiteit van het filosofische denken
mag niet verward worden met het filosofische verhaal. Als de filosoof zijn
verhaal vertelt volgt hij in dat verhaal uiteraard wel een bepaalde
gedachtegang, omdat hij de door hem ontdekte verbanden aan anderen duidelijk
moet maken. Maar kenmerkend voor dat verhaal is wel dat de filosoof het door
hem gestelde thema van alle kanten kan benaderen zonder daarbij vast te lopen.
Hij kan dat juist omdat hij in zijn filosoferen zijn denken zijn eigen gang
heeft laten gaan. Hij is niet aan een bepaald denkcircuit gebonden. In het
zuiver wetenschappelijk denken zoekt men naar onbekende, maar wel vastgelegde
verbanden. Omdat dit het geval is moet dat denken aan regels gebonden zijn, of,
beter gezegd: dat denken blijkt aan regels gebonden. Men moet van bepaalde
methodieken gebruik maken omdat men datgene dat vastgelegd is in zijn
samenstellende delen en de daartussen aanwezige relaties wil uiteenleggen. De
structuur van die delen en die relaties is van materiële aard en beantwoordt op
grond daarvan aan bepaalde wetten.
Bladwijzers: Opvoeding-1
; Opvoeding-2
; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5
; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8
Bladwijzers: Hersencel-1 ; Hersencel-2 ; Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden/opvoeding ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5 ;
Met nadruk moet ik er
nogmaals op wijzen dat het denken betrekking heeft op verbanden, dat wil zeggen
gestelde samenhangen, die ongeweten tussen de verschillende kennisdata in de
voorstelling aangelegd zijn. Het gaat dus om onbekende verbanden, die wel in de
voorstelling aanwezig zijn, maar die nog niet tot enigerlei vorm van kennis
zijn geworden. Geheel anders ligt de zaak als het over verbindingen gaat, want
die zijn namelijk wel bekend. Het gaat er daarbij niet om of die verbindingen
juist of onjuist, waar of onwaar zijn. Van belang is alleen maar het feit dat
zij er zijn; het betreft hier de duidelijk te volgen verbindingen die tot een
doelgerichte, automatisch verlopende gedachtegang leiden. Je kunt in dit
verband spreken van robot- denken. De verbindingen die bij het robot denken een
rol spelen zijn bijna altijd van buitenaf in geprogrammeerd via
opvoedingsmethoden die in de zeer vroege jeugd door de ouderen op de kinderen
toegepast zijn. Omdat dit in zo'n vroeg stadium gebeurd is, weten de mensen
daarvan als regel niets af. Het object van die zogenaamde zwarte pedagogie, die
zelfs aan het begin van deze eeuw op de universiteiten gedoceerd werd, is
immers het kinderlijke zelfbewustzijn voor zover dat nog aan de opbouw van zijn
voorstelling moet beginnen! Door het alsnog ontbreken daarvan verloopt het
genoemde proces van conditioneren Ongeweten. Maar het resultaat van zo'n
opvoeding, namelijk het circuit van verbindingen, is wel bekend en het wordt
voortdurend geactiveerd in onder andere het onderwijs. Tenslotte verlopen de
gedachtegangen volgens van tevoren opgestelde dienstregelingen zonder dat er
enige twijfel over de juistheid van de gevolgde route bestaat. Hierop berust
het gehele moderne systeem van kennisoverdracht. Welbeschouwd is een dergelijk
volgen van geprogrammeerde routes niet tot het denken te rekenen. Ten eerste
omdat het proces niet via verbanden maar verbindingen gaat en ten tweede omdat
er niet van een nagaan te spreken is maar van een automatisch volgen. Omdat dit
in de moderne cultuur zo allesoverheersend geworden is, hoor je in de praktijk
nog vrijwel uitsluitend standaard redeneringen, en dat erger naarmate je met
hoger opgeleide mensen van doen hebt. Door de gigantische hoeveelheid kennis,
die wij tegenwoordig ter beschikking hebben, is de inwerking van de
conditioneringen effectiever dan ooit. Je behoeft nauwelijks meer denkbeelden
op te dringen want je kunt gewoon de in geprogrammeerde denkroutes volgen om
iemand van de juistheid van die denkbeelden te overtuigen.
De zogenaamde
intellectuelen, die per definitie bedreven zijn in het volgen van genoemde
denkroutes, worden geheel ten onrechte aangezien voor de denkers van deze
wereld. In feite echter zijn zij heel geraffineerd bezig gebaande wegen te
volgen. Met echt denken, hetzij zuiver wetenschappelijk, hetzij filosofisch,
heeft dit alles niets te maken. Het zuivere denken gaat de onbekende verbanden
in de voorstelling na en die verbanden zijn er op grond van de spiegeling
tussen voorstelling en beeld. En, ter wille van de duidelijkheid: de onbekende
verbanden zijn van elkaar te onderscheiden in a) verbanden waarin het
vastgelegde dominant is en b) verbanden waarin het beweeglijke dominant is. In
het geval van a) gaat het dan bij het nagaan over zuiver wetenschappelijk
denken en in het geval van b) over filosofisch denken. Bij het onder a)
genoemde zuiver wetenschappelijke denken is het kenmerkende onderscheid met het
filosofische denken dat het gebonden is aan vooropgezette regels en
methodieken. Het moet aan wetten beantwoorden omdat het zich bezig houdt met
een gevormde materiële werkelijkheid die gebaseerd is op wetmatigheden. Bij het
zich combineren van bouwstenen moet aan voorwaarden voldaan zijn, namelijk wat
betreft richting en beweging. Die voorwaarden worden door ons als wetten
begrepen en uiteraard zijn het die wetten die in het zuiver wetenschappelijke
nagaan van de werkelijkheid geëerbiedigd moeten worden. In zoverre is dat
wetenschappelijk denken heel erg gebonden en omdat het een gebonden-zijn is aan
wetten die de mensen zelf ontdekt hebben, ligt bij dit denken altijd het robot-
denken op de loer, veel meer dan bij de filosofie het geval is. Behalve dat men
in het zuiver wetenschappelijke denken gebonden is aan wetten, is er nog iets
opmerkelijks: men kan niet buiten de kennis die door voorgangers ontdekt is.
Het is dus een cumulatief denken en wel omdat het een nagaan is van een
gevormde, een opgebouwde werkelijkheid. Je kunt niet anders dan die stap voor
stap nagaan. Elke volgende stap kan alleen-maar vanuit een reeds bekend
vertrekpunt gezet worden en tegenwoordig is zo'n stap zelfs nauwelijks meer
mogelijk zonder de samenwerking met een heel team van onderzoekers. Bij het
filosoferen, richt je je op de beweeglijke verbanden. Bijgevolg kun je niet van
tevoren besluiten om bepaalde wetten te volgen, juist omdat er niets vast ligt.
Bovendien kun je niet uitgaan van de filosofieën die voorgangers al uitgedacht
hebben, omdat met het gericht zijn op de beweeglijke verbanden de reeds door
anderen, en eerder ook door jezelf, vastgelegde voorstellingen vanzelfsprekend
ondeugdelijk worden om als uitgangspunt te dienen. Die voorstellingen bevinden
zich mogelijk wel in je zelfbewustzijn - niemand is helemaal zonder kennis! -
maar zij kunnen niet gelden als betrouwbare basis om op verder te gaan. En wat
betreft van tevoren opgestelde wetten: voor de beweeglijke verbanden geldt het
begrip wet helemaal niet. Een beweeglijke verhouding kan zo zijn, maar ook
anders. In de kunst van het filosoferen, komt het erop aan de werkelijkheid
steeds opnieuw te bekijken, alsof je haar voor het eerst zag. In feite is dat
natuurlijk doorgaans niet het geval. Je hebt al vaker over bepaalde thema's
nagedacht. Maar het resultaat van dat nadenken, namelijk een nieuwe
voorstelling, wordt niet vastgelegd: je vergeet telkens je eigen voorstellingen
en je blijft, al filosoferende, blanco tegenover de zaak staan. Doordat dit het
geval is wordt het filosoferen ook geen routinezaak; er zijn geen van tevoren
uitgestippelde routes voor je gedachtegangen. Je doordenkt je werkelijkheid
steeds weer opnieuw. Beweeglijke verbanden zijn uiteraard ook verbanden. Bij je
filosofische dwaaltocht door de werkelijkheid ontdek je ze en je slaat
vrijelijk en wezenlijk doelloos alle mogelijke wegen in. Daarbij gebeurt het
herhaaldelijk dat je vastloopt en gedeeltelijk opnieuw moet beginnen, maar dat
is geen enkel bezwaar, juist omdat je opnieuw kunt beginnen.
Bovendien ben je bij het
vastlopen iets aan de weet gekomen, namelijk dat een bepaalde gedachtegang
onhoudbaar is. Een onhoudbare gedachtegang is immers ook een gedachtegang! De
wijsheid van de filosofie is onder andere hierin gelegen dat zij ook de fouten
kent en begrijpt. Het robot denken, maar ook de wetenschap, kennen die ruimte
niet. In het eerste geval omdat er helemaal geen kennis van andere
mogelijkheden toegelaten is en in het tweede geval omdat het streven erop
gericht is doormiddel van methodieken bij voorbaat het maken van fouten te
vermijden. In beide gevallen blijft er een groot deel van het landschap van de
voorstelling braak liggen. Maar in de filosofie is dat niet het geval. Toch
geschiedt het dwalen van de gedachten niet lukraak. Je zoekt immers steeds een
begaanbare weg door de voorstelling. Voor zover dat gelukt is de gedachtegang
samenhangend en hij slaat dan niet af. Dat is je garantie dat het een juiste gedachtegang
is. In het wetenschappelijke denken daarentegen kan een gedachtegang in
principe helemaal niet af slaan, juist omdat hij bij voorbaat al onderworpen is
aan bepaalde methodieken.
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
;
No. 97
Datgene dat tegenwoordig
wetenschappelijk denken genoemd wordt blijkt bij nadere beschouwing vrijwel
altijd robot denken te zijn. Het wordt beoefend door het wetenschappelijke
voetvolk dat keurig exerceert volgens de voorgeschreven regels. Met zuiver
wetenschappelijk denken heeft dit nauwelijks iets gemeen: het is alleen-maar
gestoeld op de wetenschap, en dan ook nog uitsluitend op de resultaten daarvan.
Men heeft zich die resultaten eigen gemaakt en wekt daardoor de suggestie dat
men wetenschappelijk denkt. Dat is dus een fictie; een wetenschappelijke
opleiding is geen garantie voor wetenschappelijk denken. Omdat het bij beide,
het zuiver wetenschappelijke denken en het filosofische denken, gaat om het nagaan
van onbekende verbanden kun je van een zekere verwantschap tussen beide
denkwijzen spreken. Daardoor zie je, vooral in onze moderne cultuur, telkens
weer dat filosofen zich ertoe laten verleiden hun werk tot de wetenschappen te
rekenen en alle mogelijke moeite doen daarvoor bewijzen te leveren. Dat mislukt
echter steeds. Die filosofen hebben niet begrepen dat het filosoferen zich op
een geheel ander aspect van de werkelijkheid betrekt en dat je de filosofie
alleen maar belachelijk maakt als je haar als een wetenschap presenteert. Al
eerder heb ik er op gewezen dat het onzin is de filosofie als de koningin der
wetenschappen te beschouwen, enerzijds om een praktische reden - je kunt niet
alle wetenschappen beheersen en er een overzicht over hebben - en anderzijds om
bovengenoemde reden. Het wetenschappelijke denken sluit zichzelf op in zijn
eigen methodieken.
Dat kan niet anders omdat
het nu eenmaal methodisch moet zijn. Een gevolg daarvan is dat er bij
wetenschappers een sterke neiging bestaat hun methodieken als de absolute maat
te stellen en op grond daarvan andere mogelijkheden bij voorbaat uit te
sluiten. Daardoor hebben denkers met nieuwe theorieën de grootste moeite gehoor
te vinden voor hun denkbeelden. Uiteraard werkt dit in principe zuiverend op
het gehele complex van de wetenschap, maar helaas ontaardt het in
wetenschappelijke behoudzucht, belangenstrijd en manipulaties. Dat doet de
wetenschap helemaal geen goed. Er zijn zoveel voorbeelden van verguizing en
verkettering dat je met recht kunt stellen dat de wetenschappelijke
machtsstrijd eerder regel dan uitzondering is. Paul Feyerabend
heeft daarover in 1975 een uitstekend boek geschreven, getiteld Against Method, Nederlandse vertaling “In strijd met de
methode”, Boom Meppel 1977. Prompt zijn bijna alle wetenschappers over hem heen
gevallen. Gelukkig is het ook een feit dat men na verloop van tijd nieuwe
ideeën aanvaardt, maar dat neemt niet weg dat het vasthouden aan traditionele
methodieken onnodig remmend werkt op de uitbouw van de wetenschap. Omdat het
zuiver wetenschappelijke denken gebonden is aan methodieken is er het streven
om bij voorbaat fouten uit te sluiten. Dat betekent dat men al van tevoren
besluit om bepaalde wegen, die volgens de geldende methode onbegaanbaar of
doelloos zijn, niet te bewandelen. Op die manier sluit je je echter af voor
velerlei aspecten van de werkelijkheid. Bovendien maak je het onmogelijk kennis
te vergaren uit gemaakte fouten, zowel wat je eigen methodiek betreft alsook
wat nieuw te onderzoeken problemen betreft. Met andere woorden: het gebonden
zijn aan methodieken werkt bevestigend ten aanzien van diezelfde methodieken.
Er ontstaat een vicieuze cirkel, die alleen maar van buitenaf doorbroken kan
worden, hetgeen dan ook steeds het geval blijkt. De wetenschap corrigeert
zichzelf als regel door een impuls van buiten en dus door iets dat vanuit de
geldende methode als een fout gezien wordt.
Voor de goede orde: dat
het in de wetenschap zo toegaat is geen gebrek daarvan. De wetenschap kan niet
anders dan op die manier functioneren. Verwijtbaar is alleen het feit dat men
er, vooral tegenwoordig, zo weinig oog voor heeft. Een integere wetenschapper
moet openstaan voor alles wat van buitenaf op hem afkomt. Hij moet zogezegd
ruimte in zijn zelfbewustzijn hebben. Als je daarop doordenkt, dan blijkt dat
die min of meer artistieke ruimte niets anders is dan het gelden van het feit
dat verbanden behalve vastgelegd ook nog beweeglijk zijn. Als zodanig vallen ze
buiten het complex van methodieken. De vroegere wetenschappers waren doorgaans
zeer ontwikkelde, universeel ingestelde en wijze mensen die een vrije
wetenschap voorstonden. Tegenwoordig belijdt men die vrijheid nog wel met de
mond, maar men levert zich in feite geheel en al aan maatschappelijke
doelstellingen en waarden uit. Hoewel er dus inderdaad een verwantschap tussen
de filosofie en de zuivere wetenschap bestaat, is toch de verwantschap met de
kunst, juist door de filosofische nadruk op de beweeglijke verbanden en het
niet bij voorbaat gelden van methodieken, veel groter. Voor ons huidige denken
is de kunst echter niet meer een uitdrukking van de waarheid, maar een
uitdrukking van persoonlijke psychische en emotionele ervaringen. Daardoor
wordt het verband tussen de kunst en de filosofie niet meer gevoeld en vindt men
het onlogisch om een dergelijk verband aan te leggen. Op zichzelf is dat wel
juist, want de filosofie vertelt niet het verhaal van persoonlijke ervaringen,
maar (zo helder mogelijk) het verhaal van de waarheid omtrent de werkelijkheid.
Vroeger was dat ook met de kunst het geval, maar met het doorzetten van de
analytische cultuur is de individuele ervaring centraal komen te staan. In
zekere zin is het de praktijk van het filosoferen om fouten te maken.
Deze fouten zijn van
essentieel belang, niet voor het resultaat, maar voor het zoeken van een denkweg. Die fouten zijn hierom van belang omdat datgene
dat je als een fout herkent ook aan je filosofische weten toegevoegd wordt. Dit
leidt ertoe dat een filosoof heel goed kan begrijpen waarom de mensen denken
zoals ze denken en zelfs waarom wetenschappers denken zoals ze denken, maar dat
het omgekeerde niet het geval is. De mensen in het algemeen en de
wetenschappers in het bijzonder (behalve een enkele artistieke wetenschapper)
hebben er geen notie van hoe filosofisch denken verloopt. Zij vinden het dan
ook maar een zweverig en onpraktisch gedoe. Je maakt een filosofische fout als
blijkt dat je vastloopt met je gedachtegang. Vastlopen treedt op als je niet
verder kunt en dus de samenhang met al het andere verloren hebt. Daarmee word
je geconfronteerd op elk moment dat je een stap op je denkweg
maakt die op een vastgelegd verband of op een geconditioneerde verbinding
berust. Je voert dan een oneigenlijk argument in. Zo'n argument bestaat uit een
stukje kennis waarvan je de filosofische waarheid niet kunt controleren,
enerzijds omdat het om een wetenschappelijke waarheid gaat en anderzijds omdat
het over een ingeprente vanzelfsprekendheid gaat. In beide gevallen voer je in
je gedachtegang een element in dat tijdens die gedachtegang niet naar voren
gekomen is en dat dus eigenlijk van buitenaf komt. Was het bij de wetenschap zo
dat elementen van buitenaf een corrigerende factor voor het denken kunnen zijn,
voor de filosofie zijn zij fouten die een vastlopen van de gedachtegang tot
gevolg hebben. Daarom heb ik er steeds met nadruk op gewezen dat je bij het
filosoferen alles wat je meent te weten terzijde moet laten en moet proberen
creatief, dat wil zeggen uit zichzelf scheppend te denken. In de filosofie is
dat creatieve moment vrijwel geheel verloren gegaan: het is tegenwoordig mode
om filosofische gedachtegangen met zoveel mogelijk wetenschappelijke argumenten
te onderbouwen, uiteraard in de (vergeefse) poging de filosofie wetenschap te
laten zijn. De moderne filosofie is dan ook nauwelijks te volgen!
Het is op zichzelf
terecht dat men in het methodische wetenschappelijke denken ernaar streeft
fouten bij voorbaat uit te sluiten. Dat is natuurlijk vooral van belang bij het
toepassen van de resultaten van dat denken, bijvoorbeeld in de technologie.
Maar het nadeel is dat er in sterke mate behoudzucht optreedt omdat men van
tevoren meent te weten dat een bepaalde denkweg
onbegaanbaar is en tot niets leidt, of omdat die denkweg
tot een doel leidt dat men niet beoogt. Tegenwoordig worden de doelstellingen
van het universitaire onderzoek steeds meer bepaald door het bedrijfsleven en
dat leidt tot een nog grotere behoefte om zich uitsluitend tot de gebaande
methodische wegen te beperken. Hierdoor sluit de wetenschap zich in zichzelf op
en wordt nog minder ontvankelijk voor de broodnodige van buitenaf komende
impulsen. Uiteraard worden er op die manier wel nieuwe dingen ontdekt, maar die
zijn doorgaans slechts te kwalificeren als meer van hetzelfde. Er worden geen
wezenlijk nieuwe wegen ingeslagen. In de creatieve filosofie ligt de zaak
geheel anders. Doordat het filosoferen zich richt op de onbekende beweeglijke
verbanden in de werkelijkheid als voorstelling, ga je als filosoof niet te werk
volgens vooropgestelde methodieken (zelfs niet volgens de beruchte
dialectische), maar ga je voortdurend alle kanten uit in je denken, met als
onvermijdelijk gevolg dat je met een zekere regelmaat vast loopt, wat het
voordeel heeft dat je ook aan de weet komt hoe het zit met het maken van fouten.
Als je filosofeert bemerk je dat je fouten maakt, maar in het wetenschappelijk
denken probeer je bij voorbaat fouten te vermijden; je hebt de bedoeling ze
juist niet te maken. Bovendien werk je in de wetenschap met kennis en
methodieken die zoveel mogelijk vaststaan, hetgeen betekent dat zij geldig zijn
zolang nog niet aangetoond is dat zij onhoudbaar zijn. Doordat je echter bij
het filosoferen fouten maakt leer je de andere denkwijzen, namelijk de
wetenschappelijke en de geconditioneerde (robot denken) grondig kennen en
begrijpen. Daardoor treedt deze eigenaardigheid op dat je als filosoof het
denken van andere mensen moeiteloos kunt begrijpen, en zelfs heel vaak kunt
voorspellen, terwijl die andere mensen jouw filosofische gedachtegang bijna
nooit kunnen volgen. Dat geldt uiteraard voor gedachtegangen van die andere
mensen en niet voor wetenschappelijk geformuleerde kennis. Deze laatste kennis
is zelden filosofisch te begrijpen.
Het is overigens wel van
belang onderscheid te maken tussen datgene dat aan de werkelijkheid als denken
op filosofische wijze bedacht kan worden en datgene dat een mens in de praktijk
vertoont. Een mens kan een zodanige aanleg hebben dat het creatieve
filosofische denken in hem of haar domineert. Gewoonlijk echter domineren het
wetenschappelijke denken en het robot denken. Maar het is geen kwestie van of
het een of het ander. In ieder mens is er een mengelmoes van die drie
denkwijzen. In die mengelmoes spelen wetenschappelijk denken en robot denken de
hoofdrol in het dagelijkse leven. Zou dat niet het geval zijn, je zou nog geen
potje thee kunnen zetten! Om nog maar te zwijgen over het bouwen van
bijvoorbeeld een vliegtuig of het besturen van een groot maatschappelijk
instituut. Het was onder andere Plato die in zijn werk De staat voorstelde om
de regering maar aan filosofen over te laten, omdat dit volgens hem per
definitie wijze mensen zouden zijn die het volk op de goede weg zouden leiden. Immanuel Kant bedacht de
categorische Imperatief en zei tegen de mensen Du sollst.
Hij vond dat de mensen ten goede gedwongen moesten worden. Tegenwoordig leeft
deze gedachte ook nog, maar vooral op negatieve wijze: staatslieden doen het
graag voorkomen alsof zij zo wijs zouden zijn en daarbij fungeert die
zogenaamde wijsheid als legitimatie voor hun macht.
Zij zouden het goede met
de mensen voor hebben en hun macht heet een macht ten goede te zijn! In feite
echter kunnen filosofen de wereld niet besturen, juist omdat zij in hun denken
(als het goed is!) geen methodieken volgen en omdat voorlopig geldige kennis nu
net precies voor hun denken ongeldig is. Hun denken is overwegend onzakelijk,
niet op de dingen gericht. Het methodische, zakelijke denken is voor het
bestaan van de mensen essentieel. Zonder dat denken zou zelfs de oermens al
niet overleefd hebben... Er is dus geen enkele reden om dat denken te
minachten. Maar wel is te zeggen dat de moderne toespitsing op het zakelijke
denken kwalijk en gevaarlijk is door het verwaarlozen van het denken in
onbekende beweeglijke verbanden. Dat denken geldt immers ook voor elk mens, zij
het niet in die hevige mate als bij de creatieve filosoof het geval is. Ik
spreek steeds over gedachtegangen en suggereer daarbij dat het denken te
vergelijken is met het afleggen van een weg. Waarom je in je denken inderdaad
een weg aflegt moge uit het volgende blijken: het er zijn van de werkelijkheid
als een stelsel van verschijnselen berust steeds op het moment nu. Dat heb ik
al eerder besproken. Er is dus een voortdurend optreden en instorten van de
momenten nu. Aan dat moment nu op zichzelf is te bedenken dat het de tijd is
die geen tijd nodig heeft, d.w.z. de tijd waarvoor geen tijdsverloop geldt. Aan
het optreden en instorten van de momenten nu is daarentegen wel de tijd als
tijdsverloop te bedenken. De bestaande werkelijkheid is dus onderhevig aan een
voortgang in de tijd, uiteraard omdat voor de hele zaak beweging geldt. Omdat
dit het geval is kun je ook van de voorstelling zeggen dat die berust op een
voortgang in de tijd, en wel op zo'n manier dat de voorstelling voortdurend ter
is om er onmiddellijk niet te zijn, enzovoort. Dus, het opbouwen en instorten
van de voorstelling. Nu is het op grond van dit opbouwen en instorten dat het
denken, als nagaan van de verbanden, een verloop kent en dus zogezegd een weg aflegt.
Daarbij moet je wel bedenken dat er geen mechanisme is dat het denken
voortdrijft, zoals dat in de praktijk bij het afleggen van een weg wel het
geval is. Het nagaan geschiedt geheel vanzelf, juist omdat er een opeenvolging
van er zijn en er niet zijn van de werkelijkheid als voorstelling is. Het
nagaan van de verbanden in de voorstelling valt onder het begrip tijd als
tijdsverloop. Dat betekent dat dit denken dus tijd kost en dat je er helemaal
niet zo vlug achter komt hoe het zit met de werkelijkheid. Omdat de momenten nu
echter op zichzelf geen tijdsverloop kennen zit er ook een tijdloos aspect in
het denken.
Je kunt je namelijk
onmiddellijk ergens anders denken, bijvoorbeeld in je eigen kamer. Als je
nagaat hoe het zit met dit eigenaardige verschijnsel, dan blijkt dat het
eigenlijk niet over denken in de zin van nagaan gaat, maar over het verwisselen
van voorstelling. Als je je ergens anders denkt roep je een andere voorstelling
in jezelf op en die verwisseling kost geen tijd. Natuurlijk komt dat door het
onmiddellijke instorten van de bestaande voorstelling en het vervolgens
onmiddellijk opbouwen van een nieuwe. Beide voorstellingen, de oude en de
nieuwe behoren echter tot het totaal van je voorstelling, van de wereld zoals
die voor jou is. Eigenlijk heeft dit verwisselen van voorstelling niets met
denken te maken omdat het nu niet over het nagaan van verbanden gaat. Maar het
is wel een feit dat het nagaan direct in werking treedt als de nieuwe
voorstelling er is. Daardoor krijg je de indruk dat het denken geen tijd nodig
heeft en die indruk wordt versterkt door het feit dat reeds in de voorstelling
liggende geprogrammeerde verbindingen vrijwel onmiddellijk herkend worden.
Zoals al eerder gezegd: die verbindingen worden eigenlijk niet nagegaan, maar (klakkeloos)
gevolgd.
Bladwijzers: KANT- zie 01 , 02 , 03 , 04 , 05 ;
Bladwijzers: Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5
; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8 ; Leerproces-
(1-pag.83, 2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111,
en 5-pag. 144)
; ; onthouden-1;
onthouden-2 ; onthouden van kennis-Lees o.a
99 t/m 101 ; Sociaal Wezen – nr. 85 ;
Veel van datgene dat gewoonlijk
denken genoemd wordt valt eigenlijk onder de rubriek leerprocessen. Dat zijn
processen die op zichzelf niets met denken, in de zin van nagaan van de
verbanden in de voorstelling, te maken hebben. Het gaat immers niet over het
zoeken van een weg door de voorstelling, maar over het aanleggen van een weg.
En dat gebeurt vrijwel uitsluitend met behulp van informatie die van anderen
afkomstig is en die van buitenaf, ongeacht de reeds in iemand aanwezige
voorstelling, ingebracht wordt. Het is zelfs zo, dat er bij een leerproces in
belangrijke mate een nieuwe voorstelling tot stand gebracht wordt. Die ontstaat
door het aan de bestaande voorstelling toevoegen van nieuwe kennisdata, van
nieuwe verbindingen tussen die data en van methodieken om die verbindingen
gemakkelijk te kunnen volgen. Het leerproces betreft dus in feite
conditionering van je brein. Dat
gaat bij de ene mens gemakkelijker dan bij de andere, maar in het algemeen is
te zeggen dat het werkelijke denkvermogen afneemt naarmate het leervermogen
toeneemt. Zonder iemand te willen beledigen kun je stellen dat het leren
op zichzelf een domme aangelegenheid is waaraan alle creativiteit ontbreekt.
Maar, in onze cultuur wordt aan dat leren grote waarde gehecht en dat is niet
helemaal ten onrechte, want je kunt er een heleboel mee doen, niet in de
laatste plaats een goede positie in de maatschappij verwerven. De mens is
echter ook nog wat anders dan een maatschappelijk wezen en eigenlijk ligt de verhouding zo, dat
echte maatschappelijkheid onmogelijk is als uitsluitend de resultaten van
leerprocessen als de maat worden genomen. Het zelf denken, het creatieve
denken, zowel zuiver wetenschappelijk als filosofisch, gaat boven de
geconditioneerde kennis uit en is daardoor van veel groter nut voor de mensheid.
Men is tegenwoordig volop bezig met het ontwikkelen van kunstmatige intelligentie. Steeds vaker
hoor je beweren dat men straks een zodanige kwaliteit van kunstmatige intelligentie
ter beschikking heeft, dat die de intelligentie van de mens overtreft. Aan
zulke beweringen kun je zien hoe slecht het met het echte denken gesteld is.
Men wordt verblind door het grote vermogen van computers om gegevens op te
nemen en met elkaar in verbinding te brengen. Men verwart dus het denken met
het leerproces, dat inderdaad bij een computer sneller en beter verloopt dan
bij de mens. Bovendien heeft men niet in de gaten dat het ontwerpen van een
zogenaamd hogere intelligentie het bezit van zo'n intelligentie bij de mens
vooronderstelt. Je kunt dus helemaal geen hogere intelligentie ontwerpen, maar
wel een machine die qua leerproces beter functioneert dan een mens. Zo een
machine valt dus buiten de definitie van het denken, maar menigeen gelooft dat
het een superdenker is! Er zit een logische fout in de gedachte dat je een hogere
intelligentie kunt maken. Dat is net zoiets als het probleem dat de geleerden
uit de Middeleeuwen bezig hield: kan god in zijn almacht een steen maken die zo
zwaar is dat hij hem zelf niet op kan tillen? Op een andere manier speelt dit
probleem ook, namelijk als men zich afvraagt of een groep van knappe koppen
intelligenter kan zijn dan de knapste uit het gezelschap. Ook hierbij verwart
men het leerproces met het denken: die groep weet uiteraard méér dan ieder lid
afzonderlijk en kan ook ontdekkingen doen die voor ieder lid op zichzelf
onmogelijk zouden zijn geweest, maar het denken in die groep haalt hoogstens
het niveau van de helderste denker, en in de praktijk zal dat niet eens
gelukken omdat er in zo'n groep een zekere mate van eenstemmigheid zal moeten
zijn. De zaak komt hierop neer dat je hoeveelheden kennis wel bij elkaar op
kunt tellen, omdat het begrip kwantiteit ervoor geldt, maar dat je
intelligenties niet bij elkaar kunt optellen, op grond van het feit dat het dan
over kwaliteiten gaat.
Eigenlijk is het
leerproces het meest primitieve proces in het zelfbewustzijn voor zover het
gaat over de reflectie op de voorstelling. Dat primitieve proces is onmisbaar
voor de basis van het menselijk leven: het overleven. Minder primitief zijn
achtereenvolgens het robot denken, het zuiver wetenschappelijke denken en het
filosofische denken. Van deze verschillende varianten vallen het leerproces en
het robot denken wezenlijk buiten het denken omdat zij berusten op
respectievelijk conditionering en navolging. Maar alle vier de varianten spelen
zich in elke mens af en voor niemand geldt er eenzijdig een van die vier. Zo is
te zeggen dat een ieder wel een beetje filosofeert en zich ook min of meer
wetenschappelijke vragen stelt. Het bovenstaande houdt niet in dat het
filosoferen de hoogste vorm van geestelijke activiteit zou zijn. Wel echter
betekent het dat het de meest creatieve wijze van denken is. Je kunt wat dit
betreft geen waardeoordeel geven, maar wel kun je een cultuur waarin één van de
genoemde varianten allesoverheersend is op zijn waarde beoordelen. Onze cultuur
bijvoorbeeld, met zijn fixatie op leerprocessen en robot denken is zonder meer
banaal te noemen. Het is een cultuur die blijft steken in een laag, stoffelijk
en kwantitatief, niveau en die qua maatschappij en samenleving lang niet
oplevert wat menselijk mogelijk is. Het grootste probleem bij een leerproces is
het onthouden van de leerstof.
Door de eenzijdige
gerichtheid op leerprocessen wordt het hoog gewaardeerd als je veel kunt
onthouden, maar eigenlijk is het onthouden tégennatuurlijk! Je legt immers je
voorstelling vast, terwijl het bovendien een geconditioneerde en niet zelf
uitgezochte voorstelling is. Zo'n voorstelling voldoet niet aan het gegeven dat
de inhoud van het zelfbewustzijn er voortdurend is om er onmiddellijk weer niet
te zijn en zich daarna weer opnieuw te stellen. Geen wonder dat een dergelijke
muurvaste voorstelling een storende uitwerking heeft op het leven. Toch is de
gangbare mening in onze cultuur dat iemand die niet goed kan onthouden van
minder waarde is: op de scholen geeft men lagere cijfers, de studenten slagen
niet voor examens en uiteindelijk is er geen mogelijkheid om op een behoorlijke
wijze maatschappelijk te functioneren. Tegenwoordig kennen wij de computer. Die
kan alles voor ons onthouden zodat er energie vrij kan komen om het nadenken
wat meer te gaan beoefenen. Maar in het onderwijs heeft men nog steeds allerlei
bezwaren, die pas dan zullen vervallen als men nu eens echt tot
wetenschappelijk onderwijs over gaat.
Een dergelijk onderwijs
is gericht op de training van het denken als nagaan van de verbanden, en niet
op het via leerprocessen onthouden
van kennisdata en methodieken. Het merkwaardige van het nagaan van de
voorstelling is dat het er niet om gaat van alles te onthouden, maar dat die
voorstelling zo helder mogelijk is. Hoe meer dat het geval is, hoe
gemakkelijker het nagaan (denken) verloopt. Dat heeft tot gevolg dat je iedere
keer weer opnieuw kunt bedenken hoe bepaalde zaken in elkaar zitten. Bovendien
houdt dat de mogelijkheid open om tot nieuwe denkbeelden te komen. De
verstarring van de geleerdheid kan dan niet optreden. Het ontwikkelen van de
helderheid van de voorstelling met als gevolg het gemakkelijk nagaan of
navolgen van de verbanden en de verbindingen, is datgene dat wij begrijpen
noemen. Iemand die begrijpt hoe iets zit behoeft de zaak niet te onthouden,
maar voor iemand die op grond van een leerproces veel kennis heeft vergaard kan
het heel wel zo zijn dat hij er eigenlijk niets van begrijpt. Dat begrijpen
berust dus niet op een veelheid aan kennis, maar op de helderheid van de
voorstelling. Die voorstelling kan alleen maar helder worden door het er-zijn,
het er-niet-zijn en het er opnieuw zijn zoveel mogelijk te laten gelden. Dan
immers kan de spiegeling met de werkelijkheid als beeld (bewustzijn) optimaal
tot zijn recht komen.
Bladwijzers: onthouden-1; onthouden-2 ; Brein-1 ; Brein-2
; Brein-3
; Brein-4
; Brein-5
; Brein-6
; Brein-7
; Brein-8
;
Bladwijzers: Opvoeding-1
; Opvoeding-2
; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
;
De leerprocessen
resulteren zowel in denk- als in handelingsautomatismen. De vakman bijvoorbeeld
conditioneert zichzelf in het verrichten van een aantal handelingen zodat hij
niet behoeft na te denken tijdens routine werkzaamheden. Maar ook menig
kunstenaar behoeft conditionering, denk maar aan een balletdanser en een
uitvoerend musicus. Al die conditioneringen echter moeten de mens aangeleerd
worden, berusten dus op leerprocessen. Dat is het geval juist omdat een mens
ter wereld komt zonder enige inhoud van het zelfbewustzijn. Alle verbindingen
moeten aangelegd worden. Je kunt stellen dat voor een mens datgene dat hij
leert altijd iets nieuws is, iets onbekends dat vanaf een zeker moment gekend
word. Bij de dieren ligt de zaak heel anders. Dat berust ten eerste op het feit
dat voor dieren het begrip zelfbewustzijn helemaal niet geldt en dat er dus op
dat gebied niets geleerd, oftewel geconditioneerd, kan worden. En ten tweede
berust dat op het feit dat in dieren de programma's al bij de geboorte klaar
liggen. Wij constateren gewoonlijk, bij het bekijken van de opvoeding van jonge
dieren, dat er van allerlei geleerd moet worden, maar die constatering is
onjuist. Hij wordt ingegeven door onwillekeurige associatie van Ons leerproces
met dat van het dier. In feite echter worden bij de opvoeding van dieren de
reeds aanwezige programma's geactiveerd. Dat is wat wij het spelen van de
dieren noemen. Die programma's berusten op de werkelijkheid als bewustzijn en
op de overeenkomst van die innerlijke werkelijkheid met de uiterlijke. Het
bewustzijn is de werkelijkheid als totaaltrilling, het is dus op andere wijze de
(uitwendige) werkelijkheid. Dat is een volledig samenhangende zaak. Zoals wij
al eerder gezien hebben is die zaak zonder meer gegéven. Hij is dus autonoom in
het levende wezen aanwezig. Voor zover nu in die gegeven en autonome zaak de
samenhang op de voorgrond staat komt dat bij het dier in concreto
voor de dag als een bepaald weefsel van vaste verbindingen. Dat weefsel is bij
ieder levend wezen weer anders, afhankelijk van de geaardheid van dat levende
wezen en wereld waarin het zal moeten leven. Het is dat weefsel dat bij de
opvoeding en het spelen actief wordt en het gevolg is dat er onder bepaalde
omstandigheden een bepaalde cyclus van activiteiten afgewerkt wordt.
Die cyclus van
activiteiten is, juist omdat hij op een gegéven zaak berust, onveranderlijk.
Toch blijft er een mogelijkheid tot kleine aanpassingen, op grond van het feit
dat het bewustzijn als weefsel van samenhangen een beweeglijke werkelijkheid
is, en omdat het nog altijd over dé werkelijkheid gaat. In principe is dus
alles mogelijk, maar in de praktijk is alleen maar dat mogelijk dat binnen het
gezichtsveld van dat bepaalde levende wezen, dus binnen de eigen wereld, valt
en binnen dat kader zijn aanpassingen mogelijk. Dat zijn overigens langdurige
processen die met heel kleine stapjes verlopen. Zo kun je tegenwoordig zelfs
een kat een aantal dingen leren, maar nooit zal het je gelukken het gedoe van
een kat te veranderen in dat van bijvoorbeeld een hond. De geaardheid en de
omvang van het programma zijn gegeven en blijven gegeven! De conditioneringen
van een dier berusten dus op het bewustzijn, maar die van een mens, als het
althans over diens handelingen gaat, berusten op het zelfbewustzijn. Het zijn
dus eigenlijk een ander soort conditioneringen. Wil je onder het begrip
conditionering uitsluitend aangeleerde, oorspronkelijk (nog) niet aanwezige
verbindingen verstaan, dan zou je bij het dier niet van conditionering kunnen
spreken. Je zou het dan bijvoorbeeld over natuurlijke programma's kunnen
hebben. Welbeschouwd verricht het dier dan ook geen handelingen, maar het
vertoont natuurlijke gedragingen.
Zo gezien is de mens wel
geconditioneerd en ook verricht hij handelingen, namelijk aangeleerde
gedragingen. Dus: het dier kent natuurlijke programma's en gedragingen, en de
mens kent conditioneringen en handelingen. Je hoort nogal eens de mening
verkondigen dat elk mens onbewust iets heeft meegekregen van zijn geboortegrond
en dat bijgevolg iemand die uit Japanse ouders in het westen geboren is toch
nooit een echte westerling zal worden. De verklaring voor deze, op zichzelf
juiste, waarneming berust echter niet op enigerlei vorm van overgeërfde
natuurlijke programmering, maar op een veelheid van indrukken die, zonder dat
die achteraf nog na te gaan zijn, op het kind ingewerkt hebben. Dat waren
bepaald niet alleen westerse indrukken, maar via de ouders, familie en
bekenden, ook Japanse. Het is in de praktijk niet mogelijk om uitsluitend één
soort ervaringen op te doen, alleen bij het nadenken over deze zaken kun je
onderscheid maken en als je dat doet bemerk je dat elk mens blanco ontstaat en
tijdens de groei geconditioneerd wordt. Als er ook maar iets in het
zelfbewustzijn van een mens bij voorbaat geprogrammeerd was zou er geen
mogelijkheid zijn iets nieuws te leren. Dat het allemaal conditioneringen zijn
moge blijken uit het feit dat mensen uit andere culturen zonder enige moeite
het westerse wetenschappelijke en maatschappelijke denken kunnen leren
beoefenen. Echter: voor een mens geldt niet alleen het zelfbewustzijn, maar
natuurlijk ook het bewustzijn. Dat betekent dat er in een mens ook programma's
zullen zijn die niets met conditionering op grond van leerprocessen te maken
hebben. Programma's dus waarin een mens helemaal niet vrij is. Dat is inderdaad
het geval, bijvoorbeeld met alle biologische processen waarop wij met onze wil,
en dus met ons zelfbewustzijn, geen enkele invloed kunnen uitoefenen. Dan gaat
het in de eerste plaats over onze lichamelijke functies, zoals het kloppen van
ons hart, de spijsvertering en dergelijke. Maar ook gaat het over seksuele
aandriften en over de geaardheid van het vrouw- of man-zijn. Die biologische
programma's zullen van invloed zijn op het zelfbewustzijn als voorstelling van
de eigen werkelijkheid. Die invloed gaat zowel direct als indirect: hij werkt
in op het vermogen van het zelfbewustzijn, maar ook op de voorstelling zoals
die opgebouwd is uit ervaringen. Als zo'n programma niet helemaal in orde is
kun je bepaalde dingen niet goed en dat ervaar je zodat dit inhoud van je
voorstelling wordt. Dat behoeft niet altijd een negatieve invloed te zijn.
Er zijn voorbeelden van
mensen die biologisch helemaal niet in orde zijn, maar die geestelijk grote
prestaties leveren. Kortom: hoe het uitpakt met die wisselwerking tussen
programma's en conditioneringen is nooit van tevoren te zeggen. Al die zaken
die je filosofisch mooi naast elkaar kunt zetten zijn in de praktijk van het
menselijk leven ten nauwste met elkaar verweven. Je zult nooit een analyse
kunnen maken die uitwijst in hoeverre je leven bepaald wordt door natuurlijke
programma's enerzijds en conditioneringen anderzijds. Zo is het ook een feit
dat het zelfbewustzijn met zijn voorstelling van de (jouw) werkelijkheid ook
invloed uitoefent op je biologische programma. Het is mogelijk om vanuit die
voorstelling en het daarop gebaseerde denken biologische programma's te
wijzigen of te beheersen. Dat is het geval als je bijvoorbeeld een bepaalde
ziekte weet te onderdrukken of ermee leert leven. Dat is ook het geval als je,
vanuit de je ingeprente cultuurvoorstelling, jezelf als seksualiteit belemmert
om vrij te zijn en daardoor min of meer gefrustreerd raakt. Die inwerking van
het zelfbewustzijn en het denken op het lichamelijke zijn veel ingrijpender dan
gewoonlijk gedacht wordt. Het is zelfs mogelijk dat een groot deel van de
medische wetenschap in de grond van de zaak op deze wisselwerking berust en
nauwelijks op de effectiviteit van geneesmiddelen.
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
;
Bladwijzers:Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3
; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
In alle levende wezens
ontwikkelen zich, op grond van de samenhang in de werkelijkheid als bewustzijn
(beeld), natuurlijke programma's. Die moeten op de een of andere manier
geactiveerd worden en dat kennen wij, althans bij de zogenaamd hogere dieren,
als het spelen. Dat spelen is dus geen leerproces zoals wij dat bij de mensen
tegen komen. Bij deze laatsten levert het leerproces iets nieuws op, maar het
activeren heeft betrekking op reeds aanwezige verhoudingen, die met het
opgroeien van het levende wezen moeten gaan functioneren. Zij moeten zich gaan
concretiseren, zich manifesteren in de realiteit. Zo'n manifestatie spreekt ons
meer aan naarmate het over meer ontwikkelde diersoorten gaat en dat is te
begrijpen want die hebben een meer omvattend beeld van de werkelijkheid en
staan als zodanig dichter bij ons. Dat activeren van programma's is eigenlijk
een afspiegeling van verhoudingen die voor het bewustzijn gelden. Tot op zekere
hoogte is het dus ook een afspiegeling van schoonheid, en dat beleven wij
mensen onbewust als wij het spelen van de dieren gadeslaan. Dat roept in ons
een gevoel van verwantschap met de echte werkelijkheid op: lichtvoetig,
beweeglijk en zonder bedoeling. Het heeft op ons een bevrijdende werking. Voor
ons besef heeft dat spel echter wel degelijk een bedoeling en wij zeggen dan
dat het dier zich voorbereidt op het komende harde bestaan, maar voor het dier
geldt dat niet, het weet nergens van, is gewoon zichzelf. De bedoeling, die wij
er achter zoeken, berust op een foute associatie op grond van uiterlijke
overeenkomsten. Ik heb er al op gewezen dat je bij de dieren, wat betreft hun
natuurlijke gedragingen, niet van conditioneringen kunt spreken, omdat hen in
feite niet geleerd wordt die gedragingen te vertonen. Uiteraard zijn er ook wel
voorbeelden te geven van conditioneringen bij de dieren, bijvoorbeeld als je de
hond geleerd hebt aan bepaalde commando's te gehoorzamen. Het gaat nu echter
over datgene dat vanuit de natuur aan het dier meegegeven is. De specifieke
gedragingen van een mens komen echter allemaal voort uit een al of niet bewuste
- wilsstimulans van het zelfbewustzijn. Zij behoren dus tot datgene dat
aangeleerd is vanaf het allereerste begin van het mens-zijn in de moederschoot.
Daarom spreek ik bij de mens van handelingen, ook als die uit de een of andere
onbewuste, niet-gekende, stimulans voortkomen.
Naast de, op een
wilsstimulans berustende, handelingen en de natuurlijke gedragingen, tot welke
laatste ook de seksuele aandriften behoren, zijn er ook nog de psychische
gedragingen. Dat zijn uitingen van de psyche,
die, zoals al eerder besproken, het gevolg zijn van het meetrillen van het
materiële (het zuiver lichamelijke) met de totaaltrilling die het bewustzijn
is. Het lichaam fungeert daarbij als klankbodem van die trilling. Ook dat gaat
buiten je wil om en heeft dus in principe niets met het zelfbewustzijn te
maken, behalve dan dat je vanuit het zelfbewustzijn kan proberen die psychische
uitingen te onderdrukken - waar je gewoonlijk niet van opknapt! Het is een
bekend feit dat kinderen ook spelen. Dat echter gebeurt niet zonder dat er bij
het kind een bedoeling voorzit. Die bedoeling behoeft niet bewust te zijn, maar
toch is het zo dat het kind zich al spelende verplaatst in de wereld die het
heeft leren kennen. Het fantaseert zich in die wereld en het wil zich daarin
bevinden. Die wil is, doorgaans ongeweten, zelfbewust. Daarom zegt men: dat
kind heeft een willetje. Over het algemeen is te zeggen dat het kind zijn, tot
op dat moment bekende, werkelijkheid reproduceert. Daarom kun je dan ook
constateren dat het spel van het kind vaak een getrouwe afspiegeling is van de
harde wereld. Het is niet dat lichtvoetige, belangeloze en bevrijdende spel van
de dieren.
En dat komt dus bij die kinderen door de suprematie van het
zelfbewustzijn over het bewustzijn. Zij oefenen wel degelijk hun
conditioneringen. In dat oefenen straalt natuurlijk het bewustzijn van het kind
door, en het doet dat sterker dan bij volwassenen het geval is, omdat de inhoud
van het zelfbewustzijn, de gekende werkelijkheid als voorstelling, nog niet zo
omvangrijk en nog niet zo maatgevend is. Maar meer dan een doorstralen is het
niet. Het spelen van volwassenen is er weer wel mee te vergelijken. Volwassenen
beoefenen spelen, maar ook hebben zij het over het spel van de violist. Hoewel
beide verschijnselen praktisch een andere betekenis hebben is er toch in
zoverre een overeenkomst dat het bij beide nergens om gaat en iets met
schoonheid, beweeglijkheid, harmonie en dergelijke te maken heeft.
Tegenwoordig
weet men nauwelijks meer wat het zeggen wil dat het bij het spel nergens om
behoort te gaan: zowel het sportieve als het artistieke spel is geheel en al in
het teken komen te staan van winnen of verliezen, de beste zijn en geld
verdienen. Maar oorspronkelijk was dat helemaal niet zo, vandaar dat wij voor
al die dingen hetzelfde woord gebruiken, namelijk spelen. Nog de oude Grieken
speelden het spel om het spel en de Zigeuners speelden op hun viool om de
muziek zelve. Het spelen van volwassenen, zowel sportief als artistiek, is, net
als het spelen van de dieren, een afspiegeling van de werkelijkheid als
bewustzijn. Dat wil zeggen: dat is het wezenlijk, maar, zoals gezegd: in de
moderne cultuur is dat, onder invloed van de analyse en de ontwikkeling tot
individu, vrijwel geheel verloren gegaan. Slechts het gebruik van hetzelfde
woord spelen herinnert nog aan de tijd dat de mensen wel beseften hoe het zit.
Het verloren gaan van dit besef leidt ertoe dat, zeker in het sportieve spel,
het bevrijdende en ontspannende plaats maakt voor het zwaarwichtige, het
moeizame en het afmattende. Tegelijkertijd echter is er nog het rudimentaire
besef dat het allemaal als vanzelf en moeiteloos zou moeten gaan, zodat men dan
weer net zolang oefent totdat dit schijnbaar het geval is. Zou het juiste besef
echter nog leven, dan zou alles inderdaad als vanzelf gaan, ondanks het feit
dat er toch heel wat oefening aan vooraf is gegaan. Vooral voor het artistieke
spel komt heel wat kijken, niet alleen qua technische oefeningen, maar in de
eerste plaats qua zelfontwikkeling. Om het artistieke spel goed tot zijn recht
te laten komen is een voortdurend proces van onthechting noodzakelijk, d.w.z.
een beweeglijk maken van de werkelijkheid als voorstelling opdat de spiegeling
met het beeld effectief kan worden.
Dat is het proces van de
innerlijke rijping, een proces waarvan de noodzaak tegenwoordig maar al te vaak
over het hoofd gezien wordt. We leven in een technische wereld en dus menen we
dat alles in orde is als aan de technische eisen is voldaan. Wat dat betreft
werkt de huidige cultuur belemmerend voor het kunstenaarschap. Het opruimen van
die belemmeringen is een hele opgave, zelfs voor de artistiek begaafde mens.
Maar nog niet zo lang geleden beseften de mensen dat er een verband is tussen
een onconventioneel, niet aan de gangbare voorstelling gebonden, leven en het
kunstenaarschap. Het spelen van volwassenen gebeurt zelfbewust in die zin dat
zij het van zichzelf weten en het welbewust willen. Dat wil zeggen: zij weten
dat zij willen spelen, maar zij weten weer niet waarom het daarbij gaat. Het
gaat om het beleven van een verwantschap met het bewustzijn. In de kunst doe je
dan een poging om de werkelijkheid als beeld tot uitdrukking te brengen, een
poging die bij voorbaat gedoemd is te mislukken, maar die als poging gelukken
kan. In de sport gaat het meer om de harmonische beweging en vooral ook het
belangeloze en dus ook ontspannende.
Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; onthouden van kennis-Lees o.a 99 t/m 101 ; Sociaal Wezen –
nr. 85 ;
onthouden-1;
onthouden-2 ; Tegennatuurlijk gedrag
o.a. nrs. 83 t/m 86 en Tegennatuurlijk gedrag o.a. nrs.
102 t/m 106 ;
In onze cultuur zijn de
mensen toegespitst op het verzamelen van kennis en dus wordt aan de
leerprocessen grote waarde gehecht. Dat betekent uiteraard ook dat de mensen in
ernstige mate geconditioneerd worden op het kennen van een werkelijkheid die
uitsluitend is zoals de voorstelling die te zien geeft. Alle andere
mogelijkheden tot het ervaren van de werkelijkheid, zoals bijvoorbeeld het
gevoel, de intuïtie en het artistieke zien worden
buitengesloten omdat zij onbetrouwbaar zouden zijn. Voor westers cultuurbesef
liggen de zaken zo dat de wetenschap zou hebben uitgewezen dat onze
voorstelling van de werkelijkheid overeenstemt met de echte werkelijkheid, en
dus op waarheid berust. Men moest wel tot die overtuiging komen omdat men in
feite louter zijn eigen voorstelling onderzoekt en helemaal niet de echte
werkelijkheid. Je kunt zeggen: men is bevangen in een vicieuze cirkel en omdat
dit het geval is bemerkt men niet of nauwelijks dat het allemaal eigenlijk niet
over de werkelijkheid gaat. De werkelijkheid die men meent te kennen is er
helemaal niet. Het gericht zijn op de voorstelling brengt met zich dat men
kennis belangrijk vindt en dat leidt ertoe dat de leerprocessen als de basis
van alle menselijke activiteiten gezien worden. Maar wezenlijk zijn die
processen tegennatuurlijk
omdat ze het zelfbewustzijn, dat qua karakter beweeglijk is, verminken tot een
vastgelegde zaak waarvoor geldt: het zit zo en niet anders! Die vastgelegde
zaak is van een onvoorstelbare banaliteit, juist omdat het anders-zijn, dat bij
het begrip beweeglijk-zijn behoort, buitengesloten is. Onze westerse wereld is
een banale wereld omdat de mens gereduceerd wordt tot zijn eigen voorstelling
en daarmee de ruimte van het onvoorspelbare opgeheven wordt. De verbazing, op
grond van het feit dat je onverwacht iets opvalt, komt steeds minder voor en
alles wordt vlak, alledaags en dus banaal. Dat is allemaal het gevolg van het
feit dat wij de mens almaar meer als een product van leerprocessen zijn gaan
beschouwen. Voor alle duidelijkheid: het gaat nu niet over het feit dat een
mens van allerlei moet leren om te kunnen overleven. Een mens doet voortdurend
ervaringen op en daartoe behoort ook datgene dat hij leert via een leerproces.
Waarom het daarentegen wel gaat is dit dat het hele gebied van de ervaringen
vernauwd wordt tot een complex van ingeprente overdraagbare kennis, eigenlijk
dus een stelsel van theorieën. Iemand wordt capabel voor zijn werk gevonden als
hij de voorgeschreven leerprocessen achter de rug heeft.
Een hulpverlener is,
zoals dat heet, gekwalificeerd als hij de vereiste cursussen gevolgd heeft en
niet omdat hij zo goed met mensen kan omgaan en meelevend luistert naar hun
problemen. Gekwalificeerd ben je als je ergens voor geleerd hebt, en dus: als
je een product van een leerproces bent. Alleen als dat het geval is mag je
meepraten. Het tegennatuurlijke
is gelegen in het feit dat wezenlijk onze gehele westerse cultuurwereld op een
fictie berust. De wereld die er volgens die fictie is, is niet de echte wereld.
Al diegenen die in deze wereld geweld plegen, met legers oprukken, mensen
tiranniseren, maar ook al diegenen die menen dat ze macht moeten uitoefenen,
maatschappijen besturen, regels uitvaardigen en dergelijke, leven in een
onwerkelijke wereld. Die wereld bestaat wel: er zijn legers en er worden regels
uitgevaardigd. Die wereld is dus realiteit. Maar die realiteit is een
onwerkelijke, louter voortgekomen uit verminkte voorstellingen in het
zelfbewustzijn. Uit die onwerkelijke wereld is praktisch niet te ontvluchten.
Je blijft het risico lopen er het slachtoffer van te worden. Maar toch kun je
er ook weer wel uit wegkomen, door namelijk te proberen je eigen voorstelling
te deprogrammeren, dat wil zeggen, al het vaststaande om te beginnen in twijfel
te trekken en vervolgens uit te zoeken hoe het nu wel zit.
Zoals ik al eerder heb
uitgelegd is de werkelijkheid als voorstelling eigenlijk beweeglijk van
karakter door het telkens instorten en vervolgens weer tot stand komen van het
complex van verbanden dat alle data van kennis bijeenhoudt. Als je zegt dat de
wereld van geweld en misdaad er niet behoort te zijn houdt die uitspraak in dat
er kennelijk twee werelden zijn: de reële wereld van het geweld en de misdaad
en een andere wereld die goed is. Terecht wordt daaraan bedacht dat die slechte
wereld feitelijk bestaat en die goede niet. Het onwerkelijke van die slechte
wereld echter is gelegen in het feit dat hij op een zelfbewustzijn berust dat,
als product van leerprocessen, volkomen vastgelegd is. Dat is dus een
zelfbewustzijn dat in strijd is met de echte werkelijkheid en daarom noem ik
het een fictie. Die fictie evenwel is de basis van een door de mensen gemaakte
wereld die, hoezeer die wereld ook een praktische realiteit is en dus concreet
bestaat, toch onwerkelijk is. De mensen hebben hem gemaakt op grond van foute,
onhoudbare en dus onwerkelijke voorstellingen. Hij kan bestaan en bestaat, maar
het is iets onwerkelijks, iets fictiefs dat niettemin bestaat. Een realiteit
geworden nachtmerrie.. . Welbeschouwd hanteer je in de filosofie, althans in
deze filosofie, een ander realiteitsbegrip. Je onderscheidt namelijk twee
realiteiten en wel een werkelijke en een onwerkelijke. In het eerste geval
spiegelt de realiteit de echte, beweeglijke, zichzelf organiserende
werkelijkheid af en in het tweede geval de bedachte, geconditioneerde,
vastgelegde en vanuit iets anders, doormiddel van macht en geweld,
georganiseerde werkelijkheid. Uiteraard is deze laatste werkelijkheid in de
grond van de zaak terug te brengen tot de werkelijke realiteit. Ze is er immers
uit voortgekomen! Ze behoort dus tot de mogelijkheden van de werkelijkheid.
Maar die mogelijkheid blijkt een fictieve te zijn, die, tot het einde toe
doorgedacht, tot vernietiging leidt. Opmerkelijk is dat de wereld als
onwerkelijke realiteit met geweld in stand gehouden moet worden om
uiteindelijk, ondanks alle dwangmaatregelen, toch ten onder te gaan. Zo groot
kan de macht van diegenen die aan het hoofd van zo'n onwerkelijke realiteit
staan niet zijn of het loopt tenslotte toch in een fiasco uit. Het is logisch
dat die zaak met geweld in stand moet worden gehouden omdat de werkelijke
realiteit beweeglijk is en dus in strijd ermee en zich als zodanig in allerlei
mensen laat gelden. In de praktijk ondermijnen die mensen, alleen al door hun
zijn, almaar die gewelddadige zaak. Je kunt dus zeggen dat het natuurlijke, dat
wil zeggen het verschijnsel mens als beweeglijke zaak, het tegennatuurlijke steeds
ondermijnt, precies zoals we dat gezien hebben bij het onthouden van kennis.
Met een bepaalde vorm van
geweld proberen we zover te komen dat we de dingen kunnen onthouden, maar
steeds weer leidt het natuurlijke in ons ertoe dat wij ze vergeten. Een
realiteit die onwerkelijk is kan niet anders dan een gewelddadige zijn. Het
beweeglijke moet stilgelegd worden. Onze wereld is dan ook een door en door
gewelddadige wereld die er, let wel, niet is op grond van ingeboren slechtheid
van het verschijnsel mens, maar op grond van een, door leerprocessen verkregen,
verminkt, want vastgelegd, zelfbewustzijn. De gewelddadigheid is dus een
cultuurverschijnsel dat als zodanig behoort tot datgene dat gewoonlijk de
menselijke geest genoemd wordt, maar dat in feite het zelfbewustzijn is. Die
realiteit van geweld wordt gekenmerkt door het feit dat alles er geforceerd aan
toegaat. Niets kan zijn eigen beloop hebben, steeds moet er ingegrepen worden,
tegenwoordig fraai verdoezeld met het begrip beleid voeren. Daardoor lijkt de
fictie niet zo ernstig, maar het tegendeel is waar...
We hebben ons nu geruime
tijd bezig gehouden met het zelfbewustzijn, waarbij dan speciaal de
werkelijkheid als voorstelling op de voorgrond stond. Dat zelfbewustzijn berust
wezenlijk op de drieslag materie - materie als niet-materie - niet-materie,
waarin dan het begrip niet-materie overeenkomt met het gangbare begrip geest en
het begrip materie als niet-materie met het begrip voorstelling. Daarbij heb ik
er nadrukkelijk op gewezen dat het begrip geest geen enkele inhoud heeft, noch
enigerlei werking uitoefent op wat dan ook. Dit op grond van het feit dat we te
doen hebben met een werkelijkheid die zich gedraagt alsof ze louter van elkaar
onafhankelijke beweeglijkheden was. Alles wat wij doorgaans onder de rubriek
geest situeren behoort in feite onder de rubriek zelfbewustzijn en is dus als
zodanig een werking van de genoemde drieslag. Ons filosofische begrip geest kan
er evenwel niet af gedacht worden, want anders is het laatste verschijnsel niet
te begrijpen. Je zou bijvoorbeeld niet in de gaten hebben dat de voorstelling
voortdurend instort, om zich vervolgens weer op te bouwen. En in dat geval zou
ook het cultuurproces van het vastleggen, onder andere door de leerprocessen,
niet te begrijpen zijn. Nu ik het nog eens wat uitvoeriger over het begrip
bewustzijn wil hebben moet ik er als eerste op wijzen dat dit begrip onder het
hoofdstuk materie valt. Het bewustzijn komt namelijk in de materie voor. Als
trilling is het op zichzelf natuurlijk niet materieel, maar omdat die trilling
aanwezig is in de bouwsteen behoort hij tot het materiële. Als nu die trilling
in de bouwsteen, door de grote mate van innigheid van de samenstelling van het
door de bouwstenen gevormde verschijnsel, een totaaltrilling geworden is - en
dat is het geval bij het levende verschijnsel - spreek ik van bewustzijn. Dat
is te zeggen: voor zover die totaaltrilling zich laat gelden als één zaak, als
een geheel, geldt dat begrip, en voor zover het toch ook nog een totaal is, dus
een verzameling van verschillende trillingen (in de bouwstenen), geldt het
begrip levend-zijn. We hebben al eerder besproken dat het bewustzijn door ons
ervaren wordt als een beeld van de werkelijkheid als geheel. Daarbij moet
bedacht worden dat dit ervaren slechts aan de mens voorbehouden is: hij is de
enige die wéét heeft van die werkelijkheid. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat
die werkelijkheid altijd een rol speelt in de zelfbewuste voorstelling.
Meestal, en zeker in onze cultuur, is de zaak verwaarloosd en voor zover hij
toch bekend is wordt hij verdrongen. De niet-menselijke levende verschijnselen
evenwel hebben geen weet van hun bewustzijn, maar gedragen zich automatisch, op
grond van natuurlijke programma's, overeenkomstig dat bewustzijn. Voor die
levende wezens geldt het begrip voorstelling niet en daardoor kunnen zij ook
niet misleid worden en een fictieve werkelijkheid voor de echte aanzien. Alle
levende wezens hangen, door het gelden van het bewustzijn, samen met hun
omgeving en zijn in de praktijk daarvan afhankelijk. Dat is ook het geval met
een pasgeboren kind. In dat kind is het bewustzijn als geheel aanwezig. Er
ontbreekt - als dat kind gezond is - niets aan. De samenhang met de omgeving is
er dus ook onmiddellijk. Wat ons echter, bij het nadenken daarover, steeds van
de wijs brengt is het feit dat het zelfbewustzijn nog inhoud moet krijgen en
dat daardoor de afhankelijkheid om te beginnen nog volledig is. Ondanks die
volstrekte afhankelijkheid functioneert dat jonge kind toch in zijn omgeving,
denk maar aan het leven in de baarmoeder.
Omdat voor ons het leven
als vanzelfsprekend een zelfbewust leven is hebben wij er moeite mee te
begrijpen dat het jonge kind qua bewustzijn onmiddellijk efficiënt
functioneert. De mens herkent (zelfbewust) de buitenwereld omdat in hem de
werkelijkheid als bewustzijn aanwezig is. Dat herkennen is dus niet zonder de
aanwezigheid van die buitenwereld. Maar juist door die buitenwereld wordt voor
hem het bewustzijn, op de wijze van een beeld ervaarbaar. Je kunt zeggen:
zonder de ervaring van de buitenwereld, die zich omzet tot een voorstelling, is
de werkelijkheid als beeld niet als zodanig aanwezig. Wel is natuurlijk het
bewustzijn als totaaltrilling in de kwaliteit van het geheel aanwezig. Dit
bewustzijn wordt echter aan de voorstelling tot beeld. Om dit duidelijk te
krijgen kun je denken aan de muziek. Het begrip muziek houdt in het totaal aan
alle muziekwerken, maar het is ook een begrip op zichzelf, laten we zeggen de
verklanking van de werkelijkheid als bewustzijn. Door nu een bepaald muziekwerk
te horen straalt die werkelijkheid als bewustzijn door, en voor die door
gestraalde werkelijkheid geldt het begrip beeld - in dit geval eventueel te
benoemen met klankbeeld. Bekijk je Rembrandts portret van Hendrikje Stoffels,
dan gaat de voorstelling over uitsluitend dié vrouw, maar daar doorheen straalt
de werkelijkheid als beeld. Dan gaat het niet meer over Hendrikje. Er wordt dan
een universele werkelijkheid zichtbaar. Hendrikje is eigenlijk het plaatje,
maar in feite (als je er oog voor hebt) zie je de werkelijkheid. De
werkelijkheid als beeld is een werkelijkheid van in elkaar overgaande vormen.
Zoals al eerder besproken geldt het begrip vorm omdat het gaat over de geworden
werkelijkheid, en die werkelijkheid als een totale trilling. We hebben dus te
doen met het begrip vorm als trilling. Binnen de context van dat begrip zijn de
verschillende vormen, zoals die in de concrete verschijnselenwereld voorkomen,
niet van elkaar gescheiden door grenzen, maar zij gaan in elkaar over. Dat is
het begrip nuance. Dit is voor ons moeilijk te begrijpen omdat een
werkelijkheid als beeld, waarin alle vormen aanwezig zijn en in elkaar
overgaan, op zichzelf geen voorstelling oplevert. De werking van deze zaak is
precies andersom: een gegeven voorstelling maakt het beeld zichtbaar. Je ziet
als het ware aan de gegeven buitenwereld, die altijd jouw buitenwereld is, een
andere werkelijkheid. Men heeft wel gesproken over de werkelijkheid achter de
dingen. De meeste filosofen, vooral na Immanuel Kant, zijn van mening dat die
achterliggende werkelijkheid niet te kennen is, maar die misvatting is ontstaan
door de verwaarlozing van het bewustzijn en de fixatie op het zelfbewustzijn
voor zover dat een vastgelegde werkelijkheid tot inhoud heeft. Ik heb in het
voorgaande gesproken over het begrip spiegeling. Dat begrip heeft betrekking op
het doorstralen van het bewustzijn, dat als het ware de gegeven voorstelling
tot een andere maakt. Daarbij is de spiegeling de vergelijking van de gegeven
voorstelling met die achterliggende andere voorstelling die op het beeld
gegrond is. Dat is een universele werkelijkheid. Je kunt dan ook stellen dat de
kunst de universele taal bij uitstek is, en dat is zij niet op grond van haar
voorstellingen, maar op grond van de werkelijkheid als bewustzijn die zij - bij
benadering zichtbaar, althans ervaarbaar, maakt.
De kunstervaringen van de
verschillende mensen lopen sterk uiteen en dus kan men erover twisten wat nu
eigenlijk kunst is. Die twisten echter komen bijna in hun geheel voort uit
conditioneringen: wat is op een zeker moment in de mode, wat wordt de mensen
over de kunst verteld, welke maatschappelijke rol vervult de kunst, enzovoort.
Van een zuivere kunstbeleving is, vooral in onze tijd, nauwelijks meer sprake.
In de oudheid, met haar groter besef omtrent het bewustzijn, was die beleving
veel sterker. Dat was dan ook een kunstzinnige tijd.
Bladwijzers: KANT- zie 01 , 02 , 03 , 04 , 05
; Leerproces- (1-pag.83, 2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111,
en 5-pag. 144)
Bladwijzers:Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4;
Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
De werkelijkheid als
beeld is er pas dan als er een voorstelling is. De verhouding ligt zo dat je
aan een bepaalde voorstelling een andere werkelijkheid ziet, een werkelijkheid
die door de voorstelling heen straalt. Het beeld op zichzelf is niet zichtbaar
omdat het eigenlijk niet bestaat buiten de voorstelling om, maar pas op: de
werkelijkheid als totaaltrilling is er wel. Het is immers een materieel
verschijnsel! Enerzijds is het er als levend-zijn, zich vertonend in het
voortdurende bewegen van de materie waaruit het lichaam van een levend wezen
bestaat, en anderzijds als bewustzijn, dat zich niet vertoont maar zich laat
kennen aan de psyche, het gevoel, op de wijze
van meetrillen. En behalve aan het psychische laat het bewustzijn zich dus ook
via de voorstelling gelden als beeld. Er wordt vaak gezegd dat een kunstenaar
probeert uit te drukken wat hij innerlijk ziet. Dat is eigenlijk niet goed
gezegd omdat dat innerlijk helemaal niet uit te drukken is. Daarom is die
kunstenaar op een voorstelling aangewezen om daaraan die andere werkelijkheid,
dat beeld gestalte te geven. Echter: het landschap bijvoorbeeld is op zichzelf
niet mooi, het is gewoon een verzameling natuurlijke en eventueel ook
menselijke verschijnselen. Het mooi vinden evenwel is een puur menselijke
ervaring, op grond van het feit dat door de voorstelling van het landschap heen
iets anders te zien is. Een dergelijke ervaring is dus aan de mens
voorbehouden, want hij is de enige in wie de werkelijkheid tot voorstelling
wordt. Op zichzelf is de kosmos niet mooi of lelijk, hij is dat pas in en voor
de zelfbewuste werkelijkheid, de mens dus. Wat ik hierboven over de kunst heb
gezegd geldt ook voor de zuivere, de creatieve filosofie. Het is de filosoof om
een beschrijving van de werkelijkheid te doen in het licht van die andere
werkelijkheid. Ook hij is dus, voor zover het over die beschrijving gaat, op de
gangbare voorstelling aangewezen. Dat heeft als consequentie dat hij de woorden
van alledag moet gebruiken, wil hij verstaan worden. De moderne behoefte aan
een vakmatig taalgebruik dat zich van eenduidige begrippen bedient is niet
alleen onzinnig maar ook arrogant. Het leidt ertoe dat de filosofie
onbegrijpelijk wordt en daardoor voor niemand meer te volgen. De Duitse
filosoof Martin Heidegger (1889-1976) stond zo'n
filosofische taal voor en hij was bovendien van mening dat die taal op het
Duits gebaseerd moest zijn omdat dit de enige taal zou zijn waarin men
filosoferen kan. Hij beweerde zelfs dat bijvoorbeeld een fransman, hoewel Frans
sprekend en schrijvend, toch in het Duits filosofeerde. Over arrogant
gesproken! Er zijn mensen geweest die geprobeerd hebben op te gaan in en een te
worden met de andere werkelijkheid van het bewustzijn. Zij verkeerden daarbij
in de mening dat zij het goddelijke of god zochten. Hoewel die mystici wel tot
de ontdekking kwamen dat die werkelijkheid op zichzelf onzegbaar was waren zij
toch op de taal van alledag aangewezen om aan die werkelijkheid uitdrukking te
geven. Van Meister Eckhart
(ca.1260-1328) bijvoorbeeld zijn nog preken bewaard gebleven en daaruit blijkt
dat hij de gangbare taal gebruikte, en dus de gangbare voorstellingen, om
duidelijk te maken waarover hij het had. Dat geldt overigens voor vrijwel alle
grote mystici.
Het zien van die andere
werkelijkheid via de voorstelling is een zaak die geheel en al zonder bedoeling
moet zijn. Dat geldt in hevige mate voor de creatieve filosofie. Zou je
namelijk er op uit zijn die andere werkelijkheid te ontdekken om een bepaald
doel te bereiken, dan streef je iets na dat inhoud van je voorstelling is en
dat als zodanig vastgelegd is. Je handhaaft en versterkt dan een bepaalde
voorstelling, maar het is juist dit vasthouden aan en handhaven van het vastgelegde
dat aan het zien van het beeld in de weg staat. Het doorstralen van het beeld
vooronderstelt immers een voorstelling die, op grond van het gelden van
beweeglijkheid, doorzichtig is. We herinneren ons het verhaal over de functie
van het in twijfel trekken, dat een laten gelden is van het feit dat de inhoud
van het zelfbewustzijn zich steeds tot een voorstelling opbouwt en onmiddellijk
weer instort. Als dit wezenlijke karakter van het zelfbewustzijn voor je geldt,
is er van het vasthouden aan een voorstelling geen sprake en dus kun je ook
geen vooropgezette bedoelingen hebben. Voor de goede orde: het gaat nu
natuurlijk niet over het feit dat je je filosofische ontdekkingen op wilt
schrijven of erover wilt vertellen. Het gaat om bedoelingen van inhoudelijke
aard, bijvoorbeeld om een bepaald vooropgezet idee te bewijzen. In dit verband
wijs ik ook op datgene dat aan het begrip spel te bedenken valt. Ook daarbij
gaat het essentiële verloren door de bedoeling. In feite maak je, als je met
een vooropgezette bedoeling te werk gaat, het proces van het ervaren en laten
gelden van de werkelijkheid als beeld ondergeschikt aan iets anders. In de
filosofie en de kunst heeft dit ondergeschikt maken onmiddellijk een negatief
resultaat. Er komt dan in feite niets van de zaak terecht. Maar ook op het
terrein van het maatschappelijke leven laat het zijn sporen na, bijvoorbeeld
bij de productie van de voor het leven benodigde spullen. Doordat er daarbij
een bedoeling voorzit wordt het product niet wat het zijn moet: het wordt een
winstobject. We moeten ook nog op het volgende letten: als je aan een bepaalde
voorstelling, waartoe ook datgene behoort dat een kunstwerk je laat ervaren, de
werkelijkheid als beeld beleeft, dan is die belevenis gebonden aan die bepaalde
voorstelling. Dat is uiteraard op zichzelf een deelgebied van de werkelijkheid.
Het is maar een beperkt stukje. De belevenis van het beeld echter is niet
beperkt tot een deelgebied. Je beleeft de werkelijkheid als geheel, en wel
omdat het de totaaltrilling is die zich aan dat deelgebied manifesteert. Je
komt dus zogezegd in de sfeer van het geheel en dat is in feite de sfeer van
het bewustzijn. Kathe Kollwitz
(1867-1945) heeft zich in haar grafische werk voornamelijk toegelegd op het
uitbeelden van de armoe en de ellende, veroorzaakt door allerlei sociale
misstanden. Bekend van haar zijn de series Wevers opstand, oorlog en
Proletariaat. Dat werk is duidelijk nadelig beïnvloed door het feit dat er bij
haar een bedoeling voorzat, de politieke bedoeling namelijk van het socialisme.
Iets dergelijks was ook het geval bij de al eerder genoemde Martin Heidegger. Het is onmiskenbaar een feit dat hij op het
spoor was van de universele werkelijkheid van het bewustzijn. Zijn nazistische
bedoelingen echter, als echte Duitser met de daarbij behorende verheerlijking
van Blut und Boden en van de strijd, maakten het hem
onmogelijk er achter te komen hoe het nu werkelijk zit. Hij had namelijk de
bedoeling die specifieke Duitse cultuurbegrippen te verheffen tot algemene
begrippen die bij de authentieke mens zouden behoren. Daarmee leverde hij zich
aan een vastgelegde voorstelling uit en sloot de weg af naar het bewustzijn. Ik
heb mij tot nu toe voornamelijk bediend van voorbeelden uit de kunst en de
filosofie om duidelijk te maken hoe het zit met de werkelijkheid als beeld en
het zien daarvan. Dat kan de indruk wekken dat het slechts aan filosofen en
kunstenaars vergund zou zijn zichzelf als bewustzijn te ervaren. Dat echter is
een foute indruk.
De kunstenaars en
filosofen zijn de meest uitgesproken representanten van die zaak (als het goed
is!), maar voor ieder mens geldt precies hetzelfde, zij het dan dat dit
overwegend onder druk staat van de heersende culturen en daardoor afhankelijk
is van het ontwikkelingsproces in de mensheid.
Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
De creatieve kunstenaars
en de filosofen zijn op het zien van de werkelijkheid als beeld toegespitst.
Dat is het gevolg van het feit dat zij qua zelfbewustzijn
enigszins afwijken van de normale mensen, in die zin dat het beweeglijk-zijn
van het zelfbewustzijn, en daarmee ook dat van de voorstelling, dominant is
over het vastgelegd-zijn. Die kunstenaars en filosofen zijn bijgevolg minder
het slachtoffer van de conditioneringen
vanuit de cultuur waarin zij leven moeten. Uiteraard hebben zij ook hun
conditioneringen, maar die worden door hen vaker en gemakkelijker in twijfel
getrokken en daardoor voortdurend doorbroken. Daarom zijn zij minder het
slachtoffer. Maar aan de andere kant levert die toespitsing wel degelijk minder
aangename eigenschappen op. Elke toespitsing, elke gericht-zijn op iets heeft
zijn bezwaren, in het geval van de kunstenaars en filosofen liggen die
bijvoorbeeld op het vlak van het dagelijkse leven en dan speciaal waar het de
omgang met medemensen betreft. Wij mogen niet vergeten dat de kunstenaars en de
filosofen in het verband van onze gedachtegang slechts als voorbeelden worden
aangehaald. In feite geldt het zien van het beeld voor elke mens. De spiegeling
van voorstelling en beeld is een algemeen menselijk gegeven. Als ik dus zeg dat
je in de kunst en de filosofie kunt zien hoe het zit met die spiegeling, dan
betekent dat niet dat die zaak bij de overige mensen niet aanwezig zou zijn.
Het is dus beslist niet de bedoeling om kunstenaars en filosofen als betere of
meer heldere mensen voor te stellen. Echter; als het over de normale mensen
gaat moet je je afvragen wat er, gezien in het licht van de cultuur
ontwikkeling, van terechtkomt. Dan zie je dat gedurende lange tijd het
vastgelegde domineert en dat dit eigenlijk slechts stapsgewijze doorbroken
wordt bij de opeenvolging van de geslachten. Dat is echter een niet-zelfbewuste
zaak. In de praktijk is dus bij die normale mensen nauwelijks van spontane
zelfbewuste spiegeling te spreken. Het vrijwel geheel ontbreken van die
spiegeling is geen gebrek van die normale mensen. Juist zij zijn het die geheel
en al in het verhelderingsproces van de werkelijkheid betrokken zijn. Juist zij
laten zien hoe het er met en in de werkelijkheid aan toe gaat: de mensen moeten
een hele weg afleggen om tenslotte volwassen te worden. Die weg is er niet af
te denken. De stappen die de mensheid op die weg zet zijn de opeenvolgende
momenten van helderheid via de voortplanting. Elk volgend geslacht begint met
een helder zelfbewustzijn. De voorstellingen die daarin ontstaan zijn
onvermijdelijk steeds iets anders dan die van het vorige geslacht en omdat het
over helderheid gaat (dat is: beweeglijkheid) is elke volgende stap iets
helderder dan de vorige. Dat is de normale gang van zaken. De mensen hebben
voorstellingen en zij hebben de behoefte die vast te houden, uit zelfbehoud.
Zonder die voorstellingen is overleven volstrekt onmogelijk, de mensen zouden
geen kennis omtrent hun werkelijkheid verwerven en bijgevolg volkomen hulpeloos
zijn. Zij komen immers ter wereld zonder enig programma waarin hun natuurlijk
gedrag bij voorbaat vastgelegd is! Zij moeten dus programma's maken. Dat levert
iets tegenstrijdigs op: enerzijds is het programma, op grond van een
vastgelegde voorstelling, noodzakelijk en onvermijdelijk, maar anderzijds belet
datzelfde programma de mensen om de spiegeling met de werkelijkheid als beeld
zelfbewust te laten gelden.
Juist omdat dit de
normale natuurlijke gang van zaken is kun je niet van een gebrek bij de mensen
spreken en eigenlijk moet je tot de conclusie komen dat kunstenaars en
filosofen afwijkingen van het natuurlijke zijn. In de praktijk blijkt dat ook,
men noemt hen niet voor niets cultuurdragers. Dat heeft iets verhevens, maar
dat komt niet doordat het over iets werkelijk verhevens zou gaan, maar omdat er
in een onvolwassen mensheid noodzakelijkerwijs van bovenaf gedacht wordt. Als
je over de mensheid filosofeert en je komt tot de ontdekking dat de gewone
mensen het normale ontwikkelingsproces afspiegelen voor zover dat zonder
bijzondere uitschieters zijn eigen gang gaat, dan weet je meteen dat je de
geschiedenis en het heden van de mensheid niet kunt begrijpen als je
uitsluitend op de uitschieters let. Het van bovenaf denken leidt dus niet tot
begrip inzake de werkelijkheid. Het levert, filosofisch gezien, een fictie op,
ondanks het feit dat die uitschieters uitdrukking geven aan de echte
werkelijkheid - als het goed is... Het is al in de Romeinse cultuur begonnen dat
men niet meer vanuit het normale is gaan denken, maar vanuit datgene dat als
het hogere beseft werd. Gevolg daarvan is dat in het denken de bijzondere
mensen op de voorgrond zijn komen te staan: de staatslieden, de militairen, de
geestelijken en de denkers. Bepalend zijn dus uitzonderlijke minderheden
geworden. Op zichzelf kon ook dat niet uitblijven, maar wij zitten er in onze
cultuur wel mee dat dit van bovenaf denken de maat is geworden en inmiddels tot
een enorme chaos in de mensheid geleid heeft, een chaos die voornamelijk
gegrond is op verwijten en haat. Iedereen schiet immers in de ogen van iedereen
schromelijk tekort! Het is bijvoorbeeld een feit dat er tegenwoordig erg veel
aan gemeenschappelijke voorzieningen vernield wordt. Dat is aanleiding om diegenen
die die vernielingen aanrichten verwijten te maken. Dat is op zichzelf en met
betrekking tot de daders volkomen terecht. Maar niet terecht is het als men op
grond daarvan concludeert dat de mensen niet deugen, asociaal zijn en daarom
hard aangepakt moeten worden. ( wat is wangedrag ) De oorzaak van hun wangedrag is niet gelegen
in het ontbreken van toezicht en gezag, maar juist in het feit dat zij
geprogrammeerd zijn op het zich volledig onderwerpen aan toezicht en gezag.
Daardoor is voor hen nooit tot gelding gekomen dat al die voorzieningen
wezenlijk hun eigen voorzieningen zijn. Voor hen zijn het zaken die bij die
wereld van boven, die overheid, behoren. Het daarbij behorende denken leidt tot
een steeds grotere chaos. Aan de ontwikkelingsweg van de mensheid is te zien
dat langzaam maar zeker alle aspecten van de werkelijkheid als bewustzijn voor
de dag komen. Op het ogenblik zie je dat de mensen zich meer en meer van hun
individu-zijn bewust worden. Dat gaat gepaard met een groot aantal vervelende bijverschijnselen,
zoals nationalisme, terreur en dergelijke, maar niettemin is het een feit. Het
individu-zijn berust hierop dat het een het ander niet is. Dat is op zijn beurt
weer terug te brengen tot het feit dat het bewustzijn de werkelijkheid als totaaltrilling
is en dat die werkelijkheid een verzameling van verschillende trillingen
inhoudt. Dit laatste komt voor de dag, zij het als een op zichzelf staande
zaak, in het ontwaken van het individualisme. De mensen maken zich los uit het
collectief dat de verzameling is en gaan laten gelden dat zij ieder voor zich
een component van het totaal zijn. De mensheid, als een geheel van
afzonderlijke mensen, wordt zich over de gehele wereld hiervan bewust en brengt
deze ontdekking tot ontwikkeling. Zij doen dat niet zelfbewust, zij beseffen
alleen maar Ik ben er ook nog. Het tot ontwikkeling brengen van
dergelijke ontdekkingen verbreekt onvermijdelijk het geheel waaruit het
ontdekte voortgekomen is.
Het er uitlichten van een
bepaald aspect van de totaaltrilling doet het geheel, dat die totaaltrilling
ook nog is, instorten. Het doorstralen van de werkelijkheid als beeld komt dus
in de mensheid voor de dag aan allerlei kleine verschuivingen in het besef
omtrent de werkelijkheid. Die verschuivingen zijn niet zonder schoonheid,
vandaar dat het nooit zonder een bepaalde vorm van ontroering gaat.
Het is een misvatting te
menen dat de mensheid geheel op eigen zelfbewuste kracht haar weg gaat. Die
misvatting komt voort uit het feit dat de mens als geest een volledige
ontkenning is van de werkelijkheid als verschijnsel. Die ontkenning echter
blijft geheel en al bij zichzelf en dat wil zeggen dat hij niet tot een andere
werkelijkheid leidt. Ik heb er al met nadruk op gewezen dat de geest helemaal
niets is: geen bestaand iets. Dat is het geval omdat de werkelijkheid, voor
zover ze zich als louter beweeglijkheid laat gelden, geen enkele inhoud heeft
en, om zo te zeggen, alleen maar helder is. Het feit dat die laatste helderheid
slechts denkbaar is (maar er als zodanig niet af gedacht kan worden) laat zich
in de mensheid gelden en brengt haar ertoe te geloven dat zij een keuze heeft
en op grond daarvan haar eigen weg kan bepalen. In feite echter is de weg van
de mensheid op aarde uitsluitend de weg die de werkelijkheid zelf, in haar
uitwikkeling, gaan moet. Die weg had volstrekt niet anders gekund. Wel echter
kunnen details min of meer op een keuze berusten. Als bijvoorbeeld Napoleon in
juni 1815 de beschikking had gehad over meer kanonnen en er een gunstiger
weersgesteldheid was geweest (ik noem maar wat!), zou hij misschien de slag bij
Waterloo gewonnen
hebben. Dan had de concrete geschiedenis een iets andere loop gehad..., maar
Napoleon zou toch uit West-Europa weggejaagd zijn, en wel omdat hij niet meer
samenviel met het op dat moment aan de orde zijnde ontwikkelingsmoment. Uit het
bovenstaande mag nog eens blijken dat begrip omtrent de mensheid niet
verduisterd mag worden door de handelingen van uitzonderlijke personen, die in
bepaalde opzichten bij machte waren en zijn om incidentele, maar op dat moment
voor een gedeelte van de mensheid ingrijpende, keuzes te maken. Je moet
daarentegen heel scherp letten op datgene dat de gewone mensen vertonen. En je
moet je er in oefenen dat niet van bovenaf te waarderen.
Je
kunt de weg van de mensheid om volwassen te worden ongetwijfeld typeren als een
lijdensweg. Maar toch is die lijdensweg niet zonder een bepaald aspect van
schoonheid. In de klassieke Russische literatuur bijvoorbeeld tekenden
schrijvers als Fjodor Dostojewski (1821-1881) het
Russische volk. Los van het feit dat zo'n tekening op zichzelf een zaak van
schoonheid is, is er ook nog de schoonheid van dat volk. Die uitte zich
bijvoorbeeld in de oneindig weemoedige liederen van de steppe en de grote
rivieren, in het diepe medelijden met misdadigers, in het bijzondere en levende
geloof in Christus en in de prachtige liturgie van de Russisch orthodoxe kerk.
Kennismaking daarmee gaat onvermijdelijk gepaard met een grote ontroering.
Rusland is doortrokken van een alles doordringende, niet-artistieke,
schoonheid... Een ander aspect van schoonheid hebben wij dezer dagen meegemaakt
toen de mensen uit het Oostblok zich bevrijdden van de collectivistische
tirannie door de zogenaamd communistische bovenlaag. Ook die taferelen waren ontroerend.
Zo zijn er vele voorbeelden te geven. Zoals al eerder gezegd is het opkijken
naar grote figuren, zoals kunstenaars, filosofen, staatslieden en dergelijke,
een gevolg van het van bovenaf denken dat kenmerkend is voor onze cultuur en
wezenlijk ook al voor die van de Romeinen. Wij moeten daarbij enkele zaken goed
van elkaar onderscheiden.
Er is namelijk enerzijds
het opzien naar alles wat beter, edeler en intelligenter is, en dat is dus een
beweging van beneden naar boven, terwijl er tegelijkertijd in het denken
een beweging is van boven naar beneden. In het denken stelt men zich op dat
hogere en edeler standpunt om van daaruit aan de gang te gaan. Daardoor
verschijnt de gehele realiteit in het licht van dat hogere en edele, met als
dramatisch gevolg dat die realiteit vertekend wordt, verwrongen tot een zaak
die hij helemaal niet is. Men verbeeldt zich slechts dat die zaak zo is, en men
handelt daar automatisch naar. Die handelingen zijn dus wezenlijk een slag in
de lucht, die toevallig wel eens raak kan zijn, maar doorgaans verkeerd
uitpakt. In de westerse cultuur gaat het om naakte macht. De kiem daarvoor lag
al klaar in de oude Germaanse wereld. Opmerkelijk voor die wereld is dat men de
helden uit de sagen van beneden naar boven besefte: het waren mensen die
door hun voortreffelijke eigenschappen of door de voorzienigheid omhoog gestuwd
werden, boven de gewone mensen uit. Vanuit die hoge positie verrichtten zij dan
hun edele daden die tevens strijd tegen het kwade betekenden.
Het karakter van onze huidige westerse wereld is nog precies
zo. Voor een belangrijk deel spiegelt onze democratie deze beweging van
beneden naar boven af. Nu viel destijds de christelijke godsdienst, wat
zijn machtsstreven betreft, in een vruchtbare bodem. De christenen kwamen aantoonbaar
- volgens de toenmalige begrippen - met de machtigste god. Deze god voerde zijn
heerschappij niet slechts over een deelgebied van de werkelijkheid (het weer,
de oorlog, de gezondheid en dergelijke), maar over de gehéle werkelijkheid. Hij
was alom tegenwoordig en regeerde het totale ondermaanse. De oude Griekse
cultuur echter, als culminatiepunt van de gehele oudheid, stond daar lijnrecht
tegenover. Je kunt dat nog begrijpen uit de Ilias van Homeros.
De held Achilles bijvoorbeeld was van goddelijke oorsprong; hij was de zoon van
Thetis die een nimf was en dus een godin. De Griekse
held werd kennelijk niet van beneden naar boven beseft, maar van boven,
vanuit het edele, naar beneden. Het bij een dergelijk besef behorende denken
bewoog zich van beneden naar boven. Alle waardeoordelen werden vanuit de
natuur en de mens gedacht. De beoordeling van de mens vond zijn uitgangspunt in
de mens en niet in een hoger principe. Dienovereenkomstig dacht men de mens als
uitlopend in het eeuwige, het zogenaamd goddelijke, in feite het geheel dat de
werkelijkheid is. In de oudheid kon je dan ook zien dat de heersers van
goddelijke komaf waren en dat iedereen zich naar die zaak toedacht. Men dacht
zich als een zaak die uiteindelijk in dat goddelijke zijn bestemming zou
vinden. De restanten van dat denken vinden wij nog in de zogenaamde evangeliën.
Kenmerkend daarin is dat de mensen uitdrukkelijk niet veroordeeld worden, niet
gebukt gaan onder zonde en schuld. De Zoon van de mens - wij noemen hem Jezus -
was van goddelijke komaf (besef), maar zijn denken was van beneden naar
boven. In het latere Romeinse christendom lag dat precies andersom:
Christus werd als naar boven verheven beseft (opstanding en Hemelvaart),
maar diens leer is van boven naar beneden. In die leer fungeert
hij nog steeds als middelaar tussen god en de mensen. Die mensen zijn per
definitie zondig en schuldig. In het kort gezegd: 1) het westerse denken, met
de daarbij behorende waardeoordelen, geschiedt van boven naar beneden, en het
denken van de oudheid vormde zijn waardeoordelen van beneden naar boven.
En 2) in het westerse besef wordt alles naar boven toe geprojecteerd, terwijl
in het antieke besef alle verschijnselen, inclusief de mens, naar beneden toe
verkleind werden tot een microkosmos. De noodzakelijke onderscheiding ligt dus
bij het begrip het besef en het begrip het denken. In de oudheid drukten de
mensen hun besef uit in beelden. Dat waren beelden uit en van het goddelijke,
feitelijk natuurlijk uitdrukkingen van de werkelijkheid als beeld. Uiteraard
werd die werkelijkheid aan de voorstelling afgelezen en uitgedrukt in
voorstellingen met een beeldend karakter. Het ging echter niet om de
voorstelling, maar dat is, te beginnen met de Romeinse cultuur, in de westerse
wereld precies andersom komen te liggen. De Christelijke god dankt zijn
aanvaardbaarheid juist aan zijn (vermeende) concrete bestaan.
Tegennatuurlijk gedrag
o.a. nrs. 83 t/m 86 en Tegennatuurlijk
gedrag o.a. nrs. 102 t/m 106
gelijkwaardigheid-1 gelijkwaardigheid-2 gelijkwaardigheid-3 ; Maagd-1
Maagd-2 Maagd-3,
nrs. 141,142 en 143
Het is opvallend dat je
vrijwel nooit een denker tegenkomt die in de gaten heeft dat de werkelijke
geschiedenis van de mensheid een geheel andere is dan de feitelijke. Wat dit
laatste betreft, de hedendaagse studie van de geschiedenis staat op een
aanzienlijk hoger plan dan enkele tientallen jaren geleden. Men heeft veel meer
oog gekregen voor de geschiedenis van het dagelijkse leven. Ook is de
bronnenstudie veel intensiever, mede door het feit dat men is gaan inzien dat
juist simpele overblijfselen uit vroeger tijden, zoals brieven van gewone
mensen, zakelijke overeenkomsten, doktersrekeningen, enzovoort, veel meer te
zeggen hebben dan voorheen werd aangenomen. De aandacht van de moderne
historici is verlegd van de handelingen van de culturele en politieke bovenlaag
en het louter causale verband tussen die handelingen (voornamelijk betrekking
hebbend op machtsstrijd) naar het dagelijkse leven van de gewone mensen. Dat
hangt samen met het tegenwoordig groeiende besef dat enerzijds de bovenlaag
helemaal niet zo bepalend voor de verschillende culturen is en anderzijds dat
het zogenaamde volk wel degelijk uit een verzameling individuen bestaat.
Ondanks die indringender benadering van de geschiedenis, ook wat betreft de
cultuurgeschiedenis, is het een zeldzaamheid als een onderzoeker de feitelijke
geschiedenis beschouwt als het tastbare resultaat van een veel dieper liggend
proces, namelijk de ontwikkeling van het zelfbewustzijn. Maar als je dat wel
doet, dan ontdek je dat er ten tijde van het begin van onze jaartelling een
bijzonder belangrijke omslag in de geschiedenis geweest is. Die omslag vond
plaats nadat de culturen van de oudheid in de Griekse cultuur hun bekroning
hadden gevonden, enerzijds verbeeld in de godin Afrodite
en anderzijds verwoord in gnostische geschriften als de Evangeliën. Doorgaans
worden deze geschriften ten onrechte in de historische lijn van de Joodse
cultuur geplaatst en dus gezien als een sublimering van die cultuur. In
werkelijkheid zijn zij Grieks en houden als zodanig veel méér in dan alleen
maar het joodse cultuurmoment. Het cultuurbeeld van de maagd met het
kind bijvoorbeeld is helemaal niet joods maar van oorsprong Indisch. De omslag
in de cultuur kwam historisch voor de dag in de strijd van de Romeinen tegen de
volkeren van Griekenland en Klein-Azië. Voor deze laatste volkeren was de rol
die het bewustzijn speelde kenmerkend, in tegenstelling tot de Romeinen. Bij
hen begon het zelfbewustzijn dominant te worden. Let wel, het gaat nu om de rol
die beide begrippen spelen. Uiteraard gold voor de mensen uit de oudheid ook
het begrip zelfbewustzijn. Maar het speelde een andere rol. De inhoud ervan, de
voorstelling dus, werd in de oudheid voornamelijk bepaald door verbeeldingen,
die gegrond waren op datgene dat vanuit de werkelijkheid als beeld
doorstraalde. Die verbeeldingen zijn te omschrijven als in denkbeelden
uitgedrukte kennis omtrent de werkelijkheid. Dat leidde tot mythische verhalen
die uitdrukking gaven aan de werkelijkheid als beeld, en dus aan de echte
werkelijkheid achter de dingen. Te beginnen met de late Grieken en de Romeinen
begon het zelfbewustzijn te domineren, zich vertonend als gericht zijn op de
voorstelling. Dat wat die te zien gaf werd de maat en dat is tegenwoordig nog
steeds zo. Nu bevat de voorstelling een verzameling (het begrip totaal)
werkelijkheden en dat leidt ertoe dat men overging tot het maken van
onderscheid tussen het een en het ander. Daarmee begint de analyse en deze is
onverschillig voor dat wat van de werkelijkheid als beeld zichtbaar is. Het
gaat nu om de feiten en voortaan wordt alle kennis uitgedrukt in formules -
niet langer in beelden.
Dat is aan het
christendom goed waar te nemen, alles wordt voorgesteld als een feitelijkheid:
Christus heeft echt geleefd, de wonderen zijn echt verricht, hij is werkelijk
opgestaan en ten hemel gevaren, enzovoort. En de werkelijkheid wordt steeds
meer beschreven in formules, zoals je bij de moderne wetenschap kunt zien. Zoals
ik al eerder heb opgemerkt is de moderne wetenschap eigenlijk niets anders dan
onderzoek van de voorstelling. Bij een dergelijk onderzoek behoort de eis dat
alle kennis aantoonbaar en bewijsbaar (aanwijsbaar) juist moet zijn. Als dat
niet mogelijk is, dan geeft men er in de godsdienst een draai aan door ofwel te
beweren dat een bepaalde gebeurtenis op een wonder berust, ofwel door de mensen
op straffe van hel en verdoemenis te dwingen geloof aan de zaak te hechten. De
door mij bedoelde omslag is bepaald niet zonder geschiedkundige gevolgen
gebleven. In de voor de omslag liggende oude wereld leefden de mensen in een
geheel andere verhouding tot de werkelijkheid dan erna. Voor de omslag was de
verhouding reëel; men hield zich bezig met de echte werkelijkheid zoals die als
bewustzijn voor de mens geldig is. De kennis daaromtrent werd weliswaar
uitgedrukt in mythische beelden en men onderging religieuze gevoelens, maar dat
alles had toch betrekking op de waarheid. Het is waar dat je met een dergelijke
waarheid niet zo goed kunt overleven, maar intussen blijft het een feit dat je
niet in een fictie leeft. Dat werd na de omslag heel anders zodat de mensheid
gaandeweg dieper in de fictie weg ging zakken. De door gestraalde werkelijkheid
werd steeds meer onbetrouwbaar en subjectief gevonden, terwijl daarentegen de
werkelijkheid zoals ze wezenlijk niet is, namelijk de werkelijkheid als
voorstelling, voor de enig ware werd aangezien. De waarheid was voortaan niet
meer de maat, maar het concrete, aanwijsbare bestaan. De Romeinen begonnen dan
ook met bijvoorbeeld het vervaardigen van gelijkende individuele portretten in
plaats van uitdrukkingen van het wezen en het was Pilatus, de Romein,
die zich met betrekking tot het denkbeeld van De zoon van de mens (Jezus)
afvroeg: wat is waarheid? Er is geen symmetrie tussen de cultuur van de oudheid
en die van de nieuwe tijd of, anders gezegd: er is geen gelijkwaardigheid. De
mensen uit de oudheid hadden betrekkelijk weinig kennis maar hadden een juist
inzicht in de werkelijkheid - die van de nieuwe tijd hebben veel kennis maar
wéten nauwelijks iets... De werkelijkheid als voorstelling levert een fictie
op, niet omdat die voorstelling fout zou zijn, maar omdat een voorstelling, al
is hij nog zo getrouw, de werkelijkheid niet is. De voorstelling is niet de
zaak zelf. Precies zoals een satellietfoto van Nederland ondanks zijn
betrouwbaarheid toch Nederland niet is. Al eerder heb ik er op gewezen dat de
voorstelling zijn waarheid vindt bij de werkelijkheid als beeld en het is
uitgesloten die waarheid aan iets anders te ontlenen. Dat wil evenwel niet
zeggen dat men qua voorstelling met onzin genoegen zou kunnen nemen. De
westerse mens doet dat dan ook niet. Maar ondanks het feit dat de kennis
omtrent de werkelijkheid als voorstelling inmiddels gigantisch gegroeid is
blijven wij toch zitten met een zaak die niet is zoals de werkelijkheid echt
is. Een goede illustratie hiervan vind je in de architectuur en dan speciaal
bij de stedenbouw.
Vergelijk je een oud
stadje als Brugge met het moderne Rotterdam, dan zie je dat in het eerste geval
de bebouwing en de plattegrond ontstaan zijn vanuit het concrete dagelijkse
leven van de individuele mens, met zijn behoeften, verlangens en ook
ijdelheden, terwijl in het tweede geval te spreken is van een van bovenaf
bedachte zaak die met behulp van allerlei modieuze theorieën gerealiseerd
wordt. Was de inspirerende gedachte vroeger Ik moet een goed huis hebben, thans
gaat men uit van wij gaan een stad ontwerpen, een Manhattan aan de Maas,
geheel volgens de gangbare theorie en mode. Het resultaat is geen leefbare stad
maar een blokkendoos.
Bladwijzers: gelijkwaardigheid-1 gelijkwaardigheid-2 gelijkwaardigheid-3 ; Maagd-1
Maagd-2 Maagd-3,
nrs. 141,142 en 143
Bladwijzers: Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6
; Brein-7 ; Brein-8
Het hoofdthema waarmee we
op het ogenblik bezig zijn is de werkelijkheid als bewustzijn, en in dat
verband heb ik er op gewezen dat de mensen uit de oudheid gericht waren op het
bewustzijn en er een veel grotere aandacht voor hadden dan in onze cultuur het
geval is. De woorden gericht zijn op en aandacht hebben voor zijn eigenlijk
niet goed, omdat zij suggereren dat de mensen van de oudheid geweten zouden
hebben hoe het zit en daardoor heel zelfbewust met die werkelijkheid bezig
waren. Dat echter was niet zo. Het ging allemaal heel intuïtief en kinderlijk.
Het bedrieglijke zit hierin dat wij, achteraf, letten op die dingen die voor
ons de hoogtepunten zijn. Wij doen dat omdat wij vanuit onze cultuur van
bovenaf denken. We herinneren ons dat het begrip bewustzijn betrekking heeft op
de werkelijkheid als totaaltrilling, waaraan enerzijds te bedenken valt dat dit
een verzameling van alle mogelijke trillingen is - zich manifesterend als
levend-zijn - en anderzijds dat het een ondeelbaar geheel is: het bewustzijn.
Op zichzelf is in het bewustzijn niets aanwijsbaar, slechts via de voorstelling
wordt het bewustzijn, op de wijze van een beeld, kenbaar. Bovendien is het
bewustzijn nergens te lokaliseren, noch in het zenuwgestel, noch in het brein.
Het is een trillingsverhouding die in principe voor
alle cellen geldt en die zich dus in het gehele lichaam gelden laat. Dit staat
in tegenstelling tot het zelfbewustzijn dat inderdaad wel in het brein te
lokaliseren is. Dat vertoont zich dan ook als een netwerk van aanwijsbare
verbindingen, ruw gezegd, het zenuwstelsel. Ook is er dit verschil dat de
inhoudt van het zelfbewustzijn altijd een bepaalde werkelijkheid is
(voorstelling) en het bewustzijn de gehele werkelijkheid, zij het op de wijze
van een trilling, omvat. De mens is het verschijnsel waarin de werkelijkheid
tot weten omtrent zichzelf komt. Dat houdt in dat hij van zichzelf als de
werkelijkheid weet moet hebben. Om dat te realiseren moet hij om zo te zeggen
datgene in zichzelf opzoeken dat inderdaad de werkelijkheid is. Als hij dat
vindt kan hij zich beroepen op objectiviteit, omdat het dan over een zaak gaat
die is zoals ze is, ongeacht de persoonlijke eigenaardigheden die ieder
afzonderlijk mens typeren. Objectiviteit blijkt dus gelegen te zijn binnen het
geheel dat elk afzonderlijk mens is, of, met andere woorden: de objectiviteit
ligt in jezelf. Dat is volstrekt in strijd met de in onze cultuur gangbare
normen. Volgens ons cultuur denken ligt de objectiviteit in de buitenwereld, de
wereld van de aanwijsbare, onderzoekbare en meetbare verschijnselen. Alles wat
je omtrent die buitenwereld opmerkt kan aan anderen aangewezen worden en
bijgevolg kunnen je opmerkingen, je uitspraken, aan die buitenwereld getoetst
worden. Als die toetsing positief uitvalt heb je volgens dat denken een
objectieve uitspraak gedaan, dat wil zeggen: een uitspraak ongeacht je
persoonlijke eigenaardigheden zoals daar zijn je wensen en verlangens, je goed-
of afkeuring en je denkbeelden over de werkelijkheid. Maar, is een dergelijke
objectiviteit werkelijk objectief? Je hebt hem ontleend aan je eigen
voorstelling en hem vervolgens als objectief gekwalificeerd omdat gebleken is
dat de meerderheid van de andere mensen er net zo over denkt.
Je zogenaamde objectiviteit
berust dus op een overeenstemming van jouw eigen voorstelling met die van
anderen. Al die voorstellingen echter - al zijn ze bij gelegenheid nog zo juist
- betreffen niet de echte werkelijkheid, maar zijn slechts een betrekkelijk
onnauwkeurig afschrift daarvan. Welbeschouwd is er dus helemaal niet van
objectiviteit te spreken, doch slechts van een overeenstemmende subjectiviteit.
Ondanks alle overeenstemming is en blijft dat toch iets subjectiefs, waarvan
bij voorbaat al met zekerheid te zeggen is dat het geen betrekking heeft op de
werkelijkheid. De waarheid van de zogenaamd objectieve uitspraken omtrent de
werkelijkheid wordt gerechtvaardigd door de hoeveelheid overeenkomstige
meningen. En die zijn allemaal gebaseerd op de werkelijkheid als voorstelling,
voor zover die in de afzonderlijke mensen, als regel door conditioneringen, een
overeenkomstig grondpatroon heeft. Werkelijk objectief zijn uitspraken die zo
helder mogelijk uitdrukken hoe het zit met de werkelijkheid. Maar die
uitspraken kunnen noodzakelijk nergens anders aan ontleend worden dan aan het
bewustzijn voor zover dat als beeldt doorstraalt door de voorstelling heen.
Uitspraken dus die betrekking hebben op de werkelijkheid achter de dingen. Die
werkelijkheid zelf is niet aan te wijzen en bijgevolg is het onmogelijk om aan
iemand anders te bewijzen hoe het met die werkelijkheid zit. De zaak is niet
overdraagbaar. Daarmee vervalt voor modern denken elke betrouwbaarheid. Men is
dan ook van mening dat een (filosofisch) denken dat zich op dat terrein beweegt
speculatief van karakter is en daardoor gerekend moet worden tot de subjectieve
meningen die ons geen houdbare kennis omtrent de werkelijkheid kunnen bezorgen.
Precies de omgekeerde wereld! De beschrijving van de echte werkelijkheid, en
dus eigenlijk de beschrijving die de filosofie zou behoren te geven, kan alleen
maar geschieden in de vorm van het verhaal. Het kenmerkende van een verhaal is
dat het melding maakt van een aantal samenhangende gebeurtenissen in de
realiteit, maar dat het gaat over iets anders, iets dat op zichzelf niet aan te
wijzen en onder woorden te brengen is. Het verhaal beschrijft de werkelijkheid
van het bewustzijn. Het is dan ook een samenhangend geheel dat in feite geen
begin en geen einde kent omdat het licht laat vallen op een bepaald aspect van
de gehele werkelijkheid zonder het geheel daarvan te verbreken. De werking van
zo'n verhaal is niet zodanig dat het aan iemand iets wil bewijzen of wil
controleren of anderen er ook zo over denken. De werking van het verhaal is wezenlijk
indirect: het maakt iets los in de lezer of toehoorder (het maakt de
voorstelling tijdelijk beweeglijk) en daardoor wordt de werkelijkheid als beeld
zichtbaar. Daardoor wordt dus het bewustzijn kenbaar. Voor zover dat het geval
is in de toehoorder gaat zich onmiddellijk laten gelden dat de werkelijkheid
als bewustzijn op trillende wijze de werkelijkheid is. Dan behoeft er niets
bewezen te worden, sterker nog: er kan niets bewezen worden. Maar er is wel
overeenstemming tussen diegene die het verhaal vertelt en de toehoorder. Niet
omdat de verteller de toehoorder heeft weten te overtuigen, maar omdat beiden
onvermijdelijk met hetzelfde bezig zijn. De filosoof vertelt - als het goed is
- zijn verhaal niet omdat hij de mensen van iets wil overtuigen, of omdat hij
de mensen iets wil leren of tot andere gedachten brengen, neen, hij vertelt
zijn verhaal louter en alleen om de mensen ertoe te bewegen (!) zelf door hun
voorstellingen heen te zien en aan de hand daarvan een reëel inzicht in de
echte werkelijkheid te krijgen. Dat inzicht is heel wat anders dan een theorie
over de werkelijkheid. Een theorie behoort tot het terrein van de
voorstellingen. Hij moet beantwoorden aan de normen voor toetsing en
bewijsvoering en dus aan normen van overdraagbaarheid. Maar een visie, op grond
van verkregen inzicht in de werkelijkheid, heeft niets met overdraagbaarheid te
maken; in feite ligt de visie al in alle mensen klaar, namelijk als de
werkelijkheid als beeld. Die behoeft alleen maar opgeroepen te worden door de
vastgelegde voorstelling beweeglijk en dus doorzichtig te maken. Dat kan
iedereen zelf doen, maar ook kan dit teweeggebracht worden door het verhaal van
de kunstenaar of de filosoof.
Bladwijzers: Brein-1
; Brein-2
; Brein-3
; Brein-4
; Brein-5
; Brein-6
; Brein-7
; Brein-8
;
No.109
Filosofisch kun je niet
anders dan een verhaal vertellen. Omdat er niets aan te wijzen valt is het
onmogelijk om iets te bewijzen. Je kunt dat spijtig vinden, maar dat komt dan
doordat wij allemaal in de traditie van het moderne denken staan en dus gericht
zijn op de voorstelling. Met betrekking daartoe is er wel van allerlei te
bewijzen, een theorie te ontwikkelen en de uitkomst te toetsen. De bedoeling
van het filosofische verhaal is niet in de eerste plaats om een bepaalde
mededeling te doen (al komt dat er wel vaak aan méé, je kunt er inderdaad wel
iets van leren), maar het is de bedoeling om iemands voorstelling beweeglijk te
maken zodat die toehoorder of lezer geconfronteerd wordt met de werkelijkheid
als beeld en vervolgens zelf na kan gaan hoe het daarmee zit. Je kunt
filosofisch wel, doormiddel van een aantal begrippen, een beschrijving geven
van het bewustzijn als zodanig, maar dan heb je nog steeds geen mededeling over
de inhoud gedaan. Als je een mededeling doet licht je iets bepaalds uit het
totaal. Omdat in het bewustzijn alles in alles overgaat, er geen scheidingen
zijn doch slechts nuances, is er niets uit te lichten en bijgevolg zijn er geen
mededelingen te doen. Als het filosofische verhaal in iemand de voorstelling
beweeglijk maakt zodat het beeld zichtbaar wordt ontstaat er overeenstemming
tussen de verteller en de toehoorder. Die overeenstemming berust op het feit
dat het bewustzijn in een ieder dezelfde werkelijkheid is. Daardoor kan de
toehoorder vertrouwen hebben in de filosofie, haar als een objectieve waarheid
zien. Maar de werkelijkheid als beeld verschilt bij de een in zoverre van die
bij de ander dat zij door een andere voorstelling heen straalt. Dus: dezelfde
werkelijkheid straalt op een telkens andere wijze door bij de verschillende mensen.
Zij doet zich dus in een andere context, een andere sfeer gelden. En ook dat is
een reden om te stellen dat de filosofie letterlijk niets bewijzen kan...
Eigenlijk heeft het filosofische verhaal geen bedoeling. Het wordt verteld
omdat de verteller niet na kan laten het te vertellen en niet omdat de filosoof
de mensen iets wil leren of beter; iets wijs wil maken. Om twee redenen kan dat
niet het geval zijn: 1) zoals in het voorgaande uiteengezet kan de filosofie in
wezen niemand iets leren en 2) de wil om de mensen iets te leren is arrogant.
Hij berust in de grond van de zaak op machtswil die
tot uiting komt in je behoefte om anderen zodanig te vervormen dat zij aan je
eigen voorstellingen gaan beantwoorden. Hoewel zo ongeveer iedereen hiermee
bezig is en dat normaal vindt, is toch te stellen dat niemand het recht daartoe
heeft. De mening dat men dit recht wel heeft komt voort uit het eerder door mij
beschreven van bovenaf denken. Het is nu juist dat denken dat door de filosofie
als misleidend ontmaskerd is! Uiteraard is het zo dat mensen allerlei kunnen
leren, en zelfs moeten leren, al was het alleen maar om te kunnen overleven.
Het feit echter dat het voor mensen nodig is bepaalde zaken te leren mag geen
rechtvaardiging zijn voor machtsuitoefening van een bovenlaag die de zaak
omkeert en van daaruit bepaalt dat er geleerd moet worden en wat er geleerd
moet worden. In de logica ligt het dat er bij de individuele mensen behoefte is
om zich kennis, theorieën, methodieken en vaardigheden eigen te maken, maar
niemand heeft het recht anderen zaken op te dringen, met daaraan onlosmakelijk
verbonden de fundamentele (machts)wil om het leven
van die anderen naar zijn hand te zetten. Je kunt je afvragen wat het nut is
van het beweeglijk worden van de voorstelling en het doorstralen van het beeld.
Om je staande te houden in deze wereld heb je toch vooral kennis en
bekwaamheden nodig.
En dat niet alleen om
zelf te overleven, maar ook om het overleven van de gehele mensheid, waarvan je
afhankelijk bent, mogelijk te maken. Inzicht in de echte werkelijkheid van het
bewustzijn levert geen brood op, geen onderdak, geen veiligheid op welk gebied
dan ook. Wetenschappelijk en technologisch kom je geen stap verder als je je
denken en je zijn baseert op de ervaringen vanuit het bewustzijn. Over het
begrip arbeid zal ik nog nader spreken, maar nu kan al wel opgemerkt worden dat
het tot het wezen van de mens behoort de verschijnselen om te zetten tot een
menselijke werkelijkheid. Voor dat omzetten tot zichzelf, dat arbeidsproces, is
de filosofie van geen enkele praktische betekenis. Maar de wetenschap en de
technologie zijn dat wel. Zij zijn van betekenis op het gehele terrein van de
concrete omzetting van het verschijnsel. Natuurlijk omvat het menselijk leven
meer dan alleen maar wetenschap en technologie: daar zijn ook allerlei morele
kwesties en kwesties van recht en beleid. Bij het oplossen van die kwesties kan
de filosofie behulpzaam zijn, maar het is beslist niet zonder verklaarbare
grond dat ook daarbij de filosofische inzichten stelselmatig buiten beschouwing
worden gelaten. Men voelt intuïtief aan dat de filosofie zich niet op dat
terrein heeft te bewegen, want ook zaken van moraal, recht, beleid en
dergelijke behoren tot het genoemde omzettingsproces. Zij zijn de abstracte kant
daarvan en behoren als zodanig tot het je staande houden. Het is zelfs zo sterk
dat je met recht kunt stellen dat steeds wanneer de filosofie uitspraken doet
over de verschijnselenwereld, hetzij naar haar concrete, hetzij naar haar
abstracte gesteldheid, de filosofie al bij voorbaat gedoemd is tot fouten te
vervallen. Zij verloochent immers haar essentiële opgave: uitspraken te doen
die, omdat het over de werkelijkheid zelve gaat, morgen ook nog waar moeten
zijn. Zoals gezegd kan en mag de wereld van de verschijnselen, in ons aanwezig
als (individuele) voorstelling, slechts dienen om aan een andere werkelijkheid
gestalte te geven - om die werkelijkheid uitspreekbaar te maken! Nogmaals: als
het bovenstaande allemaal waar is, wat moet je dan met die filosofie. Wat is de
betekenis ervan voor jezelf en voor de mensheid? ( wat is filosofie )
De clou is deze, dat de
verschillende dingen die in je voorstelling aanwezig zijn in zoverre veranderen
dat je ze gaat zien in samenhang met elkaar. Het zijn en blijven altijd
afzonderlijke inhouden van de voorstelling, onderbouwd door kennis en theorieën
en te voorschijn gebracht door het arbeidsproces (niet te verwarren met het ons
bekende, in essentie op machtspolitiek berustende, arbeidsproces!), maar door
de spiegeling met het bewustzijn komen die afzonderlijke inhouden op hun plaats
te liggen. We moeten die samenhang echter niet verwarren met het netwerk van
relaties dat tussen genoemde inhouden aanwezig is. Die relaties zijn in ons
zelfbewustzijn vastgelegd, afhankelijk van de verbindingen die wij zelf tussen
het een en het ander tot stand gebracht hebben. Nu evenwel gaat het om iets
beweeglijks. Op grond daarvan verliest het op zichzelf staan van de dingen zijn
betekenis. Het blijft uiteraard wel gelden, maar voor een bewust mens gaat het
daar niet meer om. Het gaat er letterlijk om de afzonderlijke dingen binnen de
context van het geheel te zien, en daarnaar te handelen. Het behandelen van de
afzonderlijke dingen binnen de context van het geheel is van levensbelang voor
onszelf en voor de mensheid. Aan onze huidige wereld kun je zien wat er van het
leven terechtkomt wanneer een dergelijke behandeling ontbreekt, omdat de
cultuur in het teken van de analyse staat. Enerzijds levert dat een grote
hoeveelheid bruikbare kennis op, maar anderzijds leidt het tot vernietiging van
het leven. Dat laatste manifesteert zich al in de bijna niet meer te keren
milieuramp die zich aan het voltrekken is.
Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
Bladwijzers:Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-8 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; Brein-1
; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8 ; Leerproces- (1-pag.83, 2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111,
en 5-pag. 144)
Het filosofische verhaal
is niet overdraagbaar, je kunt de mensen niet leren filosofisch te zijn. Dat
komt doordat het filosofische verhaal en de beschrijvingen die je over de werkelijkheid
doet morgen ook nog waar moeten zijn. Juist daardoor is de zaak niet in een
leerprogramma onder te brengen. Die constatering heeft iets weg van een
paradox: je zou zeggen dat filosofische uitspraken zich juist uitstekend lenen
om aan anderen overgedragen te worden, in tegenstelling tot de
wetenschappelijke, die immers zéker morgen niet meer (geheel) waar zullen
blijken te zijn. Het overdragen van kennis berust in feite op het vastleggen in
iemands brein van bepaalde kennis. Die kennis wordt dan ingepast in iemands
voorstelling, in wezen door een proces van conditioneren. Dat inpassen in de
voorstelling gelukt niet altijd; als iemands voorstelling te ver afwijkt van of
te weinig gedetailleerd is om de nieuwe informatie te verwerken mislukt het
overdragen. Hoe dan ook, het gaat er om dat het overdragen een zaak van
vastleggen is, inderdaad tijdelijk van karakter, maar toch: vastleggen. Zelf
speel je geen rol in dat leerproces, dat wil zeggen: de werkelijkheid die
essentieel voor je is, namelijk het bewustzijn, doet in het geheel niet mee.
Het is zelfs mogelijk om leerstof op te nemen die je helemaal niet ligt of die
geen enkele verwantschap vertoont met de echte werkelijkheid. Je onthoudt zo
goed mogelijk die leerstof om er straks iets mee te kunnen doen, bijvoorbeeld
slagen voor een tentamen. In de filosofie gaat het daarentegen juist niet om
vastleggen, maar om beweeglijk maken. Eigenlijk gaat het dus om het in twijfel
trekken van de bestaande voorstelling. Daarin ben je wel degelijk zelf
betrokken, want het gaat nu om je eigen essentiële werkelijkheid. Datgene dat
daardoor kenbaar wordt is op zichzelf niet in woorden uit te drukken en
bijgevolg is dat niet overdraagbaar. De verhouding ligt zo, dat de essentie van
het verhaal morgen onverminderd waar is, maar dat de voor dat verhaal benodigde
voorstellingen morgen zéker niet meer waar zullen zijn. De voorstellingen van
bijvoorbeeld Plato van zo ongeveer 400 voor onze jaartelling zijn al lang
achterhaald, maar de essentie van zijn verhaal houdt de mensen nog steeds
bezig, hoewel opgemerkt moet worden dat dit doorgaans ook niet verder gaat dan
een analyse van zijn voorstellingen. Precies datgene waarom het niet gaat!
Toch kan de filosoof de
mensen bewegen om de werkelijkheid op filosofische wijze te benaderen. Dat doet
hij doormiddel van een verhaal dat de mensen iets te zeggen heeft, een verhaal
dat de mensen aan het denken zet. Het is helemaal niet bij voorbaat zeker dat
dat verhaal weerklank vindt. De filosoof moet immers inspelen op het vermogen
van de mensen om hun eigen voorstellingen in twijfel te trekken. Dat vermogen
nu is vaak slecht ontwikkeld, vooral bij wetenschappelijk zwaar
geconditioneerde toehoorders of lezers. In zo'n geval gelukt het niet twijfel
te zaaien... Bovendien kunnen de persoon van de verteller en de wijze waarop
het verhaal verteld wordt (het taalgebruik) weerstand bij de toehoorder of
lezer opwekken. Het is dus eigenlijk een soort van gevoelszaak, een zaak van
weerklank vinden, en helemaal niet een kwestie van overtuigen, bewijzen of op
onpersoonlijke wijze overdragen. Het nut van de filosofie is naar twee kanten
te bepalen, ten eerste het nut voor jezelf en ten tweede het nut voor de
mensheid. Wat het eerste betreft: je komt ten aanzien van de dingen in het
leven sterker in de schoenen te staan. In de filosofie, bijvoorbeeld bij de
Stoïcijnen en bij Confucius, wordt dat doorgaans begrepen als het streven om
onaandoenlijk te zijn. Je moet zover zien te komen dat je niet meer aangedaan
wordt door vreugde of smart. Dat echter heeft niets met de zaak te maken. Een
op zijn eigen essentie gericht mens is juist ten volle aandoenlijk, gevoelig
voor de wisselvalligheden van het leven. Maar, hij ziet in dat die
onvermijdelijk zijn en dat geeft hem de kracht er overheen te komen.
Het begrip onaandoenlijkheid
echter houdt in dat men zich afsluit voor vreugde en smart en louter de eigen
vastgelegde voorstelling als de maat neemt. Die voorstelling laat de beweging
van het aandoenlijke niet toe. Maar sterk in je schoenen staan houdt dus een
grote ontvankelijkheid in en tegelijk het vermogen om de aandoeningen van het
leven op heldere en evenwichtige wijze te verwerken. Wat het tweede betreft: de
verschijnselen, aanwezig in de buitenwereld en in de voorstelling, komen op hun
plaats te liggen zodat je er niet meer tegenaan kijkt als een warwinkel. Verder
verliezen al die verschijnselen hun aparte karakter en komen onderling in
samenhang, en tenslotte treedt er ook nog dit op dat de verschijnselen en de
voorstellingen doorzichtiger worden zodat zij gemakkelijker te begrijpen zijn.
Dit is voor de mensheid van grote betekenis omdat al het gedoe dan zin en
betekenis gaat krijgen in het licht van de werkelijkheid als geheel. Dat sluit
de mogelijkheid uit van activiteiten (productie, regelgeving en dergelijke) die
ter bevoordeling van enkelingen of enkele groepen ondernomen worden. Een
verpauperde derde wereld is dan niet langer mogelijk... Kortom, alles wat de
werkelijkheid als geheel verbreekt blijft dan achterwege. Intussen blijft het
feit liggen dat deze zaak niet aan anderen te leren is. De enige factor die wat
dit betreft hoopvol stemt is deze dat ieder mens een kring van medemensen om
zich heen heeft die in enigerlei mate de invloed ondergaan van een dagelijks
gedrag dat in het teken staat van dergelijke inzichten. Hoe groot die kring is
valt met geen mogelijkheid te zeggen. Hoewel het filosofische verhaal niet
zonder een voorstelling kan (ook de taal is een zaak van voorstellingen), is
dus toch te stellen dat het niet om zo'n voorstelling gaat en dat er niets via
een leerproces over te dragen valt. Naar aanleiding daarvan kun je je afvragen
hoe de wisselwerking tussen de verteller en de toehoorder in zijn werk gaat. Om
op die vraag een antwoord te vinden moet je bedenken dat het cruciale punt in
de hele zaak de beweeglijke werkelijkheid is. Als die werkelijkheid in jezelf
effectief wordt kan het psychische uit de voeten. Dat wil zeggen: de
werkelijkheid als materie, die je uiteraard zelf bent, kan gaan méétrillen met
de totaaltrilling die het bewustzijn is. Wat dan optreedt, is het psychische,
de werkelijkheid als gevoel. En het is dat gevoel dat weerklank vindt bij de
werkelijkheid achter de dingen, zoals die door de filosoof verteld wordt. Niet
voor niets zeggen de mensen vaak dat zij in een dergelijk geval op dezelfde
golflengte zitten. Het weerklank vinden van het filosofische verhaal wordt
veroorzaakt door het psychische, de werkelijkheid als gevoel. Die werkelijkheid
is aan de verschijning van elk mens, aan de persoon, af te lezen. Dat is dus
een zaak van meetrillen, precies zoals muziekinstrumenten met elkaar kunnen
meetrillen. De mogelijkheid van meetrillen is gelegen in het feit dat de
trillingsbron, namelijk de totaaltrilling, voor een ieder dezelfde is. Zou dat
niet het geval zijn, de filosofie en de kunst zouden onmogelijk zijn, de
mensheid zou die fenomenen helemaal niet kennen. Bovendien zou het dan eerst
recht onmogelijk zijn om ooit te achterhalen wat de waarheid omtrent de
werkelijkheid is. De werkelijkheid als gevoel is geheel iets anders dan het
feit dat wij emoties en sentimenten kennen. Ik zal daarover, in verband met het
begrip psyche, nog uitweiden. In ieder geval
is nu reeds te zeggen dat emoties en sentimenten betrekking hebben op verschillen
tussen onze eigen voorstellingen en de realiteit. Zij behoren dus tot het
terrein van het zelfbewustzijn en zijn als zodanig precies het andere van het
gevoel.
Bladwijzers: Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; Brein-1 ; Brein-2
; Brein-3
; Brein-4
; Brein-5
; Brein-6
; Brein-7
; Brein-8
;
Bladwijzers: Psyche,
zie vervolgens: Psyche-1
; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; Spanningen-1 ; Spanningen-2 ;
Het weerklank vinden van
het filosofische verhaal is geen intellectuele zaak, maar een zaak van het
psychische. Dat wil zeggen dat door het filosofische verhaal het materiële
verschijnsel, het lichaam, mee gaat trillen met de totaaltrilling die het
bewustzijn is. Als we het over het psychische hebben gaat het over de
werkelijkheid als gevoel. Ik gebruik hier twee uitdrukkingen voor dezelfde
zaak; de eerste heeft betrekking op datgene dat er gebeurt en de tweede op
datgene dat wij op de een of andere manier kennen, bij onszelf waarnemen. De
tweede uitdrukking, namelijk het begrip gevoel, geeft volop aanleiding tot
misverstanden, gewoonlijk veroorzaakt door het feit dat wij het gevoelt beschouwen
als het complex van gevoelens, dat zich bij alle mogelijke gelegenheden in ons
doet gelden. Het gevoel is dan een verzamelnaam voor verschillende
afzonderlijke gevoelens. De werkelijkheid als gevoel is echter geheel iets
anders dan het complex van gevoelens. Je zou je kunnen afvragen of het, met het
oog op genoemde misverstanden, niet beter is uitsluitend de uitdrukkingen
psychisch en meetrillen te gebruiken en de uitdrukking gevoel te reserveren
voor het complex van gevoelens. Daartegen bestaat echter een filosofisch
bezwaar, en dat is hierin gelegen dat eerstgenoemde uitdrukkingen een
intellectueel karakter hebben en eigenlijk min of meer bedacht zijn. Daardoor
spreken zij nauwelijks aan en blijven in sterke mate in de sfeer van het
overdraagbare liggen: je kunt ze overnemen en onderdeel maken van een
leerproces zonder er hoe dan ook bij betrokken te zijn, zonder te beseffen dat
het gaat om verhoudingen in de werkelijkheid die voor jezelf van essentiële
betekenis zijn. Zou je dergelijke uitdrukkingen handhaven en ze niet, ondanks
het risico van misverstanden, vertalen naar je eigen lichaam en leven, dan zou
je de belangrijkste factor bij het weerklank vinden van het filosofische
verhaal verwaarlozen. Je moet de filosofie om zo te zeggen tot in je botten meevoelen.
Is dat niet het geval, dan blijft het bij het overdragen van de filosofische
voorstelling (de taal), en bijgevolg bij een steriele intellectuele zaak
waarvoor je in wezen onverschillig kunt zijn. Precies zoals dat bij de
wetenschappelijke kennis het geval is.
Het zijn vooral de
moderne filosofen geweest die getracht hebben van de filosofie een wetenschap
te maken en die zich beijverd hebben in de filosofie een wetenschappelijk
eenduidig taalgebruik in te voeren. Gevolg is dat de filosofie de mensen niets
meer te zeggen heeft, behalve dit dat zij zich aardig is gaan lenen voor
academische proefschriften. Die rampzalige ontwikkeling is dus te wijten aan
het uitschakelen van de gevoelswerking, het psychische dat nu juist de enige
weg is voor de filosofie om weerklank te vinden. De rekensom, die in zekere zin
het skelet van het filosofische verhaal is, blijft op zichzelf buiten je leven,
raakt je niet en brengt niets in je teweeg. Hij kan slechts opgenomen en
vastgelegd worden in je voorstelling. Maar het ging er in de filosofie nu juist
om door die voorstelling heen te gaan en werkelijk bij jezelf als bewustzijn
terecht te komen! Eigenlijk is de filosofische rekensom een leugen,
voornamelijk omdat het filosoferen in jezelf zo niet gaat. Het is geen steriele
zaak. De rekensom is een (vastgelegd) resultaat van het denken zelf, en al is
die rekensom nog zo foutloos, toch is hij een betrekkelijk onzuivere
verwoording van de waarheid. Als zodanig ontkent hij het beweeglijke karakter
van het filosoferen en dat leidt tot een bloedeloze filosofie. Daarom moet in
de filosofie de nadruk liggen op al datgene dat wij aan onszelf en aan de
werkelijkheid ervaren.
En zo ervaren wij wel de
werkelijkheid als gevoel, maar niet die van de psyche
of van het meetrillen. Vertalen wij dus het meetrillen, oftewel het psychische,
als de werkelijkheid als gevoel, dan zitten wij meteen al met een moeilijkheid.
Omdat in onze cultuur het bewustzijn en dus ook het psychische taboe zijn
kennen wij de werkelijkheid als gevoel nauwelijks. Wat wij wel kennen is een
groot aantal gevoelens. Deze echter zijn geen meetrillen met het bewustzijn,
maar zij behoren tot het terrein van het zelfbewustzijn. Ze zijn dan ook met
name te noemen en je kunt er een lijst van opstellen. Als je dat eens goed in
jezelf nagaat zul je ontdekken dat die gevoelens
ervaringen zijn van spanningen tussen je eigen voorstelling van de
werkelijkheid en de realiteit waarmee je geconfronteerd wordt. Gevoelens
berusten dus op confrontaties met de buitenwereld, en wel zodanig dat die
buitenwereld niet overeenstemt met je verwachtingen die op je voorstelling
berusten. Je stelt je de realiteit anders voor dan hij is. Het geldt echter
niet alleen maar ten aanzien van de buitenwereld: ook je voorstelling van
jezelf kan op gespannen voet staan met je eigen realiteit. Hoe dan ook, bij
gevoelens gaat het steeds om een spanningsveld tussen de voorstelling en de
realiteit. Dat spanningsveld kan zowel negatief als positief zijn, het kan
meevallen en tegenvallen en dat levert bijvoorbeeld een gevoel van verdriet op
of een gevoel van blijdschap. Het spreekt vanzelf dat lang niet alle gevoelens
even goed thuis te brengen zijn. Vaak kom je er niet achter waarom en hoe je
iets voelt. In de psychologie zoekt men in probleemgevallen de herkomst van die
mysterieuze gevoelens uit. Men probeert ze weer in je herinnering terug te
brengen. Maar, let op. De gangbare mening is dat men zich bezig houdt met de psyche. Dat echter is, zoals uit het bovenstaande
blijken zal, geenszins het geval.
Uit het feit dat men het
onderzoek van de menselijke gevoelens psychologie noemt blijkt weer eens temeer
dat men er geen notie van heeft wat de psyche
en het zelfbewustzijn nu eigenlijk zijn. De psychologie en de psychoanalyse
houden zich met verdrongen en vergeten gevoelens bezig, proberen het
oorspronkelijke spanningsveld tussen voorstelling en realiteit te reconstrueren
en langs die weg eventuele problemen uit de weg te ruimen. Dat heeft op
zichzelf niets met de werkelijkheid als gevoel te maken. In de werkelijkheid
als psyche voelt de levende werkelijkheid
zichzelf aan. Dat heeft niets met een spanningsveld, op grond van een
tegenstelling, te maken. Het berust juist op een overeenkomst. Je trilt immers
lichamelijk mee met jezelf als bewustzijn! Dat laatste is geen werkelijkheid
van van elkaar onderscheiden gebeurtenissen, maar je
zou het een zijns-toestand kunnen noemen. De
moeilijkheid om hierin filosofisch inzicht te krijgen is helaas deze dat er
nauwelijks voorbeelden van psychische toestanden zijn te geven. Dat komt
doordat het psychische zelfbewust ervaren wordt en zich daardoor manifesteert
in de vorm van bepaalde gevoelens. Bij het beluisteren van muziek bijvoorbeeld
ga je meetrillen met de werkelijkheid van die muziek. Dat is de psychische kant
van de zaak. Maar dat meetrillen, kan in jezelf tot bepaalde gevoelens leiden:
begeestering, droefheid, vreugde, enzovoort. Die gevoelens zijn echter niet
bepalend, we weten waarschijnlijk allemaal dat een zelfde muziekje niet steeds
dezelfde gevoelens teweegbrengt. Soms brengt het niets teweeg, terwijl er toch
een psychische weerklank aanwezig is. Jen kunt je zelfs afvragen of bepaalde
gevoelens niet als een rem werken op het werkelijk ondergaan van muziek. Hoe
dan ook, in dit voorbeeld gaat het psychische aan de gevoelens vooraf. Omdat
het psychische een meetrillen van het materiële verschijnsel is, is het af te
lezen aan dat verschijnsel. Dat aflezen leidt tot bepaalde gevoelens, maar die
moeten onderscheiden worden van datgene dat af te lezen was. Het maken van dit
onderscheid is essentieel voor het inzicht in het begrip psyche.
Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; ; Spanningen-1
; Spanningen-2
; Leerproces- (1-pag.83,
2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111,
en 5-pag. 144)
Spanningen-1 ; Spanningen-2 ; Ziel-1 ; Ziel-2
Het psychische wordt door
sommigen, bijvoorbeeld de Hegeliaanse filosoof Bolland (1854-1922), ook wel het
zielige genoemd. Hij verwijst daarbij naar het begrip ziel, zoals dat in het spraakgebruik
voorkomt. Nu is het altijd moeilijk en zelfs gevaarlijk om termen en uitspraken
van anderen te duiden, maar waarschijnlijk heeft Bolland het over de geest, die
door zijn gebondenheid aan de materie niet uit de voeten zou kunnen en daardoor
eigenlijk een treurige zaak zou zijn. Een voorstelling van zaken die in de
dagen van Bolland tot het traditionele denken behoorde. Men gebruikte de termen
ziel en geest dan
ook door elkaar heen, alsof zij op dezelfde verhoudingen in de werkelijkheid
gegrond waren. Dat het psychische de in het nauw gedreven geest zou zijn berust
op een denkfout. Ten eerste omdat het Ondenkbaar is dat de werkelijkheid als
geest (= niet-materie) zich in het nauw laat drijven en ten tweede omdat het
psychische helemaal niets met het begrip geest te maken heeft, doch met de
begrippen samengestelde materie (= verschijnsel, voorwerp) en bewustzijn.
Daarom gebruik ik liever de uitdrukking de werkelijkheid als gevoel, en dan in
deze betekenis dat de werkelijkheid zichzelf aanvoelt. Nogmaals: het
verschijnsel trilt mee met zichzelf als totaaltrilling, en dus met zichzelf als
bewustzijn, ongeveer zoals de viool als klankkast meetrilt met de viool als
trillende snaar. Het is dus een zaak binnen het verschijnsel zelf, in wezen
voortkomend uit de trilling die in elke bouwsteen afzonderlijk aanwezig is en
die in het levende verschijnsel, door het ontstaan van een zekere samenhang in
dat verschijnsel, tot een totaaltrilling komt. Die laat zich op twee manieren
gelden, namelijk als levend-zijn en als bewust-zijn.
En deze laatste verhouding geeft aanleiding tot meetrillen en dus tot het
psychische. Zoals gezegd laat het psychische zich nauwelijks door voorbeelden
verduidelijken, maar wellicht komen wij dichter bij huis als wij, bij de mens,
denken aan warmte, gemoedelijkheid, liefelijkheid, ontvankelijkheid en
dergelijke. Al deze uitdrukkingen verwijzen wezenlijk niet naar bepaalde
gevoelens, maar naar kwaliteiten van het verschijnsel, het lichaam. Omdat het
gaat over het levende verschijnsel is het psychische niet beperkt tot de mens.
Het geldt voor alle levende wezens. Daarbij moet opgemerkt worden dat het bij
die levende wezens, uitgezonderd de mens, ook nog zo is dat het psychische
onbelemmerd uit de voeten kan. Het dier heeft immers geen instantie van waaruit
het zichzelf als bewustzijn kan onderdrukken. De mens heeft zo'n instantie wel:
het zelfbewustzijn. Wij zullen een aantal eigenaardigheden van de dieren
misschien niet zo vlug als psychisch duiden, maar toch zijn zij dat wel. Hierop
berust de sympathie die wij voor bepaalde dieren, zoals de poes, voelen. Op
grond van het aanvoelen van het psychische van de poes of de hond houden wij
van die dieren en vinden wij ze lief. Overigens: ook bij de dieren kan het
psychische verstoord zijn, maar dan vindt dat zijn oorzaak in slechte
lichamelijke omstandigheden, die enerzijds veroorzaakt kunnen zijn door een
slecht functionerend lichaam (ziekten) en anderzijds door uitwendige
omstandigheden (geen voedsel, verwaarlozing en dergelijke). Over het algemeen
wordt er door psychologen, sociologen, filosofen en ethici gedacht dat het
slechte gedrag van de mensen veroorzaakt wordt door het vermeende feit dat zij
nog te dicht bij de dierenwereld staan: het beest in de mens! . Maar de
dierenwereld is ongehinderd psychisch, dus dat kan dat slechte gedrag niet
verklaren. Wat dit betreft heb ik er al meerdere malen op gewezen dat 's mensen
slechte gedrag voortkomt uit zijn zelfbewustzijn, en dus uit de verkeerde
vastgelegde voorstellingen die hij koestert.
Zijn zelfbewustzijn deugt
niet voor zover en zolang hij waanvoorstellingen als de maat neemt. Het niet-deugen
van dat zelfbewustzijn is mogelijk omdat de mens nu eenmaal het laatste station
van de wording is en op grond daarvan naar keuze ja of nee tegen de werkelijkheid
kan zeggen. In de praktijk verkiest hij dan nee te zeggen omdat hij zichzelf,
onvolwassen zijnde, nog steeds als een ontkenning van de natuurlijke (=
geworden) werkelijkheid beschouwt. Dat houdt vanzelfsprekend ook een ontkenning
en miskenning van het bewustzijn en vervolgens het psychische in. Als wij, voor
het gemak, eens even het woord ziel voor het psychische gebruiken, dan is het wel aardig om te
constateren dat de gehele levende natuur bezield is. Dat wil zeggen dat de mensen uit vroeger
tijden, en de mensen uit zogenaamd primitieve culturen zoals die van de
Indianen, het wel degelijk goed aangevoeld hebben als zij de natuur als bezield
beschouwden. Wij noemen hen dan animisten. Doordat wij doorgaans alleen op de
voorstellingen van die animisten letten zijn wij terecht van oordeel dat het
allemaal onzin is. Letten wij echter op de oorsprong van die voorstellingen,
dan blijkt dat het animisme van een juist grondbesef omtrent de werkelijkheid
getuigt. Overigens: de moderne veroordeling van de animistische voorstellingen
is nog weer eens de zoveelste uiting van wetenschappelijke arrogantie, want de
voorstellingen die de moderne mens omtrent de werkelijkheid koestert zijn in
een aantal opzichten nog onzinniger. .. Bij het dier kan het psychische in het
nauw gedreven worden door een aantal inwendige en uitwendige oorzaken.
Uiteraard geldt dat voor een mens ook. Ziekten en barre omstandigheden kunnen
een fnuikende invloed op het psychische hebben. Maar, er is iets eigenaardigs:
dat behoeft bij een mens niet het geval te zijn. Vanuit zijn zelfbewustzijn kan
een mens zijn inwendige en uitwendige situatie tot op zekere hoogte ontkennen,
er onverschillig voor zijn en er zogezegd mee leren leven. Omdat de mens de geworden
werkelijkheid ten einde is kan hij de zaak ontkennen. Dat betekent echter ook
dat een mens het vermogen heeft om zichzelf psychisch in het nauw te drijven.
Het gaat nu in feite om de vraag wat de kwaliteit is van het materiële
verschijnsel dat met de totaaltrilling meetrilt. Is er sprake van een slechte
kwaliteit, dan wordt het met dat meetrillen niet veel. Wanneer derhalve de mens
er toe komt om zichzelf als verschijnsel, als voorwerp, vanuit bepaalde
voorstellingen in het zelfbewustzijn, te beletten op natuurlijke wijze te
gelden, dan geraakt het psychische in het nauw. Het kan dan niet uit de voeten.
Dat betekent in geen geval dat het meetrillende psychische dan weg is, in die
zin dat het opgeheven zou zijn, maar het betekent letterlijk dat het in het
nauw gedreven is. Daardoor lopen de spanningen op, net zolang tot er een
uitbarsting komt. In zo'n geval kan iemand tot de meest krankzinnige en zelfs
wel misdadige dingen komen. Als je je eens realiseert hoe groot in onze cultuur
de druk op het lichamelijke is, zelfs nu er een aantal taboes verdwenen is, dan
kun je je er met recht over verbazen dat er niet veel meer ziekelijke
uitbarstingen van het in het nauw gedreven psychische zijn. En misschien zijn
er wel véél meer. Lang niet alles komt in het nieuws. Vooral op het terrein van
het seksuele, dat in belangrijke mate door het psychische getypeerd wordt,
gebeuren er heel wat kleine en grote misdadigheden, meestal in de beslotenheid
van de slaapkamers. Maar ook in de maatschappij zelf is een groot gemis aan
warmte en gemoedelijkheid te constateren, naast een groot aantal verwrongen
uitingen van innerlijke vertwijfeling. En dat alles komt voort uit de wil om de
eigen natuurlijkheid en dus het eigen lichaam doormiddel van een tirannieke
moraal te reglementeren, een moraal die lang niet alleen maar Christelijk is,
maar die in wezen voortkomt uit het verlangen de werkelijkheid naar zijn hand
te zetten...
Spanningen-1 ; Spanningen-2 ; Ziel-1 ; Ziel-2
Bladwijzers: Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
Ook bij een mens geldt
het principe dat de toestand van het lichaam bepalend is voor de kwaliteit van
het psychische; hoe slechter die toestand, hoe minder er van dat psychische
terechtkomt. Maar, vanuit het zelfbewustzijn, kan de mens de toestand van zijn
lichaam niet laten gelden, hij kan voor zichzelf doen alsof de zaak helemaal in
orde was, en wel op grond van het feit dat de factor niet-materie in het begrip
zelfbewustzijn meespeelt. Doorgaans is men van mening dat de mens aan de
materie voorbij zou zijn en men zegt dan dat de mens een geestelijk wezen is.
Die gedachte echter berust op een denkfout: men stelt de geest, in feite
dus het niet-materie zijn, ten onrechte op zichzelf alsof het een zelfstandige
grootheid zou zijn. En van daaruit meent men dat het lichamelijke eigenlijk
maar bijzaak is. In werkelijkheid echter gaat het om een grenssituatie en
daarin is het begrip niet-materie niet los te denken van het begrip materie.
Het begrip niet-materie is een factor in de al eerder besproken drieslag
materie, materie als niet-materie en niet-materie. Op grond daarvan kan de mens
nee zeggen tegen zijn eigen lichamelijkheid. Hij kan zowel zijn gezonde als zijn
Ongezonde lichamelijkheid niet laten gelden. Maar hij kan haar niet Opheffen -
wat hij wel zou kunnen als de geest inderdaad iets zelfstandigs was. Het niet
laten gelden van de lichamelijkheid geschiedt dus vanuit het zelfbewustzijn, en
dat betekent onmiddellijk dat de dieren- en plantenwereld daartoe niet in staat
zijn. Als iemand in staat is zijn ongezonde lichamelijkheid niet te laten
gelden, kun je dat de positieve kant van de zaak noemen. Die blijft beperkt tot
individuen. De negatieve kant echter beperkt zich niet tot het individu. Dat is
het geval als er vanuit een cultuur druk op het lichamelijke wordt uitgeoefend.
Dat heeft grote gevolgen voor het welzijn van de mensen en het is bepalend voor
de kwaliteit van samenleving en maatschappij. Ik doel nu op het complex van
taboes, de zeden, de moraal, kortom: alle reglementeringen die bepalen wat
hoort en wat niet hoort. Over het algemeen zijn dat in godsdiensten gefundeerde
voorschriften, en dus voorschriften die het gevolg zijn van het van bovenaf denken
op grond van de als zelfstandig gestelde geest. Hierbij past een opmerking. Het
zijn inderdaad de godsdiensten die met al die voorschriften komen, maar je kunt
je afvragen waarom de mensen die gewoonlijk niet terzijde leggen. De oorzaak is
hierin gelegen, dat de godsdiensten eigenlijk de spreekbuis zijn van het dieper
liggende besef van genoemde als zelfstandig gestelde geest. De voorschriften
worden opgevolgd omdat zij corresponderen met het, tot de essentie van de
cultuur behorende, van bovenaf denken. Voor dat denken kan het lichamelijke
niet anders dan het lagere, het minderwaardige, zijn. Het besef daarvan lag,
als het over de westerse wereld gaat, al klaar in de Germaanse cultuur. En het
heeft zich in de loop der tijden doorgezet, mede door de macht van de
christelijke kerken, die er psychologisch heel handig gebruik van hebben
gemaakt. Het blijkt echter dat niet alleen de christenen in het westen er een lichaamsontkennende moraal op na houden. Ook humanisten en
atheïsten hebben er last van. Ook zij zijn van mening dat het lichamelijke het
ware niet is, en dat het geestelijke dat wel is. Freud bijvoorbeeld vond dat het seksuele zich
moest veredelen tot iets geestelijks. Tot die overtuiging kwam hij nadat hij
ontdekt had dat de mens een door en door seksueel wezen is en dus voortgedreven
wordt door lichamelijke driften. Hij was niet zo erg ingenomen met een
dergelijke lichamelijke zaak, die bovendien zo'n belangrijke rol leek te
spelen.
Wat hij uiteraard niet in
de gaten had was het feit dat de seksualiteit een bij uitstek psychische
aangelegenheid is en dat die, in plaats van veredeld (gesublimeerd) tot iets
gereglementeerd geestelijks, daarentegen juist vrijgelaten zou moeten worden.
Geen wonder dat hij allerlei psychische storingen toeschreef aan door hemzelf
bedachte, op zichzelf staande, individuele complexen, zoals het Oedipuscomplex, en niet
aan de inwerking van lichaamsvijandige cultuuropvattingen. In feite heeft hij
geprobeerd een psychologisch theoretische basis te leggen voor de mening dat het
lichamelijke het ware niet is. Als je zijn achtergrond in aanmerking neemt,
joods patriarchaal en geworteld in het 19e eeuwse
Duitse cultuurgoed, is dat allemaal zo verwonderlijk niet. Wel is verwonderlijk
dat psychoanalytici als Wilhelm Reich (1897-1957), die juist voor seksuele
vrijheid pleitten, nog steeds nauwelijks erkenning hebben gevonden. Te
constateren is dat over het algemeen de op het geestelijke ingestelde mensen
geen aardige mensen zijn. Zij zijn doorgaans hard in hun oordeel en hebben een onuitroeibare
neiging om voor anderen de dienst uit te maken. Begrippen als warmte,
gemoedelijkheid, liefelijkheid en ontvankelijkheid zijn nauwelijks op hen van
toepassing. En in de maatschappij is het al niet veel anders gesteld, uiteraard
omdat de geestelijke types de boventoon voeren: onze wereld is bepaald niet
aardig, maar juist koud, hard, lelijk en principieel. Er is een groot gemis aan
het psychische, het lichamelijke wordt nog steeds volop gediskwalificeerd. Een
mens knapt er niet van op als hij zichzelf als lichamelijkheid diskwalificeert.
Hij belet zichzelf om psychisch te zijn, of beter gezegd: hij traumatiseert
zichzelf als psyche, hij maakt er een
ziekelijke zaak van. Dat leidt vaak tot lichamelijke kwalen omdat het in het
nauw gedreven psychische een uitweg zoekt. Wreedheid bijvoorbeeld is er ook een
uiting van en die komt vooral voor bij mensen die in een streng geestelijk
keurslijf geperst zijn. Bij soldaten is dat vaak waar te nemen, vooral als zij,
vanuit de hogere zaak waarvoor zij staan, menen orde op zaken te moeten stellen
en daartoe volmacht hebben gekregen. Je kunt stellen dat iemand die zichzelf
psychisch vrij laat een aardig mens is. Dat is dus een mens die door warmte,
gemoedelijkheid, ontvankelijkheid en liefelijkheid gekenmerkt wordt. En zelfs
kun je stellen dat zo iemand een mooi mens is, uiteraard niet in de modieuze
betekenis, want die wordt bepaald door op stroom liggende voorstellingen. Ik
bedoel eigenlijk meer in de artistieke betekenis. Dat genoemde begrippen gelden
voor psychisch vrije mensen is als volgt te verklaren: het psychische is het
méétrillen van het lichaam met het bewustzijn. Als dat het geval is hebben wij
lichamelijk te maken met de afspiegeling van begrippen die voor het bewustzijn
gelden. Dan geldt achtereenvolgens: warmte als manifestatie van het feit dat we
qua bewustzijn te doen hebben met een voortdurend in beweging zijn (denk aan de
totaaltrilling), gemoedelijkheid omdat er geen grenzen gesteld worden (er wordt
niet principieel gedacht), ontvankelijkheid omdat geldt dat wezenlijk alles in
het geheel opgenomen is (je kunt bij die mensen terecht) en liefelijkheid omdat
de totale inhoud van het bewustzijn ineen is en er niets buitengesloten is,
noch er uitspringt als zou het iets van grotere waarde zijn. En, omdat deze
gehele zaak in zichzelf en met zichzelf in harmonie is kunnen wij ook zeggen
dat het iets moois is. Aardige mensen stralen al deze begrippen uit en er is
aan hen te bemerken dat er geen breuk door hun psyche
loopt. Zij zijn dan ook in zichzelf in rust. Zij worden niet heen en weer
geslingerd tussen van elkaar gescheiden tegenstellingen. Daarom heeft Wilhelm
Reich gelijk als hij zegt dat seksueel vrije mensen psychisch ontspannen zijn
en niet geneigd tot het autoritaire, het gewelddadige en het wrede.
Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; Van bovenaf
denken: zie A(79)
, B(105t/m109) ,
C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
Bladwijzers: Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
In het verband van het
filosofische verhaal komt het als heel vanzelfsprekend over dat het vrij laten
van het psychische leidt tot het gelden van begrippen als het gemoedelijke en
dergelijke. Je vindt het logisch dat je in zo'n geval te doen hebt met aardige
mensen. Toch zul je bemerken, in gesprekken met
anderen die het filosofische verhaal niet begrijpen en die louter de toevallige
praktijk als de maat nemen, dat er steeds geprotesteerd zal worden en dat men
vindt dat het filosofische verhaal niet met de praktijk strookt. Men vindt dat
het psychische helemaal niet vrijgelaten kan worden omdat het nu eenmaal niet
te pas komt dat een ieder maar zijn eigen zin doet. En je zult bemerken dat je
daar weinig tegenin kunt brengen, vooral als het gaat over de seksualiteit.
Eigenlijk hebben die alledaags praktische mensen gelijk: het wordt een
chaos als men zichzelf psychisch vrij laat. De vraag is nu hoe het te verklaren
is dat de filosofische gedachtegang tot een uitkomst leidt die in strijd is met
de praktijk. Daartoe moeten we die praktijk nader bekijken. De mensen uit onze
cultuur denken in termen van reglementeringen en ten gevolge daarvan
onderdrukken zij zichzelf als psyche. Zij
weten niet beter of die onderdrukte psyche is
de normale menselijke toestand. Zij beschouwen die toestand zelfs als een vorm
van beschaving. De samenleving en de maatschappij zijn dan ook zodanig
georganiseerd dat het psychische geen andere rol mag spelen dan die streng
gereglementeerde. Als je de mensen dan voorstelt om zichzelf eens vrij te gaan
laten, kunnen zij dit alleen maar zo begrijpen dat je voorstander bent van het
afschaffen van de reglementen, het verbreken van de banden en het doen waar je
zin in hebt. En zij voorspellen terecht dat het dan een grote janboel zou
worden.
Inderdaad loopt de zaak
dan uit in bandeloosheid. Dat manifesteert zich vooral op het terrein van de
seksualiteit, omdat dit een levensterrein is dat helemaal afhankelijk is van
het psychische. In de maatschappij en, in mindere mate, in de samenleving is
het onderdrukt zijn van het psychische nog wel enigszins te verdragen, maar in
de seksualiteit is het onmiddellijk frustrerend. Worden dan de reglementen
doorbroken, dan krijg je te doen met een gefrustreerde seksualiteit die
onbelemmerd zijn gang kan gaan. Met recht is dan te verwachten dat vrouwen,
mannen en kinderen letterlijk niet meer veilig voor elkaar zijn. Tot op zekere
hoogte was dat te constateren toen in de zestiger jaren een golf van zogenaamde
bevrijding de westerse cultuur overspoelde: de psyche
en de seksualiteit werden in feite niet vrij gelaten, maar zij werden
ontregeld. Alles moest kunnen! Het begrip vrijheid houdt, binnen het kader van
het moderne denken, in dat de banden verbroken zijn, dat een ieder op eigen
wijze zijn gang kan gaan en met niemand rekening behoeft te houden. Men denkt
namelijk wezenlijk in termen van gebondenheid en slavernij en bedenkt van
daaruit dat zoiets de mens onwaardig is. Het resultaat is dan een negatieve
houding: ontkenning van gebondenheid, ontkenning van reglementen en dergelijke.
Zo vertaalt men het begrip vrije psyche
automatisch door doen waar je zin in hebt. In het beste geval is men, uit een
oogpunt van redelijkheid, bereid zich in zoverre in te perken dat men niet over
de grens gaat die het ene individu van het andere scheidt - althans, dat zegt
men: in werkelijkheid probeert men voortdurend die grens te overschrijden, en
dat levert het immer voortdurende verdrukkingsproces op dat kenmerkend voor de
moderne mensheid is. Als het begrip vrijheid door niets anders dan
bandeloosheid vertaald wordt, is het maar beter niet naar vrijheid te streven.
Gelukkig ligt het in de aard van de menselijke werkelijkheid dat de
reglementeringen in een onvolwassen mensheid niet afgeschaft kunnen worden en
bijgevolg hebben genoemde critici al bij voorbaat het gelijk aan hun zijde. Dat
het vrij laten van het psychische inderdaad in de praktijk niet kan ligt
evenwel niet in de mens als zodanig besloten, maar in de vooralsnog Onvolwassen
mens, die nog helemaal niet in de gaten heeft wat het betekent individu te
zijn. Het kan dus nu niet! Wat dit betreft zijn er meer voorbeelden te geven.
Zo is er het ideaal van
de anarchisten om de maatschappij zo in te richten dat ieder mens zichzelf
bestuurt, zonder dat er machtige overheden aan te pas komen. Ook dat is op
zichzelf goed gedacht, maar ook hierbij geldt dat het alleen maar voor de
volwassen mens opgaat. Brengt de onvolwassen mens zijn ideaal van het
anarchisme in de praktijk, dan wordt het automatisch bandeloosheid. Een
asociaal en meedogenloos zichzelf bevestigend gedrag is er het gevolg van. Het
zichzelf psychisch vrij laten heeft niets te maken met het afschaffen van
reglementen en het vrijelijk doen waar je zin in hebt. Het heeft daarentegen alles
te maken met het laten gelden van de werkelijkheid als gevoel. Omdat voor deze
werkelijkheid begrippen gelden als ineen-zijn, gemoedelijkheid en
ontvankelijkheid staat het feit dat wij mensen met zijn allen zijn op de
voorgrond, en dat leidt ertoe dat de andere mens voortdurend inbegrepen is in
ons eigen leven. Het rekening houden met de medemens is dan geen kwestie van
uitwendige reglementeringen, maar een kwestie van kwaliteit van je eigen leven.
Als de verhoudingen zo liggen is bandeloosheid uitgesloten omdat het
gebonden-zijn niet langer het uitgangspunt is. Juist als het om de kwaliteit
van je eigen leven gaat wordt al datgene waartoe de losgeslagen bandeloze mens
wel komt onmogelijk. Omdat de seksualiteit bij uitstek in het teken van het
psychische staat gelden daarvoor in volle omvang alle eerder genoemde
kwalificaties, zoals gemoedelijkheid en dergelijke. Daaruit volgt dat het de
volwassen mens ten enenmale onmogelijk is de geliefde als een object te
beschouwen. Het object-zijn vooronderstelt dat er een afstand en dus een
scheiding is tussen de een en de ander. En bovendien houdt het in dat er, al of
niet vrijwillig, grenzen overschreden worden. Men probeert elkaar te gebruiken,
doorgaans zonder er zelf erg in te hebben vanwege het als vanzelfsprekend
aanvaarde gangbare cultuur denken. Het object-zijn en het overschrijden van
grenzen vervormt de seksualiteit tot een zaak van belangen. Die zaak wordt
vervolgens op de een of andere manier gereglementeerd, bijvoorbeeld in het
huwelijk. Dat reglementeren geschiedt niet vanuit een behoefte aan redelijkheid
of rechtvaardigheid, maar louter vanuit de noodzaak om zichzelf tegen de ander
te beschermen. Reglementen worden immers steeds door de zwakke van de sterke
afgedwongen! Versta je nu onder vrijlaten het afschaffen van die reglementen,
dan is niemand meer veilig voor de ander. Maar, zoals gezegd: vrijlaten
betekent niet afschaffen, maar het betekent laten gelden wat geldt, en dat
houdt nu net de eerder genoemde kwalificaties in. Uit het bovenstaande mag duidelijk
zijn dat de kritiek van diegenen die het filosofische verhaal over de psyche niet begrijpen, moeilijk te weerleggen is
omdat dat filosofische verhaal iets vertelt over een geheel andere
werkelijkheid dan die van de vastgelegde voorstellingen. Binnen het kader van
die voorstellingen geldt die kritiek inderdaad, maar hij vervalt onmiddellijk
als je begrijpt wat het psychische werkelijk is, en tot welke levenshouding het
realiseren van de werkelijkheid als gevoel leidt. Het was Wilhelm Reich die wat
dat betreft op het goede spoor zat, maar de kritiek op zijn ideeën werd
tenslotte zo agressief dat hij er mentaal aan onderdoor ging: hij stierf op 3
november 1957 onder armzalige omstandigheden in een Amerikaanse gevangenis en
zijn boeken en manuscripten werden verbrand...
Psyche,zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
Bladwijzers: Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
De seksualiteit is in de
moderne wereld geworden tot een zaak van het bevredigen van behoeften en het
gehoor geven aan begeerten. Dat dit heeft kunnen gebeuren is te wijten aan een
tweetal ontwikkelingen, die ten nauwste met elkaar samenhangen. Als eerste is
daar het verdrukken van het psychische. Zoals gezegd is dat een gevolg van de
behoefte om alles te reglementeren. De gebeurtenissen in de menselijke
werkelijkheid moeten beheersbaar en voorspelbaar gemaakt worden, zij moeten
gaan passen in een overzichtelijk en begrijpelijk systeem. Dat heeft, ten
tweede, te maken met de ontwikkeling van de mens tot individu, een ontwikkeling
die zich in de Romeinse cultuur inzet, zich doorzet in de West-Europese
cultuur, van oorsprong Germaanse cultuur en zich vervolgens uitlegt over de
gehele wereld als Moderne cultuur. Het zich ontwikkelen tot individu is
gebaseerd op het op de voorgrond treden van het zelfbewustzijn. De inhoud van
dat zelfbewustzijn is de voorstelling, dat wil zeggen: de werkelijkheid zoals
die volgens de mens als ik is. In die voorstelling zijn alle
verschijningsvormen van de werkelijkheid van elkaar gescheiden; zij vormen met
elkaar een verzameling van op zichzelf staande dingen. Met het op de voorgrond
komen van het zelfbewustzijn en de daarin aanwezige voorstelling breekt in de
mensen het besef door dat ook zij van elkaar gescheiden verschijnselen zijn.
Vanaf dat moment gaat er gelden dat ik niet jij ben en de mensen beginnen
zichzelf als de maat te nemen en zich af te zonderen van de anderen. In die
afzondering gaan zij zichzelf zoveel als mogelijk waarmaken, en dat betekent
dat zij er toe overgaan alles in bezit te nemen. Dat kunnen zij doen omdat zij
als laatste verschijnsel (mens) de gehele werkelijkheid inhouden. Het zich
verwerkelijken als ik houdt dus automatisch het vergaren van bezittingen in, en
daarbij behoort dan weer dat men zijn medemens als vanzelfsprekend gaat
beoordelen vanuit een oogpunt van nut. De medemens wordt een waardeobject dat voor de mens als ik al of niet van
enig nut is. Als er een scheiding is tussen de een en de ander, en als de ander
voor de een tegelijkertijd een zaak van de buitenwereld is waarmee hij
eigenlijk niets te maken heeft, dan wordt voor de een de ander onmiddellijk een
object. De ander wordt gedegradeerd tot een ding zoals alle andere dingen en de
individu, dus de mens als ik, vindt vervolgens dat hijzelf de baas is
over die als ding gestelde andere mensen. Dus gaat hij moeite doen om die
baas-knecht verhouding in de praktijk waar te maken: hij gaat zich breed maken.
Zo ontstaan er individuen die zichzelf macht gaan toekennen en die gaan heersen
over de anderen en hen de wet stellen. Deze laatsten laten dit noodgedwongen
over zich heen komen en hebben er zelfs enigszins vrede mee. Omdat zij zelf ook
in het teken staan van het zich ontwikkelen tot individu vinden zij het normaal
dat anderen het verder schoppen dan zijzelf en zij vinden het hoogstens jammer
dat het niet gelukt is om zelf hogerop te komen. Intussen gaat echter ook hun
eigen ontwikkeling door en zo komen er steeds meer individuen die hun
onderlinge strijd enerzijds zo onbarmhartig mogelijk voeren, om anderzijds
tegelijkertijd steeds meer reglementen in te voeren omdat zij ook wel inzien
dat een strijd van allen tegen allen niet lang vol te houden is. Ontwikkeling
tot individu en het ontstaan van de mens als ik is geen ontsporing van de
mensheid, zoals nogal eens gedacht wordt. Het kan logisch niet uitblijven dat
de mensen zich als ik gaan stellen want het is immers een feit dat de ene mens
de andere niet is. En omdat dit een feit is realiseert het zich ook in de
mensheid.
Het
zich doorzetten van de scheiding tussen de mensen is noodzakelijk om na verloop
van tijd te kunnen laten gelden wat de werkelijke verhouding tussen de mensen
is. Deze verhouding is voor de mensen kenbaar, niet vanuit het zelfbewustzijn
waarin alles gescheiden is - maar vanuit het bewustzijn, waarin het een
onmiddellijk op zijn wijze het ander is. Anders gezegd: de ontwikkeling tot
individu is voorwaarde voor het sociaal-zijn van de mensen. Als de ontwikkeling
tot individu voorwaarde is voor het in volle omvang gelden van het bewustzijn
is het dat ook voor het gelden van het psychische en ook voor het tot haar
recht komen van de seksualiteit. Zolang echter die ontwikkeling nog niet
voltooid is kunnen bewustzijn, psyche en
seksualiteit niet uit de voeten. Omdat zij evenwel niet van de mens af gedacht
kunnen worden wroeten zij in het dagelijkse leven door op een nagenoeg volkomen
verwrongen wijze en daarbij ligt de maat in het elkaar object-zijn en dus bij
het nut. Bekijken wij de wereld van vandaag dan zien wij dat de seksualiteit
geheel bepaald wordt door de waarde die de mensen aan zichzelf en aan elkaar
toekennen. Tegenwoordig wordt die waarde niet meer eenzijdig uitgedrukt
in het huwelijkscontract, maar er is toch duidelijk te constateren dat
ook andersoortige relaties door contracten en afspraken gelegaliseerd worden.
Echter, ook als er bij uitzondering geen contracten en afspraken gemaakt worden
kun je vaststellen dat de relaties waardeverhoudingen afspiegelen. Men moet wat
aan elkaar hebben! De feministen zijn van mening dat de manier waarop de
moderne mensen met de seksualiteit omgaan een belediging voor de vrouw is. Zij
hebben in zoverre gelijk dat de West-Europese cultuur en, in het verlengde
daarvan, de moderne cultuur in principe en in de praktijk vijandig aan het
vrouwelijke zijn. Als ik straks het wezen van de seksualiteit zal bespreken zal
duidelijk worden waarom dit in genoemde culturen het geval is. Maar, de
degeneratie van de seksualiteit heeft op zichzelf niets met feminisme en
vrouwvijandigheid te maken. Zij is aanwezig in zowel vrouwen als mannen, omdat
beiden de uitwerking van hetzelfde cultuurmoment zijn: de verwerkelijking van
de mens als ik. Als je dan van een belediging wilt spreken zou je het zo moeten
stellen dat beiden, vrouw en man, zichzelf en elkaar beledigen in hun opvatting
en hun praktijk van het seksuele leven. De blote dame in een advertentie voor
een dure automobiel, vrijwel naakt op de motorkap gezeten, maakt niet alleen de
vrouw belachelijk, maar ook de man van wie kennelijk verondersteld wordt dat
hij die auto vanwege die dame zal kopen. De mens die alsnog bezig is zichzelf
als ik te realiseren kan niet anders dan zijn seksuele tegenvoeter zien als een
object dat zoveel mogelijk bevrediging moet schenken. Er zijn behoeften die
bevredigd moeten worden en nu maar kijken wie dat het beste kan. Je kunt dan
ook opmerken dat men de seksualiteit als een kwantitatieve zaak ziet, het gaat
vooral om het aantal keren dat men bevrediging vindt, dat is steeds de
strekking van de sex verhalen! In wezen is dat
precies dezelfde gang van zaken als in de economie. Het mag dan ook geen wonder
heten dat de verhouding tussen de seksen een duidelijk economische inslag heeft:
de basissituatie in huwelijk en gezin is er een van een taakverdeling,
traditioneel zo dat de vrouw de verzorgende taken op zich moet nemen en de man
de verwervende. Hij moet zorgen dat er wat binnen komt (letterlijk: inkomen!)
en zij moet die zaak bij elkaar houden en verzorgen. Dat was al zo in de oude
Griekse cultuur en het is tot op heden niet wezenlijk veranderd. De Islamieten
hebben er zelfs een strenge geloofsregel van gemaakt! Het feit dat er
tegenwoordig veel mensen zijn die de verdeling der taken wat redelijker doen
betekent niet dat de relatie tussen de seksuele partners niet meer overwegend
van economische aard is. Uiteraard wil ik niet beweren dat het economische
aspect uit het dagelijkse leven weggedacht zou moeten of kunnen worden. Het gaat
er nu louter om wat er over de seksualiteit beseft wordt en waar dat vandaan
gekomen is.
Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ;
No.116 ( wat is seksualiteit )
Maagd-1 Maagd-2 Maagd-3,
nrs. 141,142 en 143
Onder seksualiteit versta
ik het elkaar benaderen van het vrouwelijke en het mannelijke. Hierbij passen
meteen al enkele opmerkingen. Ten eerste: het gaat hierbij beslist niet om het
elkaar benaderen van de vrouw en de man omdat de seksualiteit zich niet
uitsluitend tussen de vrouw en de man afspeelt, maar ook een homofiel karakter
kan hebben. Bovendien geldt het begrip seksualiteit niet alleen voor de mens,
maar in feite voor de gehele levende werkelijkheid. Ten tweede: fixatie op de
vrouw en de man, en op het vrouwtjesdier en het mannetjesdier, koppelt de
seksualiteit onmiddellijk met de voortplanting, hetgeen, filosofisch gezien,
niet juist is. Ten derde van belang is het begrip elkaar benaderen, een begrip
dat op een beweging, een activiteit duidt. Seksualiteit is dus een dynamisch
begrip. Over het algemeen wordt dat niet zo gezien, de opvattingen over
seksualiteit beperken zich tot datgene dat plaats vindt als een vrouw en een
man elkaar reeds benaderd hebben en tot het liefdesspel overgegaan zijn. Je
kunt daarover inderdaad heel interessante zaken aan de weet komen, bijvoorbeeld
hoe het er in andere culturen toegaat. Maar al die kennis levert geen inzicht
in het wezen van de seksualiteit op. Omdat het gaat over het elkaar benaderen
van het vrouwelijke en het mannelijke, rijst als eerste de vraag hoe dat zit en
waar dat vandaan komt. Voor een gedeelte heb ik er al eerder over gerept toen
het over de levende cel ging zoals die de werkelijkheid op de wijze van een
totaaltrilling inhoudt. We hebben daarbij te doen met een verschijnsel dat
zichzelf inhoudt. Tijdens het wordingsproces immers is op een zeker moment het
qua structuur meest innige verschijnsel voor de dag gekomen. Datzelfde innige
verschijnsel houdt bij wijze van een trilling de werkelijkheid als verzameling
van afzonderlijke dingen in. Dat moment van de wording is het dus zelf en
daarom zeg ik dat het zichzelf inhoudt. Het begrip inhoud is essentieel voor de
seksualiteit. Zoals met alle begrippen het geval is - omdat zij betrekking
hebben op verhoudingen - laat ook het begrip inhoud zich gelden. Voor het
levende verschijnsel geldt bijgevolg dat het twee aspecten vertoont: het geheel
(de zaak zelf) en haar inhoud. Hierbij moet opgemerkt worden dat die inhoud
niet bepaald wordt door het feit dat het geheel opgebouwd is uit optimaal innig
gerangschikte bouwstenen, maar daarentegen door het feit dat de totaaltrilling
alle mogelijke trillingen in zich verenigt. Het levende verschijnsel kan dus
beschouwd worden in het licht van die totaaltrilling en in het licht van het
geheel, of, anders gezegd: in het licht van de inhoud en in het licht van het
inhoudende. Een gevolg hiervan is dat het levende wezen zichzelf voortbrengt,
en dat betekent dat het haar eigen inhoud, datgene dat zij zelf is, als een
zelfstandige werkelijkheid tot manifestatie brengt. Zij reproduceert dus
zichzelf. Aan het feit van het zichzelf reproduceren moet je bedenken dat het
woord zichzelf van groot belang is. In ons gangbare denken, dat analytisch is,
ligt de nadruk op het feit dat het gereproduceerde, het voortgebrachte, iets
anders is dan het voortbrengende. Anders gezegd: de dochtercel is iets anders
dan de moedercel. Op zichzelf is dat natuurlijk juist, maar die opvatting
verdoezelt wel de essentie van de zaak, namelijk dat het leven zichzelf
voortbrengt. De inhoud van het levende wezen staat in het teken van de
verzameling, namelijk van alle mogelijke trillingen. Dat leidt ertoe dat je die
inhoud kunt typeren doormiddel van het begrip mannelijk, terwijl het levende
wezen zelf getypeerd wordt door het begrip vrouwelijk. Het geheel is dus
vrouwelijk en de inhoud is mannelijk.
Dat zijn twee
onafscheidelijke begrippen: het geheel is niet zonder haar inhoud te denken en
de inhoud niet zonder het geheel. Derhalve is het vrouwelijke niet zonder het
mannelijke en het mannelijke niet zonder het vrouwelijke te denken. Het is in
feite één zaak! Als nu de levende cel zichzelf voortbrengt, komt haar inhoud te
voorschijn en die inhoud is mannelijk. Dat betekent niet dat het een mannelijk
verschijnsel is, het is natuurlijk weer een cel waarvoor het geheel en dus het
vrouwelijke geldt. Het is zogezegd een dochtercel. Maar gezien en gedacht
vanuit het voortbrengende is het voortgebrachte mannelijk. Op zichzelf is het
vrouwelijk, en dan zodanig dat het weer een mannelijke inhoud heeft. Het is
opmerkelijk dat men dit in de oudheid beseft heeft. Men dacht zich de aarde als
een vrouw, als een oermoeder. Die moeder bracht al het leven voort en dat leven
werd steeds in het licht van het vrouwelijke gezien. Men besefte terecht met een
vrouwelijke zaak van doen te hebben. Toch werd tegelijk het voortgebrachte als
mannelijk beschouwd. De oude verhalen hebben dan ook deze strekking: de maagd
(= het zichzelf voortbrengende leven) kreeg steevast een mannelijk kind, en die
Moedermaagd beschouwde dat kind als haar zoon maar tegelijkertijd als
haar geliefde en dus als haar inhoud, waarmee de zaak weer als vrouwelijk
gesteld werd. En er is in de cultuur ontwikkeling een hele strijd geweest van
de mannen om van dit verzonken-zijn in het vrouwelijke af te komen. Eigenlijk
is dit pas gelukt met het doorbreken van de westerse cultuur.
Dat
het mannelijke in de oudheid nooit gezien werd als iets zelfstandigs, maar
daarentegen als inhoud van het vrouwelijke, blijkt ook uit het, meer Griekse,
denkbeeld van de androgyne mens. Deze mens is tweeslachtig, zowel vrouw als
man. Maar zij is dat niet op de wijze van de hermafrodiet, die door biologische
oorzaken tweeslachtig is, maar op de wijze van het ineen-zijn van vrouw en man,
waarbij de man inhoud van de vrouw is. Beelden uit de Griekse beeldhouwkunst
die voor westers besef hermafrodiet zijn drukken in feite dat ineen-zijn van
vrouw en man uit: de mens (en daarmee het gehele leven) is één
vrouwelijk verschijnsel met een mannelijke inhoud. Naarmate de levende verschijnselen
zich in de evolutie verder ontwikkelen tot meer complexe samenstellingen van
meerdere cellen, groeien, op grond van de twee begrippen geheel en inhoud
oftewel vrouwelijk en mannelijk, de twee geslachten steeds meer uiteen. We
krijgen te doen met vrouwelijke en mannelijke verschijnselen. In wezen echter
is het nog steeds één verschijnsel en omdat dat het geval is, is er dat
voortdurende elkaar benaderen van het vrouwelijke en het mannelijke. Dit
benaderen heeft dus op zichzelf niets met voortplanting en het in stand houden
van de soort te maken, het berust uitsluitend op het feit dat het vrouwelijke
en het mannelijke onafscheidelijk zijn. Het verlangen naar elkaar werd door de
Grieken uitgedrukt doormiddel van het beeld van Eros. De Romeinen hebben er
later Cupido van gemaakt en toen werd het vervormd tot een principe dat mensen verliefd
op elkaar maakt. Daarmee werd het een uitwendige zaak, iets dat je van buitenaf
en incidenteel overkomt. Eros echter geldt permanent en inwendig, het is de
ingeboren drang tot het verenigen van het vrouwelijke en het mannelijke. De
verhouding tussen het vrouwelijke en het mannelijke is asymmetrisch. Je hebt
niet te doen met twee gelijksoortige grootheden die als het ware elkaars
spiegelbeeld zijn en die ieder voor zich in de ander opgaan, maar je hebt te
doen met ongelijksoortige grootheden. Voor de een geldt het geheel en voor de
ander de inhoud, bij het een worden gaat het mannelijke op in het vrouwelijke
en verdwijnt daarin zonder een spoor na te laten. Dat laatste is in de praktijk
het geval bij de samengestelde organismen, bij de cel op zichzelf en dus bij de
oercel is er helemaal geen op zichzelf staand
mannelijk verschijnsel.
Maagd-1 Maagd-2 Maagd-3,
nrs. 141,142 en 143
No. 117
De voortplanting en de
seksualiteit hebben op zichzelf, als eigenaardigheid van het levende wezen,
niets met elkaar te maken. Maar de grondverhouding waaruit beide voortkomen is
wel dezelfde, namelijk de verhouding tussen het geheel en haar inhoud. In deze
asymmetrische verhouding staat het geheel voor de zaak zelf, dus in principe de
in zichzelf samenhangende levende cel en de inhoud voor de totaaltrilling. Voor
deze inhoud geldt het begrip verzameling en die is te benoemen met de term
mannelijk. De zaak zelf heet dan uiteraard vrouwelijk. Voor de oercel, die het basisgegeven is voor alle organismen, geldt
dat zij een inhoud heeft. Dat betekent dat het mannelijke zonder meer haar
inhoud is. Voor die inhoud geldt dat het eigenlijk de buitenwereld is, en wel
op zodanige wijze dat die buitenwereld, voor zover die op zichzelf bestaat uit
een verzameling trillingen, als een totaaltrilling in de oercel
aanwezig is. Deze factor laat zich in de oercel gelden:
de inhoud, de buitenwereld als totaaltrilling, gaat zich telkens als een
zelfstandige zaak manifesteren en wordt als het ware zelf tot buitenwereld. Dat
betekent dat de oercel zichzelf reproduceert en een
nieuwe cel voortbrengt. We hebben nu te doen met voortplanting. Als je deze
zaak nader beschouwt valt het op dat de voortplanting vooronderstelt dat het
mannelijke (de totaaltrilling, de verzameling) inhoud van het vrouwelijke (het
geheel) is. Dus niet dat het mannelijke al of niet inhoud wordt, maar dat het
inhoud is. Pas als dat het geval is en voor zover dat het geval is reproduceert
de oercel, dus het vrouwelijke, het geheel, zichzelf.
Je hebt dus te doen met een puur vrouwelijke aangelegenheid waarin het
mannelijke geen enkele zelfstandige rol speelt: het mannelijke is slechts de
vanzelfsprekende inhoud van het vrouwelijke en het manifesteert zich op geen
enkele wijze. Die verhouding blijft voortdurend gelden, ook als de oercel zich tot complexe organismen ontwikkeld heeft. Bij
de mens bijvoorbeeld is het louter en alleen de eicel die tot een kind
uitgroeit en dat is dus een proces dat zich in de vrouw afspeelt zonder dat er
ook maar van enige medewerking of invloed van de man sprake is. Het gehele
voortplantingsproces gaat buiten de man om. De mensen vinden die gedachte
doorgaans moeilijk te aanvaarden, omdat zij niet kunnen laten allerlei sociale
aspecten in de gedachtegang in te brengen. Op grond daarvan vinden zij dat de
voortplanting een zaak van beiden, de vrouw en de man is. Op het sociale vlak
is dat inderdaad de moderne opvatting, maar het gaat nu uitsluitend om het
proces van de voortplanting zelf, en dan geldt dit, dat de man buiten de
voortplanting staat en zelfs helemaal niet in staat is zich voort te planten.
Het herkennen van deze verhouding is ook cultureel gezien van belang, in onze
cultuur immers is het formeel nog steeds de man die zich voortplant: de
kinderen gelden als zijn kinderen en dragen zijn naam!
Naarmate de evolutie tot
steeds meer complexe organismen voortschrijdt, groeien die organismen op zo'n
manier uiteen dat er organismen ontstaan die in het teken van het vrouwelijke
staan en organismen die in het teken van het mannelijke staan. De organismen
gaan zich specialiseren. Beschouwen wij dit proces op louter natuurlijke gronden,
dan loopt dit tenslotte uit in de vrouw en de man. Nu echter komt de verhouding
tussen het geheel en haar inhoud fundamenteel anders te liggen. Beide zijn nu
niet meer ineen, maar beide zijn uiteen. Voor de voortplanting betekent dit dat
de vrouw haar inhoud in zich op zal moeten nemen om tot voortplanting te kunnen
komen. Het mannelijke zal zich dus in het vrouwelijke moeten begeven en zich
daarin als inhoud moeten laten gelden. De zaadcel is dat mannelijke en dat
nestelt zich in de eicel. Dat gebeurt op zodanige wijze dat het daarin geheel
en al ondergaat: het verdwijnt spoorloos! De wetenschappers hebben inmiddels
ontdekt dat het DNA van de zaadcel zich verbindt met dat van de eicel en dat
het er dus op lijkt dat de zaadcel iets aan de eicel toevoegt.
Maar de schijn bedriegt:
het DNA van de zaadcel maakt het DNA van de eicel volmaakt zodat die eicel tot
haar recht kan komen, en als zij tot haar recht komt gaat zij er automatisch
toe over zichzelf te reproduceren. Dan is niet meer te zeggen wat de mannelijke
inbreng geweest is. Het geheel en de inhoud zijn niet meer van elkaar te
scheiden. Tijdens de evolutie ontstaat er dus een situatie dat het mannelijke
inhoud van het vrouwelijke moet worden om tot zijn recht te komen, en dat het
vrouwelijke haar inhoud, het mannelijke, in zich op moet nemen om tot haar
recht te komen. De weg daarheen is de seksualiteit. Dat is in feite het zich
manifesteren van het feit dat het mannelijke en het vrouwelijke ineen moeten
geraken. Dat manifesteren is het elkaar benaderen van het vrouwelijke en het
mannelijke. Nu echter moeten wij goed opletten: dat elkaar benaderen is er niet
om zich voort te planten, maar het is er om ineen te geraken. Het voortplanten
komt pas aan de orde als er niet meer te spreken is van ineen geraken, maar van
ineen zijn. Dat ineen zijn valt dus riet meer onder het hoofdstuk van de
seksualiteit. Het mag uit het bovenstaande duidelijk zijn dat de gangbare
opvatting, namelijk dat de seksualiteit dient voor de voortplanting een
onjuiste opvatting is. De mensen hebben dat ook altijd aangevoeld. Dat blijkt
alleen al uit het feit dat er steeds op een bijzondere manier over de
seksualiteit gesproker is, in die zin dat het iets heerlijks en zelfs wel iets
verhevens zou zijn. In het oude oosten groeide het uit tot een soort van cultus
die met het goddelijke in verband gebracht werd. Het is bovendien bekend dat de
mensen aanvankelijk het verband tussen de seksualiteit en de voortplanting niet
eens kenden. Zij vrijden naar hartelust, maar
begrepen niet dat zwangerschap daarvan het gevolg was. Toen zij dat op een
gegeven moment wel begrepen, hebben zij van alles geprobeerd om zwangerschap te
verhinderen, totdat men tenslotte in onze tijd een redelijk betrouwbare methode
gevonden, heeft. Maar, over die zwangerschap is men nooit zo begeesterd geweest
als over de seksualiteit! Intussen houden vooral de godsdienstige mensen vol
dat je vrijt om je voort te planten en ter staving daarvan draaien zij de zaak
om en wijzen er op dat je, als je een kind wilt hebben, toch eerst moet vrijen
- een schijnargument, zoals blijkt uit het feit dat het op het ogenblik medisch
al mogelijk is om zonder seksualiteit toch zwanger te worden! Overigens:
ondanks hun standpunt hopen ook godsdienstige mensen dat hun seksualiteit niet
steeds tot zwangerschap zal leiden. Het feit dat seksualiteit iets geheel
anders is dan voortplanting houdt niet in dat beide helemaal los van elkaar
staan. In alle twee de gevallen gaat het om de verhouding tussen het geheel en
haar inhoud. Maar in het eerste geval wordt de zaak bepaald door de
omstandigheid dat het mannelijke en het vrouwelijke uiteen zijn en in het
tweede geval door de omstandigheid dat zij ineen zijn. De samenhang tussen deze
twee omstandigheden vertoont zich hierin dat voortplanting een gevolg kan zijn
van het ineen geraken. Ik zeg kan zijn omdat het niet altijd tot voortplanting
komt. Soms gaat het niet door. Ook moeten wij er op letten dat de zaak
eigenlijk draait om het vrouwelijke en het mannelijke en dat het bij de mensen
niet noodzakelijk om een vrouw en een man behoeft te gaan, tenminste, als het
over de seksualiteit gaat. Mensen van een gelijk geslacht kunnen heel goed aan
elkaar de verhouding vrouwelijk - mannelijk beleven en op grond daarvan elkaar
benaderen. Maar om tot voortplanting te komen blijven, direct of indirect, de
vrouw en de man nodig.
Bladwijzers: Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; Religieuze prostitutie Religieuze prostitutie-2
Als het over de
seksualiteit gaat behoeft dat niet alleen maar een zaak tussen een man en een
vrouw te zijn, en wel omdat het daarbij gaat om het vrouwelijke en het
mannelijke. In een man kan het vrouwelijke dominant zijn en in een vrouw het
mannelijke, en bij sommige mensen treden, afhankelijk van de relatie die zij
hebben, het vrouwelijke en het mannelijke afwisselend op. Omdat dit het geval
is kunnen mensen homoseksueel zijn. Dat is vooral aan de orde bij mensen die
een sterke verwantschap met zichzelf als bewustzijn hebben: in de werkelijkheid
als bewustzijn is het mannelijke ineen met het vrouwelijke. De seksualiteit is
dus een zaak tussen twee mensen. De conceptie (=bevruchting) is een zaak van de
vrouw en de man. Hoe die bevruchting ook tot stand gebracht wordt, steeds zijn
er een eicel en een zaadcel bij nodig. De voortplanting echter is een louter
vrouwelijke aangelegenheid. De evolutie, dat wil zeggen de ontwikkeling van het
leven tot complexe organismen, is eigenlijk gewoon een zaak van de materie, zij
het dan dat die materie in een bijzondere situatie is gekomen. De splitsing
tussen vrouwelijke organismen en mannelijke organismen is dus ook een materiële
aangelegenheid. Er ontstaan twee aan elkaar verwante levende dingen, en voor
die dingen geldt datgene dat voor alle dingen geldt: het is of dit of dat. Het
een is het ander niet en het ander is niet het een. Er is een absolute
scheiding tussen het een en het ander. Een complex organisme is dus een
vrouwtje of een mannetje, voor zover het gaat over het materiële en dus het
lichamelijke. Maar, voor zo'n organisme geldt ook nog het bewustzijn en daarin
is de situatie zo dat het vrouwelijke en het mannelijke ineen zijn, en wel op
een zodanige manier dat het mannelijke inhoud van het vrouwelijke is. Qua
bewustzijn is er dus geen scheiding en omdat het bewustzijn een dynamische zaak
is gaat zich manifesteren dat het van elkaar gescheiden mannelijke en
vrouwelijke elkaar gaan zoeken en benaderen. Geraken die twee dan ineen, dan
realiseren zij zich overeenkomstig de werkelijkheid als bewustzijn. In die
situatie is de materiële scheiding opgeheven; gedurende enige tijd laten de
twee gescheiden verschijnselen zich gelden als één verschijnsel, eigenlijk het
primaire levende wezen, namelijk de oercel die, zelf
vrouwelijk zijnde, het mannelijke als inhoud heeft. Het dynamische zich laten
gelden van het bewustzijn komt voor de dag als een psychisch gebeuren.
Bijgevolg is van de seksualiteit te zeggen dat de zaak zich manifesteert binnen
het kader van het psychische. Dat betekent in de praktijk van het mensenleven
dat de seksualiteit volledig afhankelijk is van de psychische gesteldheid van
de mensen. We hebben eerder al gezien dat die gesteldheid bepaald wordt door
datgene dat de mensen over zichzelf denken: het is hun voorstelling die
bepalend is voor de psychische vrijheid. De voorstelling maakt of breekt
derhalve ook de seksualiteit, in de culturen van onvolwassen mensen doorgaans
het laatste. Het gevoel dat er geen scheiding is wordt dan verdrongen, met als
gevolg dat de mensen elkaar als objecten gaan behandelen. In dit geval als
seksuele objecten. In de situatie dat de van elkaar gescheiden verschijnselen
psychisch geen scheiding aan elkaar beleven, maar juist een ineen zijn van
vrouwelijk en mannelijk, en desondanks lichamelijk toch gescheiden zijn, treedt
er een moment op dat er ook van een (tijdelijk) lichamelijk ineen zijn te
spreken is. Precies in de juiste verhouding, namelijk zo dat het mannelijke in
het vrouwelijke is. Het elkaar benaderen is nu tot een eind gekomen en het
ineen zijn is nu een feit. Voor dat ineen zijn gebruik ik het woord liefde,
gewoon in de betekenis van alledag en niet in de ideële betekenis die
betrekking heeft op de gehele menselijke werkelijkheid, in de zin van de mensen
moeten elkaar liefhebben.
Die liefde is dan het
enige moment in het leven dat ook het fundamentele buiten elkaar zijn van het
vrouwelijke verschijnsel en het mannelijke verschijnsel, niet geldt. Je zou
kunnen zeggen dat de werkelijkheid nu volmaakt is. Het mannelijke en het
vrouwelijke zijn nu werkelijk ineen en de scheiding, die door de gehele levende
werkelijkheid heenloopt, is opgeheven. Daarmee hebben die gescheiden
verschijnselen zich, om zo te zeggen, aan elkaar verloren. Zij hebben het eigen
bestaan voor een moment opgeheven. Deze situatie, van het aan elkaar opgeheven
zijn van twee lichamen, deze liefde dus, is door de mensen altijd als iets
bijzonders gevoeld. Bijzonder vooral in deze zin dat de geliefden voelden boven
zichzelf uit te gaan. Uiteraard gaat er niemand echt boven zichzelf uit, in
feite kun je alleen maar zeggen dat je aan elkaar bij jezelf terechtkomt, maar
toch hebben de mensen dat als iets hogers ervaren. In de cultuur van het oude
India associeerden de mensen de liefde met iets goddelijks. Op een aantal van
hun tempels hebben zij talloze afbeeldingen van vrijende mensen afgebeeld, niet
om aan de een of andere behoefte aan erotiek te voldoen, maar om het goddelijke
gestalte te geven. Ook het in de oudheid veelvuldig voorkomende verschijnsel
van de religieuze prostitutie is uitdrukking van het goddelijke. De liefde
tussen de tempeldienares en de vreemdeling geeft precies de juiste verhouding
tussen het mannelijke en het vrouwelijke aan: de vrouw die haar
vanzelfsprekende inhoud in zich opneemt en die inhoud is dan de onbekende man.
Als inhoud gaat hij namelijk op in het vrouwelijke en als zodanig is hij
naamloos, geen zelfstandigheid. En juist deze verhouding werd als goddelijk
beseft. Voor westers besef hebben liefde en vooral prostitutie niets met het
goddelijke te maken, integendeel, beide worden ten scherpste veroordeeld. Het
goddelijke wordt in het westen als iets reins, als iets aseksueels
gezien. En de liefde wordt beschouwd als een toestand van reine, niet door het
lichamelijke bezoedelde, heiligheid die in principe eeuwig voortduurt. Die
heiligheid en die eeuwigheid zijn typisch analytische interpretaties van
begrippen die voor het bewustzijn gelden. Het begrip heiligheid komt voort uit
de vroegere idee dat de liefde iets onaantastbaar goddelijks zou zijn en het
begrip eeuwigheid uit de idee dat het om een almaar zichzelf gelijkblijvende
werkelijkheid zou gaan. Beide oorspronkelijke ideeën slaan inderdaad op het
bewustzijn, maar de westerse interpretaties slaan volstrekt nergens op. Het
onaantastbaar goddelijke is verworden tot een aseksuele hogere macht en het
eeuwige tot een eeuwig voortdurende zaak. Het bijzondere moment van liefde is
een moment dat in het teken staat van de begrippen die voor de werkelijkheid
als bewustzijn gelden. Het is een moment van thuiszijn bij zichzelf als echte
werkelijkheid. Maar het is slechts een moment: onmiddellijk daarna treedt de
feitelijke situatie weer op en zijn beide verschijnselen weer buiten elkaar.
Het begrip liefde geldt dan niet meer. Dat wil niet zeggen dat de geliefden dan
plotseling niet meer van elkaar houden. Maar het houden-van is niet een zaak
van liefde, maar van gezelligheid - in de letterlijke betekenis van het woord,
namelijk elkaars gezel zijn. Daarin ligt het ineen zijn op de achtergrond en de
relatie op de voorgrond. Dus speelt het zelfbewustzijn daarin een dominante
rol. In de liefde gaat het om het bewustzijn en haar dynamische manifestatie,
de psyche. Er is geen enkele reden om van de
gezelligheid te eisen dat die eeuwig voortduurt, zoals men in het huwelijk verlangt.
In de praktijk blijkt ze dan ook gewoonlijk niet voort te duren omdat men aan
de relatie allerlei onmogelijke eisen stelt. Doet men dat niet, dan is er een
kans dat de gezelligheid blijvend is...
Religieuze
prostitutie Religieuze
prostitutie-2 ; Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12
Bladwijzers: Psyche, zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; hoer-1 hoer-2 ; Religieuze prostitutie Religieuze prostitutie-2
Voor zover een levend
wezen samengesteld is uit meerdere cellen die met elkaar één niet te splitsen
geheel vormen, spreek ik voortaan van het organisme. Deze term is hierom ook
aan te bevelen omdat het begrip organisatie er in opgenomen is. Wij moeten
hierbij echter goed in de gaten houden dat dit begrip organisatie de eigenlijke
betekenis heeft, namelijk die van zelforganisatie. Een of ander, boven en
buiten de organisatie staand, bindend principe is hier uitgesloten, omdat een
dergelijk principe slechts in de voorstelling van mensen uit de moderne cultuur
bestaat en op zichzelf geen realiteit bezit. Dat is zo omdat het op de fictie
van de macht berust. Het organisme bevat in zichzelf een tegenstelling, die
alleen in de incidentele momenten van ineen zijn (liefde) opgeheven is. Bezien
vanuit de verhouding verschijnsel is er de scheiding tussen het vrouwelijke en
het mannelijke, maar gezien vanuit de verhouding bewustzijn is er het ineen
zijn van beide. Bovendien ligt de verhouding in het bewustzijn zo dat het ineen
zijn een asymmetrische aangelegenheid is. Het vrouwelijke en het mannelijke
zijn niet gelijksoortig, maar voor het eerste geldt het begrip het inhoudende
en voor het tweede het begrip de inhoud. In het ineen zijn gaat het tweede in
het eerste op en vindt het eerste daaraan haar vervulling zodat zij tot haar
recht kan komen. Het mannelijke komt op zijn beurt tot zijn recht als en voor
zover het inhoud van het vrouwelijke is. De seksualiteit is het elkaar
benaderen van het vrouwelijke en het mannelijke verschijnsel, met de bedoeling
tot ineen zijn te komen en dus het bewustzijn tot een realiteit te maken. Het
moment van ineen zijn, dat het slotakkoord van de seksualiteit is, manifesteert
zich in de praktijk als de extase. Wat meer gevoelige mensen ervaren die extase
als een van de wereld af zijn, een er zelf niet meer zijn en dergelijke. Die
ervaringen komen rechtstreeks voort uit het voor een moment realiteit zijn van
het bewustzijn. Inderdaad zijn dan het vrouwelijke en het mannelijke verschijnsel
ineen en dat is niet anders denkbaar dan zo, dat het verschijnsel even zichzelf
niet meer is. Dat wil zeggen: het dit of dat zijn is een moment vervallen. Op
een modern mens komt het bovenstaande over als romantiek, een verzinsel van de
dichters. Hij vindt het dan ook een onwaarschijnlijk verhaal. Dit evenwel zegt
meer over die moderne mens dan over het verhaal: de moderne mens is psychisch
zo verarmd dat hij nauwelijks meer in staat is de seksualiteit en de extase te
beleven. Bovendien voelt hij zichzelf als bewustzijn niet meer aan en is hij
zelfs van mening dat de werkelijkheid als bewustzijn helemaal niet bestaat. In
alle culturen laten de mensen zich als seksualiteit gelden, en uiteraard komt
dit in de praktijk altijd neer op het elkaar opzoeken van de vrouw en de man.
Op grond daarvan zijn sommige denkers en seksuologen van mening dat de
seksualiteit onafhankelijk van de cultuur zou zijn. Je kunt dat beamen voor
zover die onderzoekers hun aandacht gericht hebben op het gedoe van de mensen,
en dus het onmiddellijk waarneembare, dat zich ertoe leent in statistieken
opgenomen te worden. Maar, als het gaat over de beleving van de seksualiteit en
het ineen zijn (de liefde) is er wel degelijk van verandering te spreken. Die
verandering vindt zijn oorzaak in het meer of minder zichzelf vrijlaten als
psychische werkelijkheid. Dit is echter niet onmiddellijk waarneembaar.
Bovendien is het onderzoek daarnaar volgens het moderne denken op een ander
terrein gelegen: niet dat van de seksualiteit, maar dat van de psychologie.
Het wordt dus nooit iets
met zo'n onderzoek! Wil je de seksualiteit en de liefde filosofisch begrijpen,
dan kom je er niet omheen dat je eerst iets anders zult moeten begrijpen,
namelijk het complex van begrippen dat voor het levende verschijnsel geldt. Ga
je zo niet te werk, dan kom je wel een heleboel aan de weet, maar je wéét
uiteindelijk nog niets... De kwaliteit van de psyche
speelt een alles bepalende rol in de seksualiteit. Zo kun je, vanuit het
inzicht in de werkelijkheid als verschijnsel en als bewustzijn, constateren dat
het tegenwoordige gedoe in de seksualiteit buitengewoon kinderachtig is, dat
het vrijwel steeds een machtsspel is en bijgevolg ook een zaak van status, dat
het in het teken van het bezitten staat en ook in het teken van het bevredigen
van materiële behoeften. En je kunt toch moeilijk staande houden dat een
dergelijk gedoe een afspiegeling is van het zich laten gelden als bewustzijn!
Het is in feite een heel armoedige zaak, vooral ook qua gevoel en hij getuigt
van een vrijwel volledig gebrek aan menselijke zelfkennis. Kwaliteiten als
gemoedelijkheid, liefelijkheid en warmte zijn er nauwelijks aan te beleven. Dat
wordt nog versterkt door het feit dat onze cultuur een eenzijdig mannelijke
instelling heeft en dat daardoor het gedoe op de voorgrond komt te staan,
uiteraard voornamelijk het gedoe van mannen. En het zijn vaak de vrouwen die de
armoedigheid hiervan het duidelijkst bemerken. Het komt algemeen voor dat
vrouwen intuïtief een aversie ontwikkelen tegen de seksualiteit waarmee zij
vrijwel steeds te maken krijgen. Het gedoe gaat hen tegenstaan. In verband met
het besef van het goddelijke aan de seksualiteit wil ik nog iets opmerken.
Het is namelijk opvallend
dat de mensen uit vroeger tijden niet alleen iets goddelijks aan de
seksualiteit beseften, maar ook nog aanvoelden hoe de verhouding tussen het
vrouwelijke en het mannelijke in werkelijkheid ligt. In de religieuze
prostitutie bijvoorbeeld gold de man als vreemdeling en de vrouw als hoer. Dat
betekent dat de man de onbekende was en de vrouw de ontvankelijke. Deze
verhouding staat lijnrecht tegenover het begrip huwelijk. Daarin immers is de
vrouw niet ontvankelijk en de man geen onbekende: zij sluit zich voor alles af
en hij geldt als iemand. In de oudheid, vooral in zogenaamd matriarchale
(moederrechtelijke) culturen, werd het huwelijk dan ook gezien als de vijand
van de liefde. Het huwelijk was de dood voor de liefde. Zelfs in de
vroegmiddeleeuwse cultuur van West-Europa komt dit besef nog voor. Maar in het
westen ging de individu zich ontwikkelen en daarmee ging samen dat de
prostitutie de moderne negatieve betekenis kreeg en de hoer tot iets
minderwaardigs werd. Al uit de zogenaamde brieven van de apostel Paulus, die
een christelijke Romein was, is op te maken dat de hoer
veroordeeld werd, evenals trouwens het samenleven in een commune, dat destijds
ook in het teken van het begrip ineen zijn stond. Het komt er dus op neer dat
al aan het begin van de westerse cultuur de gehele vrouwelijke werkelijkheid
van het bewustzijn de kop ingedrukt werd en dat dit juist vanuit het
christendom gebeurde. Al spoedig werden zich van zichzelf bewuste vrouwen dan
ook tot gevaarlijke heksen bestempeld en ter dood gebracht. Het feit dat de
verhouding zo ligt dat het mannelijke inhoud van het vrouwelijke is heeft ook
maatschappelijke consequenties, vooral waar het de productie betreft. Het
produceren van artikelen is een mannelijke aangelegenheid - niet te verwarren
met een aangelegenheid van mannen. Doordat in de moderne cultuur het vrouwelijke
niet in tel is beseft men ook niet dat de geproduceerde artikelen tot hun recht
moeten kunnen komen. Dat doen zij namelijk wel als zij gemaakt worden vanuit
het inzicht dat zij inhoud van het geheel, het vrouwelijke, moeten zijn.
Ontbreekt dat inzicht, dan komen de artikelen in een luchtledig terecht. Dat
wil zeggen dat zij hun betekenis niet in zichzelf vinden, maar in iets anders,
in feite de winst die zij aan de producenten opleveren. Daarmee is de basis
gelegd voor verspilling, vervuiling en slechte kwaliteit.
Psyche,
zie vervolgens: Psyche-1 ; Psyche-2 ; Psyche-3 ; Psyche-4; Psyche-5 ; Psyche-6 ; Psyche-7 ; Psyche-9 ; Psyche-10 ; Psyche-11 ; Psyche-12 ; hoer-1
hoer-2 ; Religieuze
prostitutie Religieuze
prostitutie-2
No. 120
We herinneren ons dat op het ogenblik het hoofdthema
van ons filosoferen het complex van verhoudingen is dat voor de levende cel
geldt. Dan vind je op de eerste plaats dat die cel een geheel is, hetgeen wil
zeggen dat de inhoud van die cel volledig samenhangend is. Die samenhang is
geen lineaire, waarin de samenhangende elementen bepaalde reeksen vormen, die
als reeksen geen onderlinge samenhang vertonen. Het gaat daarentegen over een
volledige samenhang, en daarvan is het kenmerkende dat elk element met elk
ander element samenhangt. In dat volledig samenhangende geheel zijn wel
allerlei lineaire reeksen aan te wijzen, maar die liggen niet vast: je kunt ook
talloze andere reeksen naar believen aanwijzen. De inhoud van de levende cel is
uiteraard een complex van bouwstenen. Maar als ik over de inhoud spreek doel ik
niet op dat complex, maar op het systeem van trillingen dat aan de optimaal
innige structuur van de bouwstenen meekomt. Ik heb het dan over de
totaaltrilling die als trilling alle mogelijkheden van concrete verschijnselen
omvat. Het gaat over de op trillende wijze aanwezige buitenwereld. Die
totaaltrilling, als inhoud van het geheel, is het mannelijke principe en dat
geheel zelf is het vrouwelijke. De grondslag van de totaaltrilling is te
benoemen met het begrip veelheid. Het is immers een verzameling van trillingen!
En voor het vrouwelijke geldt dan het begrip begrippen terug te vinden. Men
heeft namelijk ontdekt dat het begin van een bepaald leven steevast gekenmerkt
wordt door één enkele eicel en een veelheid van zaadcellen. Al eerder heb ik er
op gewezen dat het vrouwelijke geheel logischerwijs een mannelijke zaak
voortbrengt, omdat het haar inhoud is die zij verzelfstandigt. Gezien vanuit
het vrouwelijke is datgene dat voortgebracht wordt mannelijk, maar op zichzelf
is het vrouwelijk omdat het weer een geheel is. Het is namelijk een nieuwe cel.
Deze cluster van verhoudingen, namelijk: het vrouwelijke (eenheid, heelheid)
met mannelijke inhoud (veelheid, verzameling); het verzelfstandigen van de
inhoud (voortbrengen); het vrouwelijk zijn van het voortgebrachte (opnieuw
eenheid, heelheid) met opnieuw een mannelijke inhoud, deze cluster manifesteert
zich in het gehele leven op aarde. Hij manifesteert zich derhalve ook in het
leven van de mensen. En dat is niet alleen het geval als het over de voortplanting
gaat, maar ook als het gaat over het voortbrengen van producten. Ook dat is een
vorm van verzelfstandigen van de eigen inhoud. Dat proces van verzelfstandigen
kennen wij als het begrip arbeid. Bijna geen enkele denker heeft in de gaten
dat de arbeid op bovengenoemde cluster van verhoudingen berust.
Voor zover de denkers die cluster aan de
voortplanting ontdekt hebben - wat een zeldzaamheid is! - laten zij het daarbij
en trekken de lijn niet door naar alle eigenaardigheden van het leven, en dus
zeker niet naar de arbeid die de mensen verrichten. In feite zien zij de arbeid
als een economisch verschijnsel, samenhangend met de noodzaak om in leven te
blijven. Omdat dit het geval is herkennen zij het moderne werken niet als iets
onmenselijks, als een verbitterd gevecht van de een tegen de ander. Zij vinden
de zaak in principe in orde en geven hoogstens toe dat er hier en daar wat
verbeterd zou kunnen worden. In zijn arbeid zet de mens de buitenwereld om tot
een wereld die zijn verzelfstandigde inhoud is. Hij maakt van de planeet een
menselijke zaak in die zin dat het een zaak van mensen wordt. Dat proces is het
productieproces en daarvoor geldt dat de producten, gezien vanuit de mensen die
ze voortbrengen, een mannelijke zaak zijn.
Maar, gezien vanuit de werkelijkheid zelf,
in feite de menselijk gemaakte planeet, is het een vrouwelijke zaak. Voor die
zaak geldt het begrip geheel of heelheid. Dat betekent, populair gezegd, dat de
producten terecht moeten komen in een vrouwelijke werkelijkheid. Zij moeten met
elkaar een samenhangend geheel vormen en niet blijven steken in het begrip
verzameling of veelheid. De producten vormen met elkaar een geheel als zij hun
betekenis uitsluitend aan zichzelf ontlenen, als hun intrinsieke betekenis
alleen maar gelegen is in het nut dat zij voor de mensen hebben. Zij kunnen dan
functioneren als inhoud van het dagelijkse leven van de mensen. Maar nog
belangrijker is dat de producten daar komen waar zij nut kunnen hebben en dat
zij voor iedereen die ze nodig heeft beschikbaar zijn. Deze twee begrippen, het
begrip nut en het begrip beschikbaar, zijn essentieel voor de productie in een
wereld die in volle omvang in het teken van het vrouwelijke staat. Een wereld
die in het teken van het mannelijke staat blijft steken in het begrip
verzameling. Kenmerkend daarvoor is de veelheid: er moet van alles zoveel als
mogelijk gemaakt worden, ook als er daarvoor helemaal geen behoefte bestaat. Je
kunt dan ook constateren dat de producenten almaar bezig zijn behoeften te
creëren omdat er steeds meer gemaakt moet worden. Het is niet goed als de afzet
niet groeit!
Ook is kenmerkend voor een wereld waarin
het denken niet boven het mannelijke uitkomt dat het nut van producten niet in
die producten zelf gelegen is maar in iets anders, buiten die producten. Het
produceren staat in dienst van het maken van winsten, en, in het verlengde
daarvan, het verwerven van macht. De producten zijn dus middel tot iets anders
en dat andere heeft geen betrekking op de mensheid als geheel, maar op het
tegenovergestelde: de individu als van de rest der mensen afgezonderd
verschijnsel. Wanneer dat afgezonderde verschijnsel voor zichzelf geen winst
kan maken worden de producten niet gemaakt, de productie is dan niet lonend,
ongeacht het feit dat er behoefte aan die producten bestaat. Deze hele zaak
globaal overziende kom je tot de conclusie dat de producten in onze cultuur
helemaal niet in een vrouwelijk geheel terechtkomen, maar in een luchtledig
blijven hangen. Het overgrote deel van de mensen die ze nodig hebben kunnen ze
niet betalen en anderen hebben er teveel van. Bovendien is de kwaliteit van de
producten slecht omdat er zo goedkoop mogelijke materialen gebruikt moeten
worden. Het aanschaffen van die materialen werkt verarming van een groot deel
van de wereld in de hand. Vervolgens kun je opmerken dat er van een ontzaglijke
verspilling sprake is, omdat de noodzaak tot vergroting van de omzet met zich
meebrengt dat er steeds nieuwe modellen met zinloze verfraaiingen geproduceerd
worden. En dan heb ik het nog niet eens over het afval dat, omdat er geen winst
mee te maken valt, gewoon maar ergens gedumpt wordt. Kortom: in onze moderne
wereld liggen de werkelijke verhoudingen helemaal scheef... volgens de cluster
van verhoudingen, die te ontdekken zijn aan de levende cel, zijnde een geheel
met haar inhoud, behoren de producten onvoorwaardelijk terecht te komen bij
diegenen die ze nodig hebben en zij behoren gemaakt te worden op een zodanige
wijze dat zij hun nut in zichzelf vinden. Dan komen zij niet in een luchtledig
terecht. Het spreekt vanzelf dat, gezien vanuit deze optiek, het huidige
economische denken niet alleen primitief, maar zelfs wel misdadig te noemen is.
Het verbreekt de menselijke werkelijkheid in plaats van haar tot een geheel te
maken. Wat dit betreft is het meest schrijnende voorbeeld van verbreken van de
werkelijkheid het produceren en gebruiken van oorlogsmateriaal. Komt een groot
deel van de tegenwoordig geproduceerde spullen nog wel enigszins terecht,
althans in de westerse wereld, het oorlogsmateriaal kan helemaal niet
terechtkomen. ! Toch ligt een aanzienlijk deel van de productie in de moderne
wereld op dat terrein. Dat is mogelijk omdat het niet om de producten maar om
de winst gaat.
No.121
De westerse wereld staat in het teken van
het mannelijke, en onder bepaalde omstandigheden is het zelfs een patriarchale
wereld. Dominant in een dergelijke cultuur is het begrip veelheid. Je kunt ook
zeggen dat het begrippenkoppel het een en het ander op de voorgrond staat. Dat
is niet altijd zo geweest: in de oudheid, toen de mensen dichter bij zichzelf
als bewustzijn stonden, lag het ineen zijn van het een en het ander op de
voorgrond. De cultuur stond in het teken van de eenheid of heelheid en daarin
werd alles gezien als in elkaar overgaand zonder scheiding. Uiteraard kun je
hieruit concluderen dat de oudheid in het teken van het vrouwelijke stond.
Verhalen uit die tijd wijzen daar dan ook onmiskenbaar op.
Het ligt in de aard van de westerse
cultuur om op gezette tijden de oudheid te romantiseren met betrekking tot het
vrouwelijke. Soms gaat men zo ver dat men de stelling verkondigt dat in de
oudheid de vrouwen de baas waren en dat daardoor het samenleven van de mensen
veel minder agressief en zakelijk zou zijn geweest. Het leven was veel
liefelijker, meent men. In feite echter besefte men wel dat alles inhoud van
het vrouwelijke geheel was en uit dat geheel, als oermoeder, was voortgekomen,
maar dat hield wel in dat van die inhoud zo ongeveer niets tot zijn recht kon
komen. Die inhoud was, om zo te zeggen, naamloos in het geheel verzonken. Voor
de mensen betekende dit dat er helemaal geen besef van individu-zijn was. Het
onderscheid tussen de ene en de andere individu stond niet op de voorgrond. Je
vindt dat nog enigszins terug in het vroege Europa toen bijvoorbeeld
kunstenaars het niet nodig vonden hun naam aan hun kunstwerken te verbinden.
Men bleef anoniem en er was niet de behoefte om aan eigen bekwaamheden status
te ontlenen. In de oudheid was er echter altijd wel één die wel status had, en
dat was degene die zichzelf en anderen ervan kon overtuigen dat hij het geheel
vertegenwoordigde. Zijn status berustte dan op de bewering Ik ben de
vertegenwoordiger van het geheel. Zo iemand ging dan gelden als absoluut
heerser, in feite was hij de énige individu! Als zodanig stelde hij aan de
mensen de wet en de enige en afdoende legitimatie daarbij was het feit dat hij
het zei namens het geheel. Van enige argumentatie was geen sprake, zijn woord
was wet. Dat was het geval omdat hij het geheel vertegenwoordigde. In Egypte
handelde de Farao namens zijn zuster, dat wil zeggen: namens de goddelijke
vrouw, die in de praktijk al of niet echt zijn zuster was. De Farao oefende
alle macht uit, voerde het leger aan en stelde de wet. Hij had het dus voor het
zeggen, maar steeds uit naam van de goddelijke vrouw, het geheel. In allerlei
varianten kwam deze figuur in de oudheid voor: de mannelijke machthebber in wie
alles samenkwam (denk aan de totaaltrilling) en die deze positie ontleende aan
het inhoud-zijn van het vrouwelijke geheel. Er zijn wel culturen geweest waarin
de vrouwen de macht hadden. Doorgaans zijn die van zeer oude datum, namelijk
van voor- historische tijden. Maar over het algemeen betekende het matriarchaat
niet dat in de praktijk de vrouwen de baas waren.
Hun betekenis lag meer bij de voortplanting via de vrouwelijke lijn en hun
fungeren als idealiteit bij allerlei religieuze sacramenten. In
overdrachtelijke zin kun je zeggen: de man, als enig bestaand individu, is de
wereld en de vrouw is de hemel. Het gaat er in het bovenstaande om te laten
zien dat de basisverhouding van de oercel, namelijk
het geheel met haar inhoud, in de cultuur tot uitdrukking komt en dat je,
filosoferende, de lijn vanuit die basis moet doortrekken naar alle
manifestaties van het leven. Daarbij moet je echter goed voor ogen houden dat
niemand weet heeft van deze verhouding - hij laat zich ongeweten gelden, en
zelfs als men die verhouding aan de oercel ontdekt
wordt hij als regel niet doorgedacht naar het leven in haar uiteindelijke vorm:
de mens. Met de ontwikkeling van de westerse wereld komt de zaak er heel anders
uit te zien. De nadruk komt nu op de inhoud als zodanig te liggen en dus wordt
het begrippenkoppel het een en het ander de maat. De mensen gaan zich van
elkaar onderscheiden, zij gaan zich uitwerken als individu en komen zodoende
los van elkaar te staan. Dat is de mannelijke wereld en die staat in het teken
van de veelheid. De mensen komen dan niet boven het stadium van de verzamelaar
uit. Er moet zoveel mogelijk bijeen gegraaid worden, niet alleen aan spullen,
maar ook aan kennis. Het toppunt van westerse ontwikkeling is: zoveel mogelijk
kennis vergaard hebben! Een heldere gedachtegang leidt niet tot algemene
waardering maar wordt met grote argwaan benaderd, tenzij het alleen maar een
gedachtegang lijkt en in feite slechts een aan de norm beantwoordende
rangschikking van kenniselementen is.
Je kunt niet promoveren
op een gedachtegang, wel echter op een verzameling ordelijk gerubriceerde
kennis. We hebben dus in de mannelijke cultuur te doen met de mens als
verzamelaar. Ook in die westerse mannelijke wereld berust de macht bij de
mannen. Nu echter ligt de legitimering daarvan niet meer bij iets anders,
namelijk het vrouwelijke geheel, maar bij het mannelijke zelf. Verwezen wordt
niet meer naar het geheel, maar naar de zogenaamde geest, zich manifesterend in
een mannelijke god. Voor zover een westerse man zich op die god beroept is hij
te typeren als de patriarch. Hij behoeft zich nergens rekenschap van te geven,
zijn waarheid is zonder meer de waarheid, juist omdat het zijn waarheid is. Hij
zegt dan ook: Het is zo omdat ik het zeg, met de nadruk op ik. Het
mannelijke op zich behoeft niet per se patriarchaal te zijn. Het gelden van het
een en het ander houdt immers ook in dat er vergeleken kan worden en dat er dus
discussie mogelijk is. Je kunt van mening verschillen en dat is iets dat
tegenwoordig meer en meer erkend wordt. Daarmee verdwijnt het patriarchale,
zonder evenwel als grondslag voor de mannelijke wereld opgeheven te worden. Op zichzelf
behoeft de ontwikkeling van het mannelijke geen ramp te zijn.
Het ligt in de logica dat
de inhoud van het geheel ernaar gaat streven tot zijn recht te komen. Het kan
niet blijvend als een naamloze zaak in het vrouwelijke geheel verzonken
blijven. De mens moet zichzelf als individu leren kennen en waarmaken, maar het
maakt een heel verschil of dit geschiedt als een op zichzelf staande zaak, die
louter in zichzelf gelegitimeerd is, of als een zaak die zijn rustpunt en zijn
waarheid in het geheel vindt. Dit laatste is evenwel voorlopig in de moderne
cultuur niet aan de orde. Aanvankelijk op patriarchale wijze en later op
redelijke wijze stelt de westerse mens zichzelf als individu, vanuit een
mannelijk gezichtspunt, als de absolute maat. En daarmee komt de gehele
werkelijkheid in een luchtledig terecht. Alles hangt als los zand aan elkaar,
niemand weet waarom en waarheen en niemand vindt rust. Als je de oudheid
vergelijkt met de moderne tijd valt het volgende op: in de oudheid kwam de
inhoud niet tot zijn recht, maar de grondverhouding van de werkelijkheid werd
wel beseft, namelijk dat er eigenlijk alleen maar het vrouwelijke geheel is.
Maar in de moderne tijd komt daarentegen die grondverhouding niet tot zijn
recht, zodat je kunt zeggen dat de moderne mensen vervreemd zijn van de
werkelijkheid. Dat de zaak zo ligt komt voort uit het feit dat de verhouding
tussen het geheel en haar inhoud asymmetrisch is. De inhoud kan alleen maar
binnen het geheel tot zijn recht komen en is dus eigenlijk een afhankelijke
grootheid. Echt zelfstandig is alleen maar het geheel en dus het vrouwelijke,
precies zoals er wezenlijk maar één levende cel is, en die is vrouwelijk.
No. 122
De cultuurontwikkelingen
van de wereld van de oudheid en die van de westerse wereld vertonen geen
symmetrie. In beide ontwikkelingen is er geheel iets anders gaande. Dat komt
omdat de verhouding het geheel en haar inhoud van een heel ander karakter is
dan de verhouding de inhoud van het geheel. Voor de eerste verhouding geldt
namelijk dat er iets tot zijn recht moet komen (de inhoud als verzameling van
afzonderlijke elementen), terwijl voor de tweede geldt dat er iets ergens in op
moet gaan (de afzonderlijke elementen moeten met elkaar een geheel vormen).
Zoals gezegd leidt dat tot volkomen verschillende cultuur ontwikkelingen en
wereldbeschouwingen. Als je beide verhoudingen ineen denkt, krijg je niet iets
nieuws dat uit de optelsom van beide verhoudingen bestaat, maar dan krijg je
één zaak die zich naar zijn ware aard laat gelden: het geheel met haar
werkelijk bestaande, haar reële, inhoud. Je krijgt dan dus niet twee
afzonderlijke begrippen, maar slechts één begrip, waarin beide aspecten ineen
zijn. In de oudheid lag het geheel op de voorgrond en de inhoud, die uiteraard
wel aanwezig was, lag daarin naamloos verzonken. Behalve de vertegenwoordiger
van dat geheel gold niemand als individu. Toch is van die situatie te zeggen
dat hij niet in strijd was met de werkelijkheid. De mensen leefden dus in een
reële cultuursfeer. Daarover vertelden zij wel van allerlei onwaarschijnlijke
verhalen, over de strijd van licht en donker, goed en kwaad, mannelijk en
vrouwelijk, maar die verhalen hadden een betekenis die op zichzelf niet fictief
was. Dat blijkt als je die verhalen terugvertaalt: het besef omtrent de
werkelijkheid was reëel. Dat betekent in geen geval dat de kennis omtrent de
werkelijkheid betrouwbaar was; men wist zo ongeveer niets over de samenstelling
van de materie en over de fysische processen die in de kosmos plaats vinden. De
kennis die men intussen wel vergaard had, bijvoorbeeld over de sterrenhemel,
berustte uitsluitend op waarnemingen en eeuwenlange ervaringen. Niet echter,
zoals onze kennis, op onderzoek, analyse en theorievorming. In de westerse
wereld, te beginnen met de Romeinen, kan er geen reële kijk op de werkelijkheid
meer zijn, tenminste, niet binnen het cultuurbesef. Er zijn natuurlijk hier en
daar wel individuen met een juiste kijk! Je kunt dat gebrek aan inzicht
betrekkelijk gemakkelijk waarnemen aan het reilen en zeilen van het westen.
Vooral tegenwoordig is het opvallend hoezeer bijvoorbeeld de leiders van deze
wereld in het duister tasten bij hun pogingen de maatschappij te besturen.
Maar, je kunt het ook nagaan vanuit het gegeven dat het nu om de inhoud gaat en
dus om de verzameling afzonderlijke elementen. Het is dan namelijk
onvermijdelijk dat het geheel verloren gaat omdat bij het op zichzelf stellen
van die elementen de samenhang verbroken wordt. Resultaat is een besef omtrent
een werkelijkheid die als los zand aan elkaar hangt. Dat is een irreëel besef,
want zo is de werkelijkheid helemaal niet! De verschillende verschijnselen doen
zich wel als van elkaar gescheiden voor, maar zij zijn dat in feite niet.
Gaandeweg verzinkt de westerse mens qua cultuurbesef weg in een poel van waanideeën.
Al tamelijk vroeg ontstaat er in de westerse cultuur een wantrouwen tegen en
een afwijzen van alles wat vrouwelijk is. Dat geldt ook ten aanzien van de
natuur; zij wordt, evenals de vrouw, beschouwd als duister, ondoorgrondelijk,
irrationeel, onhanteerbaar en vooral ook van een lagere orde. Dat is, in het
algemeen gesproken, het beeld van de heks. Er zijn in het westen heel wat
vrouwen als heks ter dood gebracht. Dat waren als regel zelfstandige vrouwen,
die op de een of andere manier een sterke associatie met de natuur opriepen:
vroedvrouwen, natuurgeneeskundigen, kruidenvrouwen en dergelijke.
Kortom, het gaat over een
minderwaardige werkelijkheid die onderworpen moet worden en dienstbaar gemaakt
aan de man en het mannelijke. Het christendom haakte daar geraffineerd op in en
ook vandaag wordt dat nog, qua besef, gehandhaafd, al zegt men dat dit niet het
geval is en plaatst men bij tijden het vrouwelijke op een voetstuk. De vrouw
moet dan rein, onschuldig en moederlijk zijn. Maar dan wel voor de man! Veel
vaker komt het echter voor dat er een hysterische angst voor de vrouw is,
bijvoorbeeld binnen het fascisme. Maar niet alleen daar: ook de moderne mens
kent die diepe psychologische angst. Het behoort tot de westerse cultuur om in
machtsverhoudingen te denken, een zaak die logisch meekomt aan het op zichzelf
stellen van de afzonderlijke mensen omdat daardoor de verschillen geaccentueerd
worden. Voor dit denken is alleen al de suggestie dat het mannelijke binnen het
vrouwelijke behoort te zijn niet te verwerken.
Men gaat onmiddellijk
denken aan de man als pantoffelheld, de man die thuis niets te vertellen heeft.
De man dus die zijn macht heeft moeten afstaan aan de vrouw. Dergelijke
misvattingen zijn bijna niet te vermijden, reden waarom het nauwelijks zin
heeft over deze dingen te praten. Je kunt je afvragen of de volgorde in de
ontwikkeling, waarbij het besef van het geheel opgevolgd wordt door het besef
van de elementen, een noodzakelijke is en of het niet mogelijk zou zijn geweest
dat de zaak andersom verloopt. Het antwoord moet zijn dat het niet andersom
kan. Je moet namelijk bedenken dat je, om de werkelijkheid te kunnen
analyseren, eerst de beschikking moet hebben over een algemene voorstelling van
de werkelijkheid. Anders gezegd: de werkelijkheid moet er eerst voor je zijn
wil je haar onderdelen kunnen gaan onderzoeken. In de oudheid komt die
voorstelling langzaam maar zeker tot stand, en wel in wisselwerking met de
werkelijkheid als bewustzijn. In die voorstelling liggen de dingen nog niet uiteen,
maar vormen met elkaar nog een samenhangend geheel, zonder dat men vooralsnog
weet wat die dingen zijn. Men geeft ze uiteraard wel een naam, maar zo'n naam
geeft eigenlijk aan wat de verhouding is tussen die dingen en het geheel. Als
die samenhangende, maar in essentie onbegrepen, voorstelling er optimaal helder
is, kan men zich af gaan vragen waaruit die zaak bestaat, wat de samenstellende
delen zijn. Dan kan de analyse beginnen en die begint dan ook. Je kunt achteraf
constateren dat de Romeinen de eerste culturele verzamelaars waren: in het oude
Rome was het een ratjetoe van naast elkaar bestaande culturen. Maar daaraan
voorafgaand, in de Evangelisch-Griekse cultuur, vloeiden alle culturen ineen.
Dat was het culminatiepunt wat betreft een volledige en heldere voorstelling.
Je kunt zeggen dat men in die tijd zag hoe de werkelijkheid is, zonder te weten
wat zij is. Het is bepaald niet verwonderlijk dat men uitgerekend toentertijd
met het liefdesbegrip kwam: het ineen zijn van het een en het ander! Dat leverde
in Griekenland de meest zuivere kunst op, in de vorm van het beeld van de Afrodite en de Apollo en ook het meest omvattende denken
waartoe de mens in staat is. Dat denken, dat wij in verminkte vorm nog terug
vinden in de Evangeliën, vertoont dan ook alle kenmerken van een dergelijk
inzicht: nihilisme (geen waarde hechten aan, de wereld is een lijk, geef de
keizer wat des keizers is, enzovoort), anarchisme (in vrijheid leven in gezagsloze gemeenschappen), socialisme (als ik er ben, ben
jij er ook) en communisme (wij zijn met zijn allen). Maar, al die prachtige
begrippen konden te voorschijn komen juist omdat de voorstelling nog niet uit
elkaar gehaald was en nog een samenhangend geheel vormde. Je kunt ook zeggen:
omdat de inhoud van de zaak nog niet bekend was. En die kan alleen maar dan
bekend worden als je datgene dat je uit wilt zoeken ter beschikking hebt.
Bladwijzers:
Algemeen Belang – zie nrs. 123 t/m 128 ;
Er is in de
cultuurontwikkeling een periode van overgang geweest, die je eigenlijk wel
uniek kunt noemen. Dat was de periode die ik de Grieks-Evangelische periode heb
genoemd. Het kenmerk van die periode is dat er een helder zicht op de
werkelijkheid was, vergezeld van het besef dat die werkelijkheid gedoemd was
uiteen te vallen. Aan die periode was het zich ontwikkelen van die heldere kijk
voorafgegaan, voornamelijk vanuit het oude Oosten, en erna kwam het verbreken
van het geheel. Wat dit laatste betreft komt dit voor de dag als enerzijds de
ontwikkeling van de mens als individu en anderzijds van de mens als
wetenschappelijk onderzoeker. In de Grieks-Evangelische periode was er een
optimale verwantschap met de werkelijkheid als bewustzijn, zich vertonend als
een denken in beelden. Je zou kunnen zeggen: de voorstelling als verbeelding.
In de Evangeliën vind je dan ook velerlei in beelden gegoten gedachten,
denkbeelden.
Te beginnen met de
Romeinse cultuur verliezen de mensen hun verwantschap met die integrale
voorstelling en er ontstaat agressie tegen het vrouwelijke en eigenlijk ook
tegen het leven zelf. Zoals ik al vaker heb gezegd: de wereld komt op zijn kop
te staan, het gaat nergens meer over en er is een toenemende vervreemding.
In de letterlijke zin van het woord kun je van een krankzinnige wereld gaan
spreken. Men investeert een enorme energie in het elkaar naar het leven staan,
in het zich verheffen van de een boven de ander, in het elkaar betwisten van
eigendommen en in het vestigen en handhaven van macht. Slechts een klein deel
van die energie zou voldoende zijn om de rijkdommen van deze planeet ter
beschikking te stellen van diegenen die ze nodig hebben en om met zijn allen
gezellig te leven. Men twist om het bezit van een oliebron, een stukje grond,
een brood, terwijl het veel minder moeite zou kosten en meer welvaart zou
opleveren als men die dingen als iets gemeenschappelijks zou beschouwen, niet
gemeenschappelijk in de staatkundige zin, zoals men in de Sovjet-Unie beoogde,
maar gemeenschappelijk in de individuele zin: de dingen zijn van ons allemaal
en niemand maakt uit wat ons wel en wat ons niet toekomt. Een aardige
vergelijking levert nog steeds het boek Utopia van Thomas More (1478-1535) op.
More beschrijft daarin hoe het in Nergens land toeging. Uiteraard zitten er van
allerlei gedateerde elementen in, maar over het algemeen is te zeggen dat er
een beschrijving van een geheel andere werkelijkheid wordt gegeven, precies het
omgekeerde van de westerse. In het westen steekt men pluimen op de hoed en
behangt men zich met glimmende voorwerpen. Op zichzelf moet ieder dat voor zich
weten, maar het is wel de moeite van het overdenken waard welke wereld van
macht, inbeelding en gewichtigheid daar achter ligt. De mens als zwaarwichtig
verschijnsel, loodzwaar drukkend op zijn wereld, doordrongen van eigen waarde
en eigen voortreffelijkheid. En dat in tegenstelling tot datgene dat de mens
werkelijk is: lichtvoetig, op grond van het instorten van de materie tot
beweeglijkheden, ons bekend als het begrip geest, en voorts zonder waarde en
specifieke voortreffelijkheid. Gezien in dat licht verschijnt de westerse mens
als een ontkenning van alle menselijkheid, als een wezen dat op zijn kop staat,
een wezen dat letterlijk verkeerd is. Heel vaak kom je de gedachte tegen dat
het met de mensheid fout gegaan is en over het algemeen voelt men wel aan dat
dit ergens aan het einde van de oudheid gebeurd zou moeten zijn. Dostojewski
merkt meerdere malen op dat het westen de werkelijkheid verbroken heeft. Dat is
op zichzelf juist gezien, maar niet juist is zijn suggestie dat het westen daar
schuld aan zou hebben.
Dat zou wel het geval
zijn als de mensheid een keuze had, maar de feiten liggen zo dat het verbreken
van de werkelijkheid onvermijdelijk is. Zoals ik heb laten zien kan het niet
anders dan dat de mensen, na het helder voor ogen hebben van de hoedanigheid
van de werkelijkheid, overgaan tot het onderzoeken ervan: hoe zit de zaak in
elkaar. Na het inzicht in de werkelijkheid als vorm begint het uitzoeken van de
werkelijkheid als structuur. En dat laatste leidt logischerwijs tot het
verbreken van de samenhang en dus van het geheel. De werkelijkheid als het
begrip oercel brengt haar eigen inhoud voort. Zo gaan
de mensen zichzelf als voortgebrachte inhoud beseffen. Dat houdt in dat zij in
het teken van het mannelijke komen te staan. Dat betreft een verzameling van
afzonderlijke elementen. Dus gaan de mensen zich tot individuen ontwikkelen.
Een ieder wil zichzelf worden. Wij, moderne westerse mensen, vinden dat heel
normaal, maar in feite is dat zo normaal niet. In een groot deel van de wereld
wordt die individuele ontwikkeling tegen gehouden omdat het belang van het
collectief op de voorgrond staat. Men laat de gemeenschap, steeds opgevat als
de staat, domineren over het individu. Dat moet zich invoegen in en aanpassen
aan de staat en zijn belang.
Logisch redenerend blijkt
dat een onhoudbare opvatting te zijn en we zien dan ook in de praktijk dat
overal op de wereld de mens als individu wakker wordt en het juk van het
collectief van zich af probeert te schudden. Er is, vooral ook in de westerse
wereld, veel kritiek op het gedrag van de mens als individu. Die kritiek komt
er op neer dat die individu alleen maar zichzelf op het oog heeft en daardoor
niet geïnteresseerd is in het zogenaamde algemeen belang. Die kritiek is zeker terecht,
maar er zijn toch een paar dingen die niet uit het oog verloren mogen worden.
Juist omdat ieder voor zich bezig is kon er in de westerse wereld een zeer
fijnmazige infrastructuur ontstaan, die er toe leidde dat zo ongeveer aan alle
levensbehoeften voldaan kon worden. Juist omdat ieder voor zich bezig is
ontstonden er op de goede plaatsen bedrijvigheden. Het is opmerkelijk, hoewel
verklaarbaar, dat moderne managers vergeten zijn dat de gehele infrastructuur
van de westerse wereld zijn oorsprong van onderaf heeft in enkelingen die een zaakje begonnen zijn en
dat er helemaal geen leiding van bovenaf was die daartoe opdracht gegeven
heeft. Eigenlijk is de westerse mensheid in anarchie begonnen. Het is
een feit dat je in de westerse wereld, vooral in de noordwest hoek van Europa,
de beschikking hebt over alle mogelijke levensbehoeften, dat je betrekkelijk
veilig bent voor willekeur en dat je als individu rechten hebt. In de rest van
de wereld is het met dat alles veel slechter gesteld, omdat de ontwikkeling tot
individu daar nog lang niet zover is en omdat die ontwikkeling vaak onderdrukt
wordt. Je kunt met recht stellen dat de noordwest hoek van Europa het verst
ontwikkeld is, maar: dat is wel een ontwikkeling in analytische zin. Het is de
ontwikkeling van een verbroken wereld. Het is echter van belang in te zien dat
het nu net precies de mens van die wereld is die via het eenzijdige voor
zichzelf bezig zijn de grondslag legt voor een wereld waarin alle mensen
aanwezig kunnen zijn, ongeacht hun persoonlijke eigenaardigheden en
kwaliteiten. De inhoud van de werkelijkheid als oercel,
namelijk de verzameling van op zichzelf staande elementen, die stuk voor stuk
tot hun recht moeten komen, wordt door de individualistische mens waargemaakt.
Dat leidt er op den duur toe dat het zich bewust zijn van het geheel weer terug
komt. Dan echter is het een geheel met een effectieve inhoud, die niet meer
naamloos verzonken is. Dan kan de mensheid echt tot samenleven komen,
letterlijk gezellig zijn, zonder druk van bovenaf in de vorm van overheden, hun
vertegenwoordigers en managers. De energie die de mensen eerst gebruikten om
elkaar dwars te zitten vloeit dan terug naar het geheel, zonder dat ook maar
iemand aan dat geheel onderworpen is.
tot hun recht komen-1 tot hun recht komen-2
; China-1
; China-2
; China-3
; China-4
; China-5
;
De cultuur van de mensen
uit de noordwest hoek van Europa is, vergeleken met de rest van de wereld, het
verst gevorderd. Daarmee bedoel ik niet dat zij vooraan zouden lopen wat
betreft het samenvallen met zichzelf als bewustzijn, maar eigenlijk het
tegendeel daarvan. Zij zijn namelijk het verst inzake het zich ontwikkelen en
waarmaken als ik, en dus met het vergaren van kennis omtrent zichzelf
als voorstelling. Daaraan komen een heleboel op zichzelf kwalijke
verschijnselen mee waarvan de belangrijkste zijn het plunderen en uitbuiten, en
ook het elkaar naar het leven staan. Maar intussen is het wel een ontwikkeling
die niet van de cultuur is af te denken, een proces waar de mens doorheen moet
gaan om tenslotte werkelijk bij zichzelf terecht te komen. Omdat de inhoud van
het geheel een verzameling van op zichzelf staande elementen is, gaat de mens,
die zich als die inhoud waarmaakt, over tot het verzamelen van zoveel dingen
als maar mogelijk is. Eigenlijk wil hij alles in bezit nemen. Dat komt doordat
hij als laatste verschijnsel de gehele werkelijkheid tot inhoud heeft. We
hebben immers al gezien dat het bewustzijn op trillende wijze de gehele werkelijkheid
omvat! En het is juist het, bij de opeenvolging van de generaties, telkens weer
optredende moment van helderheid (= nog niet aanwezig zijn van de voorstelling)
dat er toe leidt dat zich het feit laat gelden dat het de mens om de gehele
werkelijkheid gaat. Omdat dit voor ieder individu persoonlijk geldt, wil ook
ieder individu voor zichzelf die gehele werkelijkheid in bezit nemen. Die mens
is wezenlijk een verzamelaar die alles probeert te roven. Je moet er echter
goed op letten dat de mensen niet roven omdat zij rovers zouden zijn, maar
omdat het roven aan hen meekomt. Aan het zich waarmaken als individu komt om te
beginnen het roven mee, en wel zolang en voor zover die individu nog bezig is
zich van de anderen, het collectief, los te maken. En dat laatste is op
zichzelf een heel gewone zaak, een natuurlijk proces dat niet uit kan blijven.
Ieder mens wil zijn persoonlijkheid ontwikkelen omdat ieder mens wil leven
en niet alleen maar overleven. Niemand van ons wil zijn persoonlijkheid
ter wille van wat dan ook inleveren of laten beknotten...Het is veelzeggend dat
de westerse mensen destijds begonnen zijn als rovers. De Germanen hadden de
mentaliteit van een rover. Zij waren dan ook voortdurend met elkaar in strijd.
De Romeinen hebben geprobeerd van die Germaanse wereld een eenheid te maken,
eigenlijk een collectief, een complete verzameling. Dat is hen nooit gelukt en
ook later is er nooit een eenheid gekomen, ondanks het feit dat er wel staten
zijn ontstaan. Het ontbreken van die eenheid vindt zijn moderne uitdrukking in
datgene dat wij de democratie plegen te noemen. Dat is namelijk de poging om
tot iets gemeenschappelijks te komen, een poging die in feite steeds mislukt
omdat er altijd grote groepen zijn die wat anders willen en er voortdurend op uit
zijn hun wil door te zetten. Bij de oude Germanen lag de mentaliteit al klaar
voor de ontplooiing van de mens als individu. Behalve dat die westerse mens
zich als een rover gedraagt, komt ook nog het moordenaar zijn aan hem mee. Je
bent een moordenaar als je beseft dat je een individu doodt. Dat het iemand is
die je vermoordt. In het westen wil men dan ook iedere moord rechtvaardigen,
men wil er argumenten voor hebben. In de praktijk zijn die doorgaans, zeker
voor overheden, gemakkelijk te vinden en de mensen laten zich tamelijk gewillig
ervan overtuigen dat het rechtvaardig is om zoveel duizend mensen doormiddel
van bommentapijten af te slachten. Maar, waarom het gaat is dat je met
argumenten moet komen. Dat duidt op een besef van individualiteit. In de
oudheid, en tot op zekere hoogte ook nu nog in het oosten, bijvoorbeeld China,
rechtvaardigt men zich niet.
Je doodt daar niet iemand
maar iets. Dat noem je dan een misdadig element, dat wil zeggen datgene dat het
collectief verstoort. Maar in de westerse wereld is er altijd nog het besef met
iemand van doen te hebben en juist omdat dit het geval is kun je stellen dat
aan de westerse mens meekomt dat hij een moordenaar is. Als je die westerse
mens louter en alleen beoordeelt op datgene dat aan hem meekomt, dus dat hij
rooft en moordt, dan kun je hem zonder meer misdadig noemen. Zijn gedrag is dan
verwerpelijk. Maar het is goed om te begrijpen dat die mens geen keuze heeft,
hij moet door die fase heen. Zo beschouwd kun je met Hegel zeggen dat de
realiteit goed is. Het is in orde, want het ligt in de logica. Daarmee is het
roven en moorden op zichzelf niet in orde: ieder, zichzelf bevestigend,
individu is vooral mens en hij heeft die misdadigheid maar te laten. Dat wordt
dan ook terdege beseft in het westen, vandaar dat men er paal en perk aan
stelt. Maar het is niet meer dan dat... zodra er verkoopbare argumenten
voorhanden zijn bij overheden worden de grenzen zonder scrupules verlegd!
Niettegenstaande dat is van de westerse mens te zeggen dat hij er geen vrede
mee heeft dat hij rooft en moordt. Want hij is in wezen juist geen rover en
moordenaar.
Omdat dit het geval is
keurt hij voortdurend zijn eigen gedrag af, om zich tegelijkertijd ervoor te
verontschuldigen: hij is er wel toe gedwongen omdat hij anders zijn baan
verliest en hij moet toch ook kunnen overleven! En dus doet hij zijn zaakjes die op zichzelf
geen van alle deugen, met het paradoxale gevolg dat juist hij een verfijnde
maatschappelijke infrastructuur tot stand brengt waarin de mogelijkheden tot overleven
optimaal worden! Dat is nu net niet wat de marxisten verwacht hebben. Volgens
Marx zou het proletariaat steeds meer verkommeren totdat het niets meer te
verliezen heeft en in opstand komt. De revolutie!
Maar, Marx heeft zich
vergist, de westerse wereld heeft niet te maken met een paar rovers en
moordenaars tegenover een grote meerderheid van onschuldige lammeren - in die
wereld zijn het allemaal rovers en moordenaars omdat iedereen bezig is zichzelf
tot individu te ontwikkelen. En dat is dan ook de gang van zaken die wij tot nu
toe meegemaakt hebben. Ik heb gezegd dat het nu gaat om de individu die zich
vooralsnog aan het waarmaken is. Dat betekent dat hij zich losmaakt van de
anderen en die anderen, op hun beurt, maken zich los van hem. Omdat dit een
zaak van individuen is gaat dit proces door totdat het individu-zijn voor
iedereen van kracht is geworden. Op het moment dat dit het geval is vervalt de
strijd om zich van elkaar los te maken en daarmee komt de mogelijkheid vrij om
zich overeenkomstig het bewustzijn te laten gelden. Dat houdt in dat men tot
het inzicht komt dat de ander er ook is, met hetzelfde recht van bestaan en ook
de praktische mogelijkheden daartoe. Als het eenmaal zover is gaat vanzelf
gelden dat al die afzonderlijke, op zichzelf tot hun recht komende individuen
met elkaar een geheel vormen. Dat geheel behoeft niet ingesteld te worden, het
behoeft niet door managers georganiseerd te worden - het is niet nodig om dan
ook maar iemand er aan te onderwerpen, want het geldt vanzelf als de inhoud van
het geheel tot werkelijke inhoud geworden is. Daarom kan er dan ook geen
overheid zijn die de pretentie heeft dat geheel te vertegenwoordigen en die van
daar uit de individuen dwingt zich te onderwerpen. Het geheel is niet te
bedenken noch in te stellen, en daarop berust de fout die de zogenaamde
holisten maken: zij proberen een geheel tot stand te brengen door de elementen
daarvoor aan te passen. Daarmee beknotten zij in feite de individu. Een volgend
station is dat de mensen ook in gaan zien dat zij met zijn allen inhoud van een
geheel zijn. Als dat een feit is geworden zijn de mensen volwassen.
tot hun recht komen-1 tot hun recht komen-2
; China-1
; China-2
; China-3
; China-4
; China-5
;
Onverschilligheid-(nrs. 125 t/m 130) ;
Wij leven op het ogenblik
in een wereld die geheel en al het resultaat is van wetenschap en techniek. Elk
probleem wordt op wetenschappelijke en technische wijze benaderd. Daaraan nemen
niet alleen de vakmensen deel, iedereen is omringd door producten die aan die
wijze van denken te danken zijn, al gaat het maar over de theepot. Voeg bij die
producten dan ook nog eens de organisaties op alle mogelijke gebieden, zoals
bijvoorbeeld de gezondheidszorg, en je zult niets meer aantreffen dat nog door
het wetenschappelijke denken onberoerd is gelaten. Zelfs de natuurproducten
worden op die manier gekweekt. Dat alles levert een breed en in zichzelf
uiterst verfijnd scala van verworvenheden op die stuk voor stuk bijdragen aan
het veilig stellen en overleefbaar maken van ons
bestaan op aarde. Hoe negatief je alle aan de wetenschappelijk denkende
individu meekomende verschijnselen ook beoordeelt, het valt niet te ontkennen
dat de westerse cultuur tot nu toe de meest vruchtbare is. En evenmin valt te
ontkennen dat de inspiratie daartoe gelegen is in de mens als individu. In de
praktijk valt dan ook waar te nemen dat de technologische vruchtbaarheid van de
mens minder is naarmate hij meer gehinderd is om zich als individu te
ontplooien.
Daarnaast kun je je
afvragen wat het westen in immateriële zin heeft opgeleverd. Dan wordt als
eerste je aandacht getrokken door het feit dat er eigenlijk in het westen geen
samenleving is, hetgeen ook niet zou kunnen omdat het juist om de afzonderlijke
individuen gaat. Het ieder voor zich is het wezen van de westerse cultuur. Maar
dat ieder voor zich leidde wel tot het zich ontwikkelen van een zeer verfijnd
rechtsstelsel met betrekkelijk grote waarborgen voor de veiligheid van de
enkeling. Vergelijk je dat met de oudheid - toen er wel een samenleving was -
dan ontdek je dat er in onze wereld recht gesproken wordt, maar dat in de
oudheid de wet gehandhaafd werd, de wet namelijk van diegenen die het geheel
vertegenwoordigden. En het mag dan een feit zijn dat de westerse mens zich als
een moordenaar gedraagt, er is toch een tamelijk duidelijk besef van het begrip
moord, in tegenstelling tot vroeger tijden en tot op zekere hoogte het huidige
oosten, waar zelfs dat besef nog uiterst pril is. Er is een tijd geweest dat de
cultuur van de oude Grieken in het westen in hoog aanzien stond. Dat zou
enigszins te rechtvaardigen zijn, ware het niet dat al dat moois uitsluitend
aan een vrije bovenlaag was voorbehouden. De overgrote meerderheid van de
bevolking was onvrij of zelfs wel slaaf. Voor hen gold de democratie van Pericles (ca.495-429) volstrekt niet!
Als je let op de praktijk
van het persoonlijke leven - en dat is toch in feite het enige leven dat er is
- blijkt dat geen enkele cultuur kan tippen aan de westerse, ondanks het feit
dat begrippen als samenleving, schoonheid, vrouwelijkheid en dergelijke in het
westen niet aan bod komen. Dus, ondanks het feit dat de werkelijkheid als
bewustzijn verwaarloosd is en iedereen zich, vanuit de hem overheersende
cultuur, gedraagt als een rover en een moordenaar. Ondanks dat alles geldt dat
de westerse cultuur het verst gevorderd is. De voor die cultuur typerende
gereglementeerde roofzucht en moordzucht levert voor de enkeling de meeste
overlevingskansen op, juist omdat al die enkelingen last van elkaar hebben en
daardoor gedwongen zijn afspraken met elkaar te maken. Langs die weg kan het
begrip relatie, dat kenmerkend is voor de samengestelde werkelijkheid, de
werkelijkheid als verzameling, zich ontwikkelen en tot zijn recht komen.
Welbeschouwd zijn roofzucht en moordzucht de eerste factoren van het begrip
relatie. Dat is een naar buiten gerichte zaak. Het gaat daarbij immers om het
absoluut gescheiden-zijn van de een en de ander.
Jij bent buiten mij en
dus ben jij er voor mij niet, behalve als een lastig en in de weg lopend
obstakel dat ik maar het liefste op zou ruimen! De betekenis van het roven en
moorden gaat veel dieper dan het feitelijke roven en moorden. Met enige reserve
kun je wel stellen dat er feitelijk niet zoveel geroofd en gemoord wordt,
althans minder dan je op grond van de essentie van de cultuur zou verwachten.
Het is gaandeweg niet alleen een gereglementeerde, maar ook een indirecte zaak
geworden. En als zodanig geldt hij voor alle westerse mensen. Ook voor diegenen
die vanuit hun persoonlijke aanleg niet geneigd zijn tot enige gewelddaad.
Achter het kopen van bijvoorbeeld een brood steekt al die gewelddadige
realiteit: er zijn mensen tekort gedaan door het graan tegen zo laag mogelijke
prijzen in te kopen, er zijn te lage lonen betaald, enzovoort. Onvermijdelijk
maakt ook de goedmoedige mens vuile handen. In het algemeen kun je stellen dat
elke aanschaffing van een product ergens op roof en moord berust. Over de
gehele wereld is de individualisering
zich aan het doorzetten. De mensen maken zich los uit de collectieven waarin
zij gevangen hebben gezeten. En een ieder doet dat ieder voor zich. Juist
daardoor gaat een ieder aan de anderen in de weg staan zodat die zich niet meer
ongebreideld breed kunnen maken.
Het klassieke kapitalisme
is op de terugweg, dat wil zeggen dat het de enkeling niet meer gelukt zich
maatschappelijk als de enige door te zetten en de levens en het bestaan van
anderen te beheersen. Hier en daar zijn er nog wel dictators, maar bijvoorbeeld
die uit de zogenaamd socialistische landen, die wezenlijk nog klassieke
kapitalisten waren, zijn zo goed als allemaal opgeruimd. Steeds meer mensen
zijn begonnen zich ook tot individu te ontwikkelen en daarmee gaan zij in
toenemende mate een rem vormen voor elkaars particuliere kapitalisme. De
ontwikkeling daarvan voert tot zijn eigen ondergang. De moderne wereld is
gebaseerd op rivaliteit, een ieder wil de eerste van de klas worden. Het hele
onderwijssysteem is daarop gericht en dat is het geval juist omdat het
individualisme nog in ontwikkeling is: het is nog steeds iets bijzonders om wat
te bereiken, en dan uiteraard iets in de zin van rijkdom en macht. Die bepalen
het aanzien dat iemand heeft. En dat gaat door totdat ieders individu-zijn
niets bijzonders meer is. De vraag is nu wat er voor de ontwikkelde individu
geldt. Komt er aan hem ook een roof en moord programma mee? Neen, aan hem komt
mee dat hij zich is gaan realiseren dat de andere mensen er ook zijn. Als dat
het geval is, is de werkelijkheid als inhoud van het geheel tot haar recht
gekomen. Ieder individu is dan de ontwikkelde inhoud van het geheel, en de
mensen gaan dat langzaam maar zeker beseffen. Tot het helder worden van dat
besef draagt bij dat de mens, die zichzelf geworden is, ook weer bij zichzelf
als bewustzijn terechtgekomen is. Voor dat bewustzijn geldt dat alles ineen is
en dat leidt er toe dat de mensen in gaan zien met zijn allen te zijn. Het is
natuurlijk niet te voorspellen hoe dit alles zich in de praktijk zal vertonen
en wat de mensen er dan over zullen zeggen, maar dat het bewustzijn zal gaan
gelden, naast het elkaar ontzien wat betreft de relaties, is een ding dat zeker
is. Het complex van verhoudingen dat dan in de mensheid optreedt is te benoemen
met het begrip communisme - een heel ander communisme dan het individuontkennende collectivisme dat de wereld tot op
heden aanschouwd heeft...Voorlopig evenwel zitten wij nog in de fase van het
individu worden. Dat houdt in dat en de misdadigheid en het reglementeren flink
zullen toenemen. De mensen zullen steeds onverschilliger voor elkaar worden en voor al
datgene dat het collectief vertegenwoordigt, zoals daar zijn openbare
voorzieningen en voorschriften van overheidswege. Tegelijkertijd zie je nu
reeds een toenemend gezag van de rechter die in geschillen over de reglementen
moet bemiddelen. Het is namelijk niet de overheid maar het rechtssysteem dat
voor ontwikkelde individuen maatgevend is.
Volwassen worden-1 ; Volwassen worden-2
;
De mens als individu kan
van zichzelf zeggen dat het hem gaat om zijn eigen leven. Gezien in dat
daglicht is het te begrijpen dat die mens onverschillig is voor collectieven, of die nu van
ideologische aard of van politieke aard zijn. Dat leidt in de moderne wereld
tot diepe conflicten omdat die wereld nog steeds overheerst wordt door
overheden, voor wie de afzonderlijke onderdanen op geen andere manier dan die
van het collectief tot gelding kunnen komen. Ook de moderne kreet dat een
samenleving pluriform zou moeten zijn houdt voor een overheid toch nog steeds
in dat het om een pluriform collectief moet gaan: een in zichzelf
gedifferentieerd collectief. Aan zo'n collectief worden allerlei namen gegeven,
in de hoop dat de individuen erdoor gemotiveerd zullen worden om bepaalde
politieke, commerciële en ideologische belangen van overheden te dienen. Zo
konden wij onlangs meemaken dat de Amerikanen weer met hun vaderland op de
proppen kwamen toen er belangen in het Midden-Oosten op het spel stonden en er
een oorlog uitgevochten moest worden.
Opmerkelijk daarbij was
dat de soldaten er zelf op wezen dat zij uitsluitend ter wille van hun
kameraden zouden vechten. Zelfs een generaal bevestigde dat soldaten niet voor
hun land vechten. Het begrip overheid houdt in dat de individuen er niet zijn
voor zichzelf, maar voor iets anders buiten henzelf. Onder dat begrip overheid
vallen niet alleen de zogenaamde regeringen, maar alle instellingen die
voorgeven een bepaalde groep leiding te geven of te vertegenwoordigen. En
daarbij gaat het steeds om een collectief waarin afzonderlijke mensen zich
invoegen en zich aanpassen om zichzelf in dienst te stellen van iets dat buiten
henzelf ligt. Dat begrip overheid is dus in strijd met het begrip individu.
Tijdens het zich ontwikkelen van de mens als individu staat het collectief nog
steeds op de voorgrond, Óók voor het besef van die individu. Dat leidt ertoe
dat deze voortdurend voor zichzelf bezig is om tegelijkertijd de toenemende onverschilligheid voor
het collectief af te keuren, uiteraard vooral als het anderen betreft! Die
anderen worden dan zonder meer egoïsten genoemd. Het toenemende besef dat het
de afzonderlijke mens om zichzelf gaat is, ondanks alle tegenwerking, niet
tegen te houden. Zoals ik heb laten zien kan de mensheid niet volwassen
worden zonder de ontplooiing van het individu. De inhoud van het geheel
moet tot zijn recht komen. Daarbij worden de oude zienswijzen omtrent
leidinggevende overheden, die wezenlijk nog uit de oudheid stammen, almaar meer
onrealistisch, hetgeen zich manifesteert in het steeds paniekerige gedoe
van die overheden. Hun greep op het collectief is eigenlijk al fictief
geworden, de zaak is in de praktijk al uitgehold. Dat geldt niet alleen voor de
overheden en collectieven, het geldt uiteraard in de eerste plaats voor het
denken van de mensen. Omdat in dit denken de praktische inwerking van de spanningen
tussen de individuen een minder indringende rol speelt kan deze dynamiek
gemakkelijk buiten beschouwing gelaten worden. Daardoor loopt het denken achter
bij de praktijk, zodat je bijvoorbeeld in de filosofie nog nauwelijks een
positieve benadering van de individu in de cluster collectiefindividu
tegenkomt. Anders gezegd: jij en ik komen in de filosofie nog steeds niet voor.
Men denkt de individu nog altijd in termen van collectieven, namelijk als
element van een verzameling, gewoonlijk gemeenschap, samenleving of
maatschappij genoemd. Vanuit die verzameling denkt men dan na over de individu,
met als gevolg dat jij en ik er onvermijdelijk als een onderdaan uitkomen. Dus
als een mens die bestaat ter wille van iets anders...
Het is verklaarbaar, maar
toch verbazingwekkend, dat zelfs de filosofen nog niet van de erfenis van de
oudheid zijn losgekomen! Je kunt opmerken dat de onverschilligheid van de mensen zich nooit richt
op hun eigen wereldje, maar steeds op voorzieningen die vanuit een overheid tot
stand zijn gekomen, zelfs als dat voorzieningen zijn die voor de mensen van nut
zijn. Telefooncellen, treincoupés, huurwoningen, groenstroken, enzovoort,
moeten het ontgelden. De helft van de bevolking begeeft zich niet meer naar het
stemlokaal, niet op redelijke gronden (er zijn filosofisch sterke argumenten om
niet met het legaliseren van overheden mee te doen), maar uit asociale onverschilligheid. Gezien
vanuit de optiek van het collectief (de maatschappij, de staat en dergelijke)
is dat buitengewoon verwerpelijk en ik zal niet beweren dat het allemaal zo
leuk is! Maar, nogmaals: deze verwerpelijke en zelfs wel bedreigende zaken zijn
toch symptomen van een verdergaande ontwikkeling van de mensen. Als
vanzelfsprekend veronderstelt menigeen dat vooruitgang altijd aangenaam van
karakter is; in materieel opzicht is dat doorgaans inderdaad het geval, maar
als het gaat over een volgende fase van de cultuurmentaliteit behoeft dat lang
niet altijd zo prettig te zijn. Een fase van ondergang is in de praktijk
verwarrend en bedreigend, terwijl toch in zo'n fase het tot bloei komen van
iets nieuws, aanvankelijk onder de oppervlakte, plaatsvindt.
De
aanwezigheid van overheden berust op een ouderwetse voorstelling van de
werkelijkheid. Het uitvaardigen van wetten, onvermijdelijk nadat er zich in de
bevolking nieuwe ontwikkelingen voorgedaan hebben, is een op ouderwetse opvattingen
gestoelde bezigheid, die een erfenis uit de oudheid is. Daarbij wordt een
bepaalde machtsverhouding tussen de enkeling en het collectief afgedwongen. De
moderne individu echter vraagt niet om wetten, maar om regeling van de relaties
tussen zichzelf en de anderen. Dat is in feite een juridische kwestie, het is
een zaak van het recht. Je ziet dan ook dat er in onze tegenwoordige
maatschappij in toenemende mate een beroep op de rechter wordt gedaan als er
geschillen gerezen zijn. En ook zie je dat de uitspraken van de rechter serieus
genomen worden - zelfs stakers houden op met staken als de rechter daartoe
opdracht geeft! Dat wijst er op dat in het denken de individu meer op de
voorgrond komt te staan, terwijl de overheid zienderogen aan gezag inboet. Daarmee
vervalt ook het zogenaamde vertegenwoordigen, waarbij men voorgeeft namens
mensen op te treden, maar in feite de eigen positie rechtvaardigt doormiddel
van een collectief. Er is inderdaad een verschil tussen de overheid van de
oudheid en die van de westerse wereld. Dat verschil evenwel ligt niet in de
absolute macht van beide, maar in de wijze waarop die macht gelegaliseerd
wordt. Vroeger was het voldoende om tot een bepaalde clan of familie te
behoren, of door goddelijke uitverkiezing tot overheid (tiran) geroepen te
zijn, maar tegenwoordig moet je om te beginnen voldoende mensen verleid hebben
om op je te stemmen, en vervolgens moet je voldoende intrigant zijn om, temidden van de andere gekozenen, een zo machtig mogelijke
positie te veroveren. In wezen is er dus geen verschil: in beide situaties heb
je te doen wat er gezegd wordt. En, zoals gezegd, is dat in strijd met datgene
dat voor de individu geldt. Het is opmerkelijk dat de anarchisten nog steeds
doende zijn een organisatievorm voor een toekomstige betere maatschappij te
bedenken. Zij zoeken dus naar een redelijk systeem waaraan de individuen zich
zullen moeten onderwerpen. Dat dit in strijd is met hun eigen anarchistische
ideeën schijnt hen niet op te vallen. Er bestaat geen redelijke organisatievorm
waarin tegelijkertijd iedereen vrij is van overheidsdwang. De enige vorm waarin
de vrijheid van de individu tot zijn recht kan komen is de juridische, die vorm
dus waarin de mensen zelf in volle vrijheid hun persoonlijke relaties regelen.
Volwassen worden-1, Volwassen worden-2
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ;
Het is een feit dat wij
tegenwoordig het begrip individu kennen, maar het is nog maar de vraag of het
in onze cultuur begrepen wordt. Men weet inderdaad dat het om de mens als
enkeling gaat, maar nader onderzoek brengt aan het licht dat in het denken die
enkeling benaderd wordt vanuit een collectivistisch standpunt: de enkeling is
het kleinste element van het collectief. En steeds worden aan die enkeling
beperkingen opgelegd, omdat hij zich te houden zou hebben aan de regels die het
collectief hem oplegt. In het denken is het collectivisme dus nog steeds
maatgevend. De reden daarvan is dat wij niet te maken hebben met een wereld van
individuen, maar een wereld van zich ontwikkelende individuen, die vooralsnog
niet terecht zijn gekomen bij hun eigen zichzelf-zijn en die zodoende nog
overkoepeld worden door het collectief. Dat begrip collectief is een erfenis
uit de oudheid, het gaat over het oude besef omtrent het geheel, nu echter niet
voorzien van een er in verzonken verzameling enkelingen, maar voorzien van een
verzameling aangepaste enkelingen. Bijgevolg speelt de aanpassing een cruciale
rol in het huidige denken over de cluster individugemeenschap. Bij het collectivistische
denken behoort het stellen van wetten.
Maar, dat stellen van
wetten heeft steeds minder effect, enerzijds doordat het almaar moeilijker
wordt er een algemene gelding aan te geven (wat tot het maken van talloze
uitzonderingen en extra bepalingen leidt) en anderzijds doordat de wetten op
zichzelf steeds minder serieus genomen worden en de mensen zich er nauwelijks
nog aan gebonden voelen. Dat staat in tegenstelling tot het toenemende gezag
van de rechter. Desondanks is het nog steeds zo dat, bijvoorbeeld in de
filosofie, maar ook in de sociologie, de individu beschouwd wordt vanuit het
collectief. Je kunt dat vaststellen aan het feit dat men onveranderlijk begint
met het stellen van eisen aan de enkeling en dat men niet of nauwelijks op het
idee komt om de rechtvaardigheid van dat stellen van eisen in twijfel te
trekken. Het gaat hierbij dus om het bij voorbaat stellen van die eisen. Zonder
dat men het in de gaten heeft maakt men het dan onmiddellijk onmogelijk om
zinvol over de mens als individu na te denken. Het resultaat is onvermijdelijk
dat de enkeling een ondergeschikte is die van alles moet en die, als het
helemaal niet anders kan, ook nog het een en ander mag! Als je de mens denkt
vanuit zijn werkelijke zelfstandigheid kom je stellig tegen dat mensen onder
omstandigheden aan zichzelf en aan elkaar eisen stellen. Die behoren dan echter
tot het terrein van de relaties en die zijn dan ook steeds weer anders en nooit
bij voorbaat vast te stellen. Bovendien dienen die eisen niet een collectief
maar zelfstandige mensen en het zijn dan vanzelf eisen die voor die mensen
betekenis hebben en dus in de praktijk zinvol zijn. Is dat laatste niet het
geval (niet iedereen stelt steeds redelijke eisen!), dan kan iemand zich aan de
betreffende relatie onttrekken om zo aan die onredelijke eisen te ontkomen. Als
je de mens als individu denkt als een zelfstandigheid kom je een viertal
begrippen tegen die bij de moderne mens wel bekend zijn, maar die onvermijdelijk,
vanuit het collectivistische denken, in een geheel verkeerd en zelfs wel
negatief daglicht zijn komen te staan. Als zodanig hebben zij voortdurend een
rol gespeeld, goedbedoeld bij diegenen die zich ertoe aangetrokken hebben
gevoeld en bestreden door diegenen die op de een of andere manier aan het
collectief macht ontleenden. Begrippen ook die tegenwoordig vrijwel allemaal
uit het zicht zijn verdwenen, hetgeen eigenlijk wel toe te juichen valt omdat
zij toch maar verminkt naar voren kwamen.
Het
gaat dan om de begrippen nihilisme, anarchisme, socialisme en communisme
- in deze volgorde. Van geen van deze begrippen is in de praktijk iets
terechtgekomen, uiteraard door de druk van het collectivisme. Toch is het
opmerkelijk dat deze begrippen in het denken een rol gingen spelen juist toen
in de mensen een besef van individualiteit door ging breken. Dat besef bracht
vrijwel onmiddellijk de essentie van de zaak tot bewustzijn, maar bij het zich
concretiseren van dat besef - het zich waarmaken als individu - ging de
betekenis van die essentiële begrippen verloren en veranderde alles in een
aantal warrige en onrealistische theorieën die, zelfs met gebruikmaking van
geweld (de Sovjet-Unie, China en dergelijke), onmogelijk in de praktijk
toepasbaar zijn. Zo ontaardde het nihilisme vooral in Rusland in redeloze
terreur, mislukte het theoretische anarchisme in Spanje aan het eind van de
dertiger jaren en is de mislukking van socialisme en communisme tegenwoordig
een feit geworden. Maar het ging daarbij wezenlijk niet om de inhoud van
genoemde vier begrippen. Het ging om de verbasteringen ervan, omdat zij
onvermijdelijk door de vooronderstellingen van het collectivistische denken
in een geheel verkeerd daglicht gesteld werden, en dan vooral door diegenen die
er heil van verwachtten. Het begrip nihilisme moet gezien worden in het licht
van datgene dat ik al over de ontwikkelde individu gezegd heb: als alle mensen
voor ieders besef, en dus ook onderling, individu geworden zijn en datzelfde
ook geldt voor de producten van die mensen, vervallen de waardeverschillen
tussen de afzonderlijke mensen.
Met het vervallen van die
verschillen wordt het waardebegrip een leeg begrip.
Je kunt dan ook stellen dat er wezenlijk niets is dat waarde heeft. En ook is
er niemand die waarde heeft. Dat is de werkelijke inhoud van het begrip
nihilisme, een begrip dat in onze huidige cultuur vrijwel niet verstaan wordt,
juist omdat iedereen nog bezig is eigenwaarde te ontwikkelen en te
bevestigen. Het begrip anarchisme heeft als inhoud dat de mens zichzelf
bestuurt. Het tot gelding komen van dat begrip vooronderstelt dat er geen
materiële of ideologische waarden zijn die de mens dwingen een bepaalde kant op
te gaan. Zijn die waarden er wel dan kun je niet spreken van een zichzelf
besturend mens, het zijn dan de waarden die hem besturen. Anarchisme heeft dus
in feite niets met het bedenken van organisatievormen te maken, juist omdat het
zichzelf besturen een puur individuele, en dus onvoorspelbare, aangelegenheid
is. Het begrip socialisme heeft als inhoud dat de ene mens heeft leren
herkennen en erkennen dat de andere mens er ook is. Je mag je niet verkijken op
de praktijk, waarin die andere mens juist van die ene mens eist hem ook te
erkennen. In dat geval is die eisende afhankelijk van iemand anders en dus
helemaal nog geen zichzelf besturend mens. Dan geldt dus het begrip anarchisme
niet. Essentieel hierbij is dus dat de mens als ik - waarom immers alles
begonnen was - de andere mensen zonder het voorbehoud van welk waardeoordeel
dan ook erkent. Met iets als een partij of een vereniging van proletariërs
aller landen heeft dit niets te maken. Tenslotte het begrip communisme. Dit is
eigenlijk het meest omvattende begrip omdat daaraan tot uitdrukking komt dat
alle mensen met zijn allen zijn. Dit met zijn allen zijn vertoont zich in zijn
verminkte vorm als de eenheid van een totalitaire staat, waarin alle mensen
volstrekt gehouden zijn zich overeenkomstig de voorschriften van de
machthebbers te gedragen, te denken en te leven. De mens wordt dan gedegradeerd
tot een eenheidsproduct van opvoeding, onderwijs en indoctrinatie. In feite
echter betekent het met zijn allen zijn dat iedereen in principe in relatie
staat tot alle andere mensen (socialisme), zich geheel op eigen wijze laat
gelden (anarchisme) en ten opzichte van zichzelf noch van de ander enig
waardeoordeel aanlegt (nihilisme).
Opvoeding-1 ; Opvoeding-2 ; Opvoedingsprocessen ; Opvoeding-3 ; Opvoedingsmethoden ; opvoeding-4 ; Opvoeding-5
; China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ;
Bladwijzers: gelijkwaardigheid-1 gelijkwaardigheid-2 gelijkwaardigheid-3
; tot hun recht komen-1 tot hun recht komen-2 China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ;
Sinds de 19e eeuw hebben
heel wat denkers zich met het probleem van het nihilisme bezig gehouden, maar
het is hen nooit gelukt er iets zinnigs over te zeggen omdat men steeds maar
niet in de gaten had dat dit begrip, alsmede de begrippen anarchisme, socialisme
en communisme, niet van bovenaf benaderd moet worden, maar vanuit de mens als
individu. Van bovenaf benaderen is hetzelfde als denken vanuit het collectief;
het collectief wordt immers gedacht als iets dat boven de enkeling uitgaat,
iets dat groter, hoger, belangrijker en waardevoller is. Zo wordt de mens als
nihilist automatisch beschouwd als een verbreker, een vernietiger van bestaande
complexe instituten, zoals daar zijn de godsdienst, de staat, de partij en
dergelijke. Het gaat dan dus om iets negatiefs. Dat het begrip nihilisme in
feite slechts een kwalificatie is van de mens als individu wordt niet gezien.
De bekendste denker over het nihilisme is ongetwijfeld Friedrich Nietzsche
(1844-19OO). Hij kwam tot de, op zichzelf juiste, overtuiging dat de
West-Europese cultuur in nihilisme uit zal lopen en hij was van oordeel dat dit
rampzalig zou zijn. Het is te begrijpen dat hij met die denkbeelden nogal wat
los maakte, vooral bij de westerse intellectuelen, die uiteraard allemaal in
het teken van het collectivistische denken stonden. En zij waren het met
hem eens dat het met de cultuur de verkeerde kant opging.
Vanuit hun gezichtspunt
hadden zij daar gelijk in, maar wat zij absoluut niet begrepen was dit, dat het
wezenlijk om de ontwikkeling tot individu gaat. Ook de andere drie aan de
individu meekomende begrippen konden in hun ogen geen genade vinden. Zo zou het
socialisme, in de concrete gedaante van de sociaal-democratie,
er toe leiden dat de massa het voor het zeggen zou krijgen en daarvan was niets
goeds te verwachten. Eigenlijk kon je alleen iets verwachten van intellectueel
hoogstaande individuen, zoals de door Nietzsche getekende Zarathustra (In het
beroemde boek Also sprach
Zarathustra, 1883-1891). Het individu-zijn werd dus wel herkend en erkend, maar
alleen dan als dit zich op het niveau van het hogere, dus het collectief als
zodanig, bevindt: de Übermensch! Hieruit blijkt duidelijk dat de zaak van
bovenaf gedacht werd. Het mag dan ook geen wonder heten dat Nietzsche steeds
meer in verwarring raakte over zijn eigen inzichten. Zijn denken liep hopeloos
vast!
Zoals gezegd heeft het
begrip nihilisme tot inhoud dat er geen waardeverschillen zijn tussen de
mensen, de natuur en de dingen. Je kunt het dan zo stellen dat alles van
gelijke waarde is, maar beter is het om daaruit de laatste consequentie te
trekken, namelijk dat er dan niets van waarde is, een alomvattende
waardeloosheid dus. Het handhaven van het waardebegrip
heeft als nadeel dat je aan de werkelijkheid een kwaliteit toekent die in die
werkelijkheid zelf nergens geldt. Noch het elektron, noch een grasspriet heeft
enige waarde, behalve in de voorstelling van de mensen, maar het is nu juist
die voorstelling die de mens bedriegt. Omdat het begrip waardeloosheid niet te
begrijpen is vanuit het denken in (hogere) collectieven wordt er in onze
cultuur steevast een verkeerde inhoud aan de zaak gegeven. Iets is waardeloos
omdat het daarom niet gaat en iets is waardevol als het iets van belang is.
Gevolg daarvan is een gigantische verwaarlozing van een groot deel van de
werkelijkheid en een idiote overwaardering van een klein deel daarvan.
Voortdurend ligt de aandacht bij dat kleine deel. Dat wordt niet verwaarloosd
omdat het als waardevol beschouwd wordt. En nu denkt men dat een totaal
waardeloze werkelijkheid niet anders dan verwaarloosd kan worden omdat men
gewoon is aan het waardeloze geen aandacht te besteden.
Deze gevolgtrekking is
echter volstrekt fout: juist als men geen waarde meer hecht (men hecht ergens
waarde aan!) aan de dingen kunnen die dingen gelden naar datgene dat zij
wezenlijk zijn. Een wasmachine is dan uitsluitend een wasmachine en niet iets
anders, bijvoorbeeld een winstobject of een statusobject, en een piano is dan
een muziekinstrument en niet een, van culturele ontwikkeling getuigend,
meubelstuk. Hetzelfde geldt voor de mensen: het is juist datgene dat als iets
waardevols van een mens verwacht wordt dat die mens van zichzelf afbrengt. Hij
moet aan dat waardevolle gaan beantwoorden en zichzelf daartoe forceren, met
als gevolg verminking. Het waarde hechten aan werkt onvermijdelijk vervormend,
zowel bij de mensen als bij de natuur en de dingen. Het niet-begrijpen van het
begrip waardeloosheid houdt ook onmiddellijk in dat men het onderscheid tussen
de begrippen waarde en betekenis niet kent. Het begrip betekenis geldt voor die
verschijnselen die als basis dienen voor het jezelf-zijn. Dat is namelijk niet
alleen maar een mentale zaak, maar ook een zaak die vereist dat er aan een
aantal voorwaarden voldaan is, samen te vatten onder het begrip veiligheid.
Daar zijn dan: een dak boven je hoofd, kleding, voedsel, maar ook
rechtsbescherming en medische voorzieningen en dergelijke. Die voorwaarden zijn
van meer algemene aard, maar er zijn er ook die persoonlijk van karakter zijn,
zoals boeken en kunst. Kortom, ieder mens heeft zo zijn wereldje om zich heen
en dat is een verzameling van betekenisvolle zaken. Daaronder vallen uiteraard
ook andere mensen.
Die hele verzameling is van
essentiële betekenis voor je leven en men zegt daarvan terecht dat die niet in
geld (= symbool van waarde) is uit te drukken. Het begrip anarchisme volgt niet
uit het begrip nihilisme want het zichzelf besturen is iets geheel anders dan
het besef van waardeloosheid. Maar tegelijkertijd ligt de verhouding zo dat
anarchisme niet mogelijk is als nihilisme er niet aan voorafgegaan is.
Hetzelfde geldt voor de begrippen socialisme en communisme. Daarom is dat
laatste begrip het meest omvattende omdat het zonder de drie daaraan
voorafgaande geen enkele betekenis heeft. En het socialisme - wat is daarvan
terechtgekomen? Het is een machtssysteem geworden waarin van gelijkwaardigheid
in waardeloosheid en van zichzelf besturen geen sprake kan zijn. Dat politieke socialisme
is fel gekant tegen alles wat naar nihilisme zweemt en het heeft zelfs
daadwerkelijk de Spaanse pogingen tot het realiseren van een praktisch
anarchisme de kop ingedrukt. De sociaal-democratie is
de vijand van de individu en daarom is er, menselijk gesproken, niets van te
verwachten. Mensen als Michael Bakoenin (1814-1876)
en Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) hebben dat destijds al helder
ingezien. Beiden waren revolutionaire voorvechters van de individuele vrijheid
van de mensen en zij dachten dan ook anarchistisch. Weliswaar zagen zij de
betekenis van het nihilisme niet duidelijk in, maar de nadruk lag bij hen toch
op de mens als vrije individu, in tegenstelling tot de mens als particuliere
individu die alles naar zich toe haalt: de zogenaamde kapitalist.
In de Sovjet-Unie en in
de volksrepubliek China bijvoorbeeld heeft het collectivistische communisme
zich doorgezet. Voor de mens als individu is er daar vanuit de ideologie geen
ruimte, maar zo langzamerhand wordt duidelijk dat de individu zich niet
blijvend onderdrukken laat. Daarom neemt men nu allerlei noodmaatregelen, die
evenwel allemaal tot mislukken gedoemd zijn. De enige mogelijkheid is gelegen
in het volledig vrijlaten van de zich ontwikkelende individuen. Uiteraard
brengt dat alle, hiervoor besproken, ellende met zich mee, samen te vatten
onder de begrippen roof, moord en egoïsme. De mensen zullen ieder voor zich hun
zaakjes gaan doen
en dat is op zichzelf niet iets om naar uit te kijken, maar er is geen andere
weg. Alle elementen, die inhoud zijn van het geheel, moeten nu eenmaal tot hun
recht komen en dat begint noodzakelijkerwijs met rivaliteit en strijd...
Bladwijzers:
gelijkwaardigheid-1 gelijkwaardigheid-2 gelijkwaardigheid-3 ; tot hun recht
komen-1 tot hun recht komen-2 China-1
; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Algemeen Belang – zie nrs. 123 t/m 128 ;
gelijkwaardigheid-1 gelijkwaardigheid-2 gelijkwaardigheid-3 ; Van bovenaf
denken: zie A(79)
, B(105t/m109) ,
C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
Het diskwalificeren van
de gewone mensen vanuit het van bovenaf denken geschiedt niet alleen maar door
diegenen die ook inderdaad tot de bovenlaag van de maatschappij (denken te)
behoren. Het zijn niet alleen de bestuurders die voortdurend kritiek hebben op
de gewone mensen, voornamelijk omdat dezen zich te weinig gelegen laten liggen
aan de voorschriften, maar het zijn vooral ook de idealisten, de bouwers aan
een zogenaamd nieuwe wereld, die onbarmhartig het gedoe van de gewone mensen
veroordelen. Zij zouden niet solidair zijn met de verdrukten, zich niet verantwoordelijk
voelen voor het onrecht, nauwelijks kritisch zijn en geen idealen koesteren.
Ergens voor warm lopen, zou er al helemaal niet bij zijn. Daarentegen zouden
zij wel de hele avond voor de televisie zitten te hangen en bier drinken en
zich materialistisch opstellen. Een grote apathie zou zich van hen meester
gemaakt hebben, onverschilligheid
voor hun naaste omgeving en de rest van de wereld. Kortom: volgens die
idealisten zijn de mensen dom en ingeslapen - volgens sommigen omdat zij het te
goed zouden hebben! Denkend van bovenaf vanuit het collectief zijn al die
verwijten terecht en het is een feit dat de mensen van vroeger, toen zij hevig
onderdrukt werden, zich veel gemakkelijker aaneensloten om gezamenlijk te
proberen de toestand te verbeteren.
Maar, dit moeten wij
achteraf niet overdrijven, want ook toen waren het slechts minderheden die tot
actie overgingen. Hoe dan ook, er was ongetwijfeld een grotere, door de slechte
omstandigheden gestimuleerde, solidariteit. Die is thans nagenoeg verdwenen,
inderdaad doordat de omstandigheden aanzienlijk verbeterd zijn. Voor het collectivistische
denken mag dat jammer zijn en zelfs verwijtbaar, in feite behoort het
gewoon bij de vooruitgang, namelijk het zich waarmaken als individu. Opmerkelijk
is dat het, ondanks het meer ontwikkeld zijn als individu, toch nog steeds niet
mogelijk blijkt de idealisten zelfs maar tot de overweging te brengen eens
vanuit die zogenaamd apathische mensen te gaan denken en te zien of er dan nog
zoveel kritiek uit te oefenen valt. Vanwege het nog steeds geldende van bovenaf
denken vind je geen gehoor, logisch, want het individu-zijn is nog slechts in
wording en het collectief is nog steeds de maat, met als gevolg dat het
individuele gedrag van anderen afgewezen wordt en dat van zichzelf goedgekeurd.
Iets dergelijks was het geval met de Romeinen ten aanzien van de Germanen.
Toen de Romeinen de
Germaanse landen binnentrokken vonden zij daar niets wat op enige vorm van
beschaving leek. Dat oordeel werd natuurlijk ingegeven door het feit dat voor
hen de aanwezigheid van tempels, arena's en paleizen, alsmede beeldhouwwerken,
wandschilderingen en literatuur, de norm voor beschaving was. Je kunt dat lezen
bij de geschiedschrijver Publius Cornelius Tacitus
(ca.5O-ca.116), vooral in zijn werk Germania. De
Germanen beantwoordden aan geen van genoemde normen en dus waren zij barbaren.
In werkelijkheid echter waren zij uitermate bedreven in onder andere de
sierkunst en wapensmeedkunst, het vervaardigen van sieraden, het op vernuftige
wijze bouwen van houten boerderijen en schepen. Bovendien kenden zij een
uitgebreide volksliteratuur. Allemaal verschijnselen die behoren bij mensen die
zich straks tot individuen zullen gaan ontwikkelen. De boerderij en het schip,
de wapens en de gereedschappen zijn dan van grotere betekenis dan de aan iets
hogers gewijde tempels en dergelijke. De persoonlijke sieraden zijn
belangrijker dan kunstwerken die in het teken van het collectieve staan. Je
ziet dus dat de beschaafde Romeinen geen oog hadden voor de Germaanse
beschaving en datzelfde verschijnsel doet zich nu weer voor: de van
bovenaf denkende mensen hebben geen oog voor de zich ontwikkelende individu.
Toch vertoont die
individu een aantal eigenaardigheden die je, bij onbevooroordeelde beschouwing,
heel positief zou kunnen noemen. Ten eerste is daar het verschijnsel dat die
zogenaamd apathische individuen nauwelijks meer op te porren zijn om achter een
ideologie aan te gaan. Ze zijn nog wel enigszins gek te maken, maar dan moet
men de zaak voorstellen als een praktische aangelegenheid die even geregeld
moet worden, de Golfoorlog bijvoorbeeld. En een voetbalwedstrijd wil de mensen
ook nog wel verleiden tot collectief (wan)gedrag. Maar waarom het gaat is dit:
tot aan de tweede wereldoorlog was het typerend voor de bevolking dat zij
achter ideologische stromingen aanging. Politieke partijen hadden inhoudelijk
iets te betekenen. Na die oorlog is dat geleidelijk over gegaan en op het
ogenblik loopt bijna niemand er nog warm voor. Dat is positief, want dergelijke
zaken zijn inderdaad niet de moeite waard. Ten tweede valt op dat je de mensen
nauwelijks geïnteresseerd krijgt in zogenaamd gemeenschappelijke - in feite
staatkundige - belangen. Ook dat is positief omdat dergelijke belangen in het
geheel de mens niet dienen, maar het collectief met zijn machtige
vertegenwoordigers. Er is een ontwikkeling naar gelijkwaardigheid en
uiteindelijk waardeloosheid en dus nihilisme. Zoals gezegd verdraagt dat geen
overheid die voorschrijft wat te doen en wat te laten. Die is namelijk niet op
gelijkwaardigheid gefundeerd, ook al noemt zij zich democratisch. De tot nu toe
hooggewaardeerde gemeenschappelijke belangen verdienen de interesse van de
mensen niet, er gaat niets aan verloren! Ten derde zie je een toenemende onverschilligheid voor de
cultuurwaarden.
Ook dat is gunstig omdat
de zogenaamde cultuurwaarden al lang geen cultuur meer zijn maar statusobjecten
voor bovenliggende élites. Men doet aan kunst, neemt deel aan het artistieke
wereldje om zichzelf daarmee belangrijker te maken. Daartoe maakt men misbruik
van de kunst, die op zichzelf juist niets met status te maken heeft, maar
daarentegen met harmonie waarin alles tot zijn recht komt. Toch verdwijnen de
kunstwerken in de kluizen van de miljonairs. Is het dan zo kwalijk dat de
mensen zich van die wereld afwenden? In wezen voelen zij heel scherp aan dat er
daar voor hen niets te zoeken valt. Het is een wereld die aan zijn ondergang
bezig is en die behoort bij een collectivistisch denkende bovenlaag die zich
thans met alle mogelijke middelen probeert te handhaven. Bovendien is het een
wereld die voor de gewone mensen nog nooit iets goeds gebracht heeft. Tenslotte
kun je ook nog wijzen op het waardeverval van de
macht als zodanig. De huidige mensen hebben beduidend minder eerbied voor de
macht en voor diegenen die haar uitoefenen en bovendien wordt er sneller
gevraagd op grond waarvan iemand het recht meent te hebben de baas te spelen.
De vanzelfsprekendheid van de macht is al vrijwel in zijn geheel komen te
vervallen. Ook dit is een gevolg van een versterkt individueel bewustzijn. Er
zijn stellig nog meer voorbeelden te geven. Steeds zal daaruit blijken dat het
begrip collectief almaar verder uitgehold wordt en dat daarmee een hele reeks
van mensonvriendelijke maatschappelijke instellingen zijn definitieve ondergang
tegemoet gaat. Zo kun je in het boek De nieuwe machtselite van Alvin Toffler lezen hoe zich in
het moderne bedrijfsleven de machtsverhoudingen aan het wijzigen zijn doordat
de beschikbaarheid en de snelheid van verwerven en verwerken van informatie
vrijwel onbegrensd zijn geworden. Die machtsverhoudingen veranderen van
verticaal in horizontaal en krijgen het karakter van relaties tussen
individuele mensen. Dat worden steeds meer beweeglijke relaties en binnen die
relaties is uitwisseling van een optimale hoeveelheid informatie mogelijk. Toffler filosofeert daar niet over, hij vertelt alleen maar
nauwkeurig wat er gaande is.
gelijkwaardigheid-1 gelijkwaardigheid-2 gelijkwaardigheid-3
Het denken, zoals zich
dat in de loop van de geschiedenis ontwikkelt, blijft aanvankelijk verstrikt in
zijn eigen gericht-zijn op een hogere werkelijkheid. Dat is het geval tot en
met de moderne cultuur, dus tot en met de cultuur van onze huidige wereld. Dat
hogere neemt allerlei vormen aan. De meest bekende en meest funeste is die van
goden, maar ook in de vorm van de geest of het intellect, de rede of de logica
komt die hogere werkelijkheid voor de dag, en steeds manifesteert die zaak zich
in de praktijk in bepaalde collectieven waaraan de mensen zich geheel of
gedeeltelijk te onderwerpen hebben. De op de goden gebaseerde collectieven zijn
zo langzamerhand in de moderne wereld niet langer bepalend. Zogenaamde
theocratieën worden bijna overal afgewezen, hoewel zij daar waar de moderne
cultuur nog nauwelijks doorgedrongen is, nog wel met geweld in stand worden
gehouden. En natuurlijk zijn er in de moderne wereld nog tal van individuen die
via het netwerk van relaties, op persoonlijke titel, godsdienstige standpunten
proberen door te drijven, vaak met nog steeds een verbijsterend succes. Maar
als collectieve zaak heeft de godenwereld afgedaan. Het zijn thans andere
collectieven die voor de maatschappij en de samenleving bepalend zijn en
daarbij spant dat wat je zou kunnen noemen het intellectuele collectief de
kroon. Het begrip collectief heeft een andere inhoud dan het begrip geheel.
Bij dit laatste gaat het
er om dat de afzonderlijke mensen (jij en ik) niet als individu gelden en dat
er een is (de tiran) die wel als individu geldt, terwijl in hem alle
afzonderlijke mensen op vanzelfsprekende wijze naamloos verzonken zijn. De mens
als individu is in die situatie dus niet erkend. In het collectief daarentegen
zijn de individuen wel erkend, echter op zodanige wijze dat zij zich moeten
onderwerpen aan dat collectief. De definitie van het begrip collectief zou dan
ook kunnen luiden: het collectief is een geheel waarin de individuen gedwongen
zijn zich eenvormig naar de normen van dat collectief te laten gelden. Dat wat
eens vanzelfsprekend was is nu dus een afgedwongen zaak geworden. Over de
gehele wereld verkeren op het ogenblik de collectieven in een crisissituatie.
Dat is niet alleen maar het geval met die staten die zich op grond van een
Marxistische ideologie gevormd hebben. Zij vallen echter het meest op omdat
daarin alle vormen van menselijk leven aan het collectief onderworpen zijn. De
steeds ernstiger wordende crisis doet dan beide, zowel de maatschappij (netwerk
van relaties) als de samenleving (weefsel van samenhangen) instorten, zodat er
tenslotte helemaal niets meer functioneert. Ook de zogenaamd kapitalistische
collectieven staan op instorten, maar dat werkt slechts door op, voornamelijk
maatschappelijke, deelgebieden, terwijl tegelijkertijd nieuwe maatschappelijke
relatievormen in ontwikkeling zijn. Dat is mogelijk juist omdat het in die
moderne wereld om de mens als individu gaat en er bijgevolg een voortdurende
tegenbeweging ten opzichte van de collectieven aanwezig is. Die tegenbeweging
tast om te beginnen de bureaucratie aan, omdat die de meest concrete
manifestatie van collectivistisch denken is. Alle handelingen en alle gedrag
van de mensen moet door hogere instanties goedgekeurd en gecontroleerd worden.
De communicatie is dan ook zodanig gestructureerd dat alle verbindingen naar
boven lopen en zo de structuur van een piramide te zien geven. Communicatie
tussen de ene afdeling en de andere verloopt niet via een directe horizontale
verbinding, maar indirect via een hogere afdeling, die op zijn beurt ook weer
onderworpen is aan een nog hogere. Relaties tussen individuen zijn dan in
principe onmogelijk en er kunnen alleen maar machtsverhoudingen bestaan.
Het naar boven gerichte
is een fundamenteel kenmerk van de bureaucratie. Daarin wordt in feite de
verhouding tussen de (onderworpen) individu en het hogere, het collectief, bepaald.
In de Marxistische staten wordt het collectief vertegenwoordigd door de partij
en de leden daarvan zijn de enigen die voor zichzelf wel het recht van
individu-zijn opeisen, uiteraard in het geniep, zoals inmiddels zonneklaar is
gebleken. Het fascisme en het nationaal-socialisme
zijn binnen de kapitalistische wereld extreme voorbeelden van collectivistisch
denken. In tegenstelling tot wat velen menen was er binnen die ideologieën wel
degelijk een duidelijke opvatting over het individu-zijn. Maar, alweer: van die
mensen werd geëist dat zij gelijkvormig zouden zijn, en dus het uniform
aangetrokken en in keurige rijen opgemarcheerd naar de heilstaat! Beide
ideologieën zijn wezenlijk een laatste opleving van het eenzijdige denken in
collectieven. Het ging daarbij om een alles omvattend collectief, zich
manifesterende in de leider die alles voor het zeggen had. Ook in de niet
Marxistische, fascistische of nationaal-socialistische
bureaucratieën gaat het om het vastleggen van de verhouding tussen het lagere
en het hogere. Zoals gezegd is dat in strijd met datgene dat voor de mens als
individu geldt. Het behoeft dan ook geen wonder te heten dat alle creativiteit,
alle betrokkenheid en vrijwel alle
energie verloren gaat. In de meest letterlijke zin van het woord vervalt ieders
belang bij de maatschappij en de samenleving en daardoor kan de zaak niet
anders dan hopeloos verstarren. Bij tal van westerse bedrijven en bij alle
overheden doet dit verschijnsel zich in toenemende mate voor. Omdat evenwel de
toppen van die bedrijven en overheden zich niet laten vervangen worden er
oplossingen gezocht die passen binnen het raamwerk van juist dat denken dat
kortzichtig is gebleken, met als gevolg dat het instorten zich steeds meer
versnelt. Het gaat immers niet om een oplossing, maar om de zaak zelf. Het collectivistische
denken is bezig ten onder te gaan!
In de moderne bedrijven
is dat denken al goeddeels op de achtergrond gedrongen - het geldt eigenlijk
alleen nog maar voor de uiterlijke vorm. Toch moet je goed in de gaten houden
dat het collectivistische denken nog steeds de boventoon voert en dat
het gericht zijn op iets hogers nog lang niet voorbij is. Dat kan immers pas
dan als werkelijk alle mensen tot individu-zijn uitgegroeid zijn. Zolang dat
nog niet het geval is zijn de collectieven de maat, maar de tijd dat nagenoeg
iedereen als vanzelfsprekend collectivistisch dacht en handelde is definitief
voorbij. De reactie daarop is deze dat de bestaande collectieven (vooral de
overheden) zich verharden en almaar meer lijfelijk, intellectueel en juridisch
geweld gaan gebruiken om de zaak in stand te houden en uiteraard grijpen zij
daarbij terug op oude normen en waarden. Ook voor de onderdanen is de zaak niet
meer zo vanzelfsprekend, maar zij reageren ten opzichte van de overheid
hoofdzakelijk met onverschilligheid,
vandalisme en terrorisme en ten opzichte van zichzelf met een zekere mate van
apathie. Het verhaal over het collectivistische denken is in hoofdzaak
bedoeld als illustratie bij de gedachte dat het geheel een inhoud heeft en dat
die inhoud noodzakelijk tot zijn recht moet komen. De begrippen geheel en
inhoud zijn al te vinden bij de eerste levensvorm, de oercel,
en de wisselwerking tussen die begrippen is bepalend voor alles wat zich in de
levende werkelijkheid voor doet. Het geheel brengt haar inhoud voort en
reproduceert daarbij zichzelf. Dat gaat door al het levende heen en vertoont
zich zelfs in de geschiedenis van de mensheid. Het voortbrengen en
verzelfstandigen van die inhoud is in de moderne cultuur in volle gang, maar
dat het daarbij gaat om het reproduceren van zichzelf (het geheel) is voorlopig
nog lang niet tot iedereen doorgedrongen!
Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ; Onverschilligheid-(nrs. 125
t/m 130) ;
concurrentie-1 ; concurrentie-2 ; Overgang-1 ; Newton en RUIS(1) ; Newton en ruis(2) ;
Tijdens het gehele
verloop van het wordingsproces blijken er begrippen te gelden die in allerlei
variaties weerkeren. Zo heb je de begrippen geheel en inhoud, die vanaf het
eerste optreden van het leven van kracht zijn, begrippen die zelfs bepalend
blijken te zijn voor de gang van zaken tijdens het culturele
ontwikkelingsproces van de mensen. Toch moeten wij goed in de gaten houden hoe
het zit met begrippen. Het feit namelijk dat wij een aantal begrippen almaar
tegenkomen - dat geldt overigens ook voor de zogenaamde natuurwetten die in
feite, net als de begrippen, uitdrukking geven aan bepaalde verhoudingen -
betekent niet dat de werkelijkheid zelf aan begrippen en wetten gebonden zou
zijn. Althans niet aan de begrippen en wetten zoals wij die herkennen en
formuleren. Je moet bedenken dat wij, als laatste verschijnsel, terugkijken
naar de reeds bestaande kosmos en, na onderzoek, concluderen dat het
wordingsproces zo en zo gegaan is. Vervolgens vinden wij dat dat dus de
logische gang van zaken is. Dat leidt gemakkelijk tot de overtuiging dat er een
plan aan de werkelijkheid ten grondslag zou moeten liggen, een plan dat al of
niet door een superintelligentie opgesteld is, in ieder geval een zodanige
situatie dat alles voorbestemd zou zijn. Dit nu zijn foute overtuigingen.
Als er een plan aan de
werkelijkheid ten grondslag lag zou dit iets moeten zijn dat voorafgaat aan de
werkelijkheid als beweeglijkheden en dat aan hun activiteiten de wet oplegt.
Wij hebben echter aan het begin van onze gedachtegang gezien dat de hele zaak
op toeval berust, zij het dan een toeval dat in de afwezigheid van tijd en
ruimte niet uit kan blijven. Juist op grond van het onvermijdelijk toevallige
ten opzichte van elkaar stilstaan (door het identieke beweeglijk-zijn) van twee
of meer beweeglijkheden kan er op den duur iets ontstaan, en daarbij moet je
die beweeglijkheden volkomen onafhankelijk van elkaar denken.
Veronderstel je een bepaald plan, dan vervalt die onafhankelijkheid en daarmee
de enig denkbare mogelijkheid van het ontstaan van een kosmos. Omdat het
vrijwel ondoenlijk is de werkelijkheid te beschrijven in neutrale, of zo je
wilt abstracte termen, beschouw ik haar nu eens als een persoon. En dan zeg ik:
de werkelijkheid realiseert elke mogelijkheid die zich voordoet. Zij maakt geen
keuzen. Sommige gerealiseerde mogelijkheden lopen na verloop van tijd vast
omdat zij geen verdere mogelijkheden hebben. Dan storten zij weer in en
verdwijnen, of zij blijven in die eindtoestand bestaan. Het spreekt vanzelf dat
de werkelijkheid verder gaat met proberen via die situaties die nog wel
mogelijkheden bieden en dat zij daarmee tenslotte een absoluut eindpunt
bereikt: de mens. Wat die mens dan ervaart is uiteraard die weg die de
werkelijkheid met succes gegaan is en dan lijkt het of alles volgens een
logisch plan verlopen is. Maar dat is niet het geval, logische planmatigheid is
een misleidende constatering achteraf. Op grond van die constatering menen wij
voorspellingen te kunnen doen over toekomstige gebeurtenissen. In de 19e eeuw
dacht men dat je alles zou kunnen voorspellen, en dus ook besturen en
beheersen, vanaf het moment dat je alle wetten zou kennen. Die gedachte is
zelfs op het ogenblik nog aanwezig, hoewel een aantal natuurkundige
ontdekkingen ons geleerd heeft dat er niets te voorspellen valt. Op zijn best
kun je van tevoren waarschijnlijkheden bedenken. De val waarin men steeds loopt
is deze dat men datgene dat zich tijdens het proces afgespeeld heeft tot iets
wetmatigs verklaart en daarbij niet in de gaten heeft dat het wezenlijk een
zaak van proberen tot het uiterste is. Het heeft geen zin er, bij wijze van
tegenargument, tegenin te brengen dat voorspelbaarheid en dus wetmatigheid in
het wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk is om iets te bewijzen.
Bij de proeven die men
daartoe neemt worden immers alle storende elementen buitengesloten en storend
is dat wat de mogelijkheid inhoudt tot geheel andere resultaten te komen. Wat
ook dan nog niet helemaal te vermijden is wordt beschouwd als ruis en als tolerantie,
dat wil zeggen: onnauwkeurigheid van de gebruikte apparatuur. Zelfs Newton (1643-1727), de
grondlegger van menige wetenschappelijke theorie, was van mening dat je aan die
ruis en die tolerantie
maar geen aandacht moest besteden. Logisch dat je dan elk resultaat kunt
voorspellen! In de werkelijkheid spelen echter juist die andere mogelijkheden
een essentiële rol. Overigens bedacht Newton dat een voorwerp waarop geen krachten
worden uitgeoefend zich eenparig voortbeweegt, dus zich verplaatst zonder
versnelling of vertraging. Dat is op zichzelf een interessante gedachte omdat
dit eigenlijk betekent dat alles in principe in beweging is. Des te
merkwaardiger is het dan dat Newton
een beweging opvatte als een snelle opeenvolging van momenten van stilstand en
dat hij daardoor vanzelf op de vraag kwam hoe alles dan wel in beweging gekomen
kon zijn. Die vraag is natuurlijk verkeerd: niet de vraag naar het in beweging
komen is zinvol (je moet immers van beweeglijkheden uitgaan!), maar de vraag
naar het tot stilstand komen van het een ten opzichte van het ander. Dat
stilstand in feite een situatie van beweging is, namelijk het gelijk-op bewegen
van het een en het ander, is tot nog toe tot bijna niemand doorgedrongen...
Dat het evolutieproces
van het leven op aarde een proberen tot het uiterste is wordt zo hier en daar
al wel ingezien. Toch overheerst nog steeds de gedachte dat de evolutie
uitsluitend aan onderlinge concurrentie te danken zou zijn. De sterkste
of de slimste of de meest toegeruste is in die gedachtegang de overwinnaar en
als zodanig de basis voor de verdere ontwikkeling. Nu is het een feit dat de
evolutie niet zonder concurrentie verloopt, maar de basis is het niet.
Je kunt namelijk opmerken dat men zich voorstelt dat de levende werkelijkheid
uit een aantal soorten bestaat die zich ieder voor zich verder ontwikkelen, dus
onafhankelijk van elkaar. Op grond daarvan acht men het mogelijk bepaalde
lijnen in de evolutie te volgen en zo zoekt men dan ook de lijn die tenslotte
de mens op zou moeten leveren. Helaas kan men nog steeds de overgang van dier
naar mens niet vinden en daarom neemt men dan maar zijn toevlucht tot de
veronderstelling dat er ergens een plotselinge mutatie zou zijn opgetreden,
eventueel door radioactieve inwerking vanuit de kosmos. Filosofisch is de
gedachte niet houdbaar dat zich onafhankelijke soorten ontwikkelen. Je kunt
filosofisch wel verklaren dat er gaandeweg soorten ontstaan, maar niet dat deze
zich onafhankelijk ontwikkelen. De evolutie is namelijk alleen maar
denkbaar als een volkomen in zichzelf samenhangend proces waarin telkens alles
wat nog mogelijkheden bezit verder gaat, niet op eigen houtje, maar ten gevolge
van de voortgang van dat ene proces. De zaak schuift in haar geheel almaar op,
over de gehele breedte van het reeds aanwezige leven. Dat opschuiven geschiedt
manifest (als er iemand was om het te zien zou hij het zien!) aan het front van
het leven, terwijl datgene dat er reeds is zonder verdere mogelijkheden blijft
bestaan, echter niet zonder meer, want het zal zich moeten aanpassen aan het
almaar veranderende karakter van het gehele leven. Lukt dat niet, dan sterft
het af. Een aantal soorten vissen bijvoorbeeld zal verdwijnen en over blijven
die vissen die in staat zijn zich in te stellen op de nieuwe omstandigheden.
Doordat men gewoonlijk denkt in onafhankelijke soorten hecht men weinig
betekenis aan het feit dat er van twee processen te spreken is: het
(tijdelijke) evolutieproces en het (continue) aanpassingsproces. Het laatste
geldt voor de ontstane soorten, het eerste voor het gehele leven.
concurrentie-1
; concurrentie-2
; Overgang-1 ; Newton en RUIS(1) ; Newton en ruis(2) ;
concurrentie-1
; concurrentie-2
Zoals al eerder opgemerkt
is het onjuist de evolutie te beschouwen als de ontwikkeling van een aantal
soorten die betrekkelijk onafhankelijk van elkaar, maar wel in een zekere mate
van onderlinge concurrentie, tot ontplooiing zijn gekomen. De evolutie
is filosofisch alleen maar denkbaar als de uitwikkeling van een levend wezen
dat over de volle breedte almaar verder gegaan is en dat zich daarbij steeds
meer gedifferentieerd heeft. Wat wij soorten noemen zijn in feite op een
bepaalde wijze gedifferentieerde levensvormen, die allemaal gebaseerd zijn op
een enkele oercel. Alle levende wezens bestaan uit
dezelfde cellen. Voor zover bij onderzoek blijkt dat er verschillen tussen die
cellen zijn, blijken die te berusten op verschillen in functie binnen de
structuur van een bepaalde levensvorm. Hoe verder de levensvormen zich
ontwikkelen, hoe meer de cellen functies krijgen en zich in verband daarmee van
elkaar gaan onderscheiden, zonder evenwel op te houden eigenlijk de oercel te zijn. Op elk moment van die ontwikkeling was er
een heel scala van organismen aanwezig, van het eenvoudige eencellige wezen tot
de op dat moment verst gevorderde levensvorm. Tussen die verst gevorderde
levensvormen bevonden zich steeds organismen die de mogelijkheid in zich hadden
om te zijner tijd nog weer een stapje verder te gaan. Maar andere waren niet in
staat om verder te gaan; zij zouden achterblijven en hun op dat moment bereikte
structuur bewaren.
Op elk moment in het
evolutieproces zijn er twee groepen van organismen te onderscheiden. Ten eerste
is daar de groep die mogelijkheden heeft om zich verder te ontwikkelen tot wat
wij, geheel ten onrechte, hogere levensvormen plegen te noemen. Die groep
bestaat niet enkel uit een bepaalde soort, zoals bijvoorbeeld de vissen, maar
hij bevat een verscheidenheid aan soorten. Nogmaals: het zich ontplooiende
leven schuift op over haar volle breedte. Het ligt echter wel in de logica dat
er gaandeweg minder soorten zijn die nog verder kunnen, totdat er tenslotte een
overblijft die, als slotakkoord van de evolutie en daarmee van de gehele
werkelijkheid, de mens op zal leveren. Ten tweede is er de groep die niet
verder kan gaan omdat op het bedoelde moment de laatste mogelijkheid te
voorschijn is gekomen, of omdat dit eindpunt al eerder bereikt is. Die tweede
groep is te onderscheiden in organismen die zich (voorlopig) nog zullen kunnen
handhaven en organismen die daartoe niet in staat zullen blijken te zijn. Je
komt regelmatig mensen tegen die van mening blijken te zijn dat de zogenaamde
evolutie nog steeds aan de gang is. Sommigen ontlenen die mening aan
wetenschappelijk onderzoek en filosofische overwegingen, zoals bijvoorbeeld de
Jezuïet Teilhard de Chardin (1881-1955), maar de
meesten komen er toe doordat zij zo slordig denken en elkaar klakkeloos
napraten. Zij hebben namelijk ontdekt dat de menselijke intelligentie tot
steeds meer in staat is en menen dan met een zich voortzettende evolutie van
doen te hebben. Wat hen ontgaat is dat met die zich ontwikkelende intelligentie
slechts vermogens van de mens te voorschijn komen, maar niet een nieuw levend
wezen. Filosofisch evenwel kom je tot de conclusie dat de evolutie haar
slotakkoord bereikt heeft met de mens en dat zij dus op het moment van het
verschijnen van die mens opgehouden heeft als levensproces te bestaan. Al
eerder heb ik laten zien wat noodzakelijk het eindpunt van het zich met elkaar
organiseren van cellen moet zijn; dat je dan aantreft een optimaal innig
weefsel van cellen en dat op dat moment de materie zich als niet-materie gaat
laten gelden, een verschijnsel waarvan je vervolgens kunt vaststellen dat het
voor jezelf geldt.
Het blijkt dan ook dat
alles wat je bedenkt als iets dat nog verder gaat, een op ons volgend
verschijnsel dus, volkomen binnen het complex van vermogens van de thans
bestaande mens, en dus van jezelf, valt. Het feit dat zonder uitzondering alles
binnen je eigen werkelijkheid valt wordt door sommige denkers gewaardeerd als
een beperking van de menselijke vermogens. Je zou dan immers geen weet kunnen
hebben van iets dat buiten je eigen werkelijkheid aanwezig is. Het is echter
juist een bewijs voor het alomvattende karakter van het verschijnsel mens en
dat bevestigt op zijn beurt dat je, als het over de mens gaat, inderdaad met
het laatste verschijnsel te maken moet hebben. Dat verschijnsel moet alles
kunnen omvatten en bevatten omdat daarin alle mogelijkheden te voorschijn zijn
gekomen. Juist omdat dit het geval is kun je vragen naar iets buiten jezelf en
met het stellen van die vraag heb je er blijk van gegeven dat ook dat binnen je
werkelijkheid valt. De evolutie is dus een tijdelijk proces waarin de
levensvormen zich, als het samenhangende geheel dat het leven is, ontwikkelen.
Dat proces berust dus op het zich organiseren van cellen tot en met de meest
innige organisatie. Wat dit betreft is een vergelijking mogelijk met het
ontstaan van de zogenaamd dode materie. Ook daarbij ging het om het zich
samenstellen van elementen, in feite de bouwstenen, en dat ging net zolang door
totdat de meest verfijnde combinatie te voorschijn was gekomen. Dat zich
samenstellen echter berustte op het elkaar ontmoeten van op afstand van elkaar
in beweging zijnde bouwstenen. Van uiteen-zijn naar aaneen-zijn. Bij de
organisatie van het leven evenwel gaat het om bijeen-zijn
omdat de cellen niet uiteen gaan. Ik kom hierop nog terug.
Het
gehele wordingsproces berust dus op het zich vormen van structuren en gezien
vanuit dit gezichtspunt is er eigenlijk geen onderscheid tussen de anorganische
wording en de organische wording. De veelgehoorde vraag waar nu eigenlijk het
leven vandaan komt is dan ook een onzinnige vraag. Het leven ontstaat gewoon op
een, op zichzelf bijzonder, moment in het proces van zelfstructurering van de
werkelijkheid, en het ligt in de aard van het analytisch wetenschappelijke
denken om dat bijzondere moment voor een breekpunt aan te zien. Met het
verschijnen van de mens houdt de evolutie op, maar dat wil niet zeggen dat die
mens zich niet verder ontwikkelt. De gehele geschiedenis is wezenlijk het
verhaal van die ontwikkeling, en dat verhaal is nog lang niet af. Wij zouden
stellig verbaasd staan te kijken bij het zien van de vermogens die in de verre
toekomst volwassen mensen ontwikkeld hebben. En dan gaat het niet alleen over
technologische vermogens, maar ook over psychische, zintuiglijke en intellectuele.
Heel veel van die vermogens sluimeren nog in de huidige mensheid. Dat is
gemakkelijk af te leiden uit het feit dat juist de mens de meest innige
structuur van al het bestaande bezit. Deze zaak komt tijdens het leven van de
mensheid tot ontwikkeling via een proces dat je het ontwikkelingsproces zou
kunnen noemen. Behalve de evolutie en het ontwikkelingsproces speelt zich nog
een proces in de levende werkelijkheid af. Dat is het aanpassingsproces. Dat
begint al onmiddellijk bij het ontstaan van het eerste leven en het zet zich
gedurende zowel de evolutie als het verdere leven op aarde voort. Ook bij de
mens is dat het geval, maar bij hem moet je er op bedacht zijn dat er een
onderscheid is tussen datgene dat hij dank zij zijn ontwikkeling vertoont en
datgene dat louter natuurlijke aanpassing is. In ieder geval liggen de zaken zo
dat elk levend wezen het vermogen tot aanpassing heeft. Maar dat vermogen
realiseert zich niet onbeperkt. Er zijn grenzen aan het aanpassingsvermogen.
Worden die grenzen voor een bepaald organisme overschreden, dan kan dat
organisme zich niet langer handhaven. Wat Charles Darwin (1809-1882) tijdens
zijn beroemde reis met het schip de Beagle waarnam
was niet de evolutie, maar de aanpassing.
concurrentie-1
; concurrentie-2
No. 133
Wat Darwin gezien heeft en waarop hij zijn theorie baseerde
was niet de evolutie, maar de aanpassing. Van dat aanpassingsproces is
inderdaad te zeggen dat alles draait om het overleven, en wel het overleven van
die organismen die het meest toegerust zijn op het leven in de wereld die zij
bij hun ontstaan aantreffen. Het gaat daarbij dus inderdaad om the survival of the
fittest. Dat is wat anders dan de gedachte dat de sterkste zal overwinnen.
Het begrip overwinnen heeft een andere inhoud dan survival, dat eigenlijk
overleven betekent, en the fittest
is niet per se de sterkste, maar zoals gezegd de meest toegeruste. Overigens
heeft de idee dat de sterkste in the struggle for life zal
overwinnen, de wezenlijk foute interpretatie dus, in het begin van de 20ste
eeuw bij een aantal Amerikaanse en Engelse sociologen de mening doen post
vatten dat ook de mensen aan die wetmatigheid onderworpen zouden zijn: het
edelste ras zou overwinnen! Zo ontstond de theorie van het Sociaal Darwinisme.
Die theorie is de poging de agressie van het blanke ras te rechtvaardigen,
omdat de onderlinge strijd van de mensen een wezenlijk element van het
mens-zijn zou uitmaken. Daarmee wordt in feite de schofterigheid in de wereld
goedgepraat. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat er in het Nationaal
Socialisme, het Fascisme en ten dele ook in het kapitalisme een warme sympathie
voor het Sociaal Darwinisme bestaat. Inderdaad vertoont de mensheid het beeld
van een strijd van allen tegen allen. Dat echter is geen manifestatie van de
wezenlijke mens, maar een tijdelijk verschijnsel dat aan de zich ontwikkelende
individu meekomt. Het gaat daarbij om een cultuurkwestie. Darwin echter had het
over een zaak van de natuur. Betrek je het Sociaal Darwinisme toch op de
theorie van Darwin, die meende het over de evolutie te hebben, dan wordt
onmiddellijk duidelijk dat het Sociaal Darwinisme nergens op slaat, omdat de
mens immers aan de evolutie voorbij is. Het evolutieproces houdt op als de
laatste mogelijkheid voor de dag gekomen is. Het gaat daarbij eigenlijk niet om
de mens, maar om de laatste mogelijkheid, welke dat ook is. Als je ontdekt hebt
wat daarvoor gelden moet blijkt vervolgens dat de mens dat is. Die mens is dus
in de gedachtegang niet zo belangrijk. Ik zeg dit omdat gebleken is dat sommige
slordige denkers uit het bovenstaande afleiden dat ik zou bedoelen dat de
evolutie door de mens gestopt zou zijn. Dat is natuurlijk geenszins het geval:
de evolutie zelf komt aan haar eind en dat eind blijkt de mens te zijn. Wat de
mens, terugkijkend naar de natuur, ziet is nooit de evolutie, maar altijd het
aanpassingsproces. Elk levend wezen past zich aan bij de wereld die het
aantreft. Dat is niet alleen het geval als de evolutie voltooid is, maar ook
tijdens de evolutie. In dit laatste geval zijn de veranderingen die bepaalde
levende wezens doormaken Of een gevolg van het zich instellen op de omgeving
(aanpassen), Of een gevolg van verder gaande evolutie. Er zijn echter ook levensvormen
die aan het afsterven zijn, en dat kan dan weer plaatselijk zijn of zich over
de gehele planeet voordoen. Bepaalde levensvormen kunnen zich ook plaatselijk
handhaven, bijvoorbeeld in geïsoleerde streken met gunstige omstandigheden en
geen natuurlijke vijanden. Die levensvormen passen zich zelfs nauwelijks aan
omdat het milieu van zichzelf uit al aan alle levensvoorwaarden voldoet. Je
kunt daar dan ook van allerlei oervormen van leven aantreffen. Om het proces
van aanpassing te begrijpen moet je teruggaan naar het begrip bewustzijn zoals
dat voor alle levende wezens geldt. De levende cel verschijnt op de planeet
wanneer het zich combineren van bouwstenen een optimaal innige situatie heeft
bereikt.
Dan treedt de
totaaltrilling op en als zodanig omvat die alle denkbare verhoudingen van de
werkelijkheid. Het gelden daarvan is het begrip bewustzijn. Dat betekent dat de
buitenwereld op trillende wijze inhoud is van de levende cel, hij
correspondeert met het levend-zijn van de cel. Daardoor leeft elk levend wezen
in de werkelijkheid, is zich ervan bewust en reageert er op. Dat reageren is
het begin van de aanpassing, het leven stelt zich in op de buitenwereld
doormiddel van een reactief proces. Daarbij toomt dat leven zichzelf niet in,
zoals dat bij zich aanpassende mensen het geval is, maar het zoekt een uiterste
mogelijkheid om overeenkomstig haar eigen karakter te kunnen functioneren en
zich te kunnen handhaven. Dit proces berust dus op het gelden van het
bewustzijn, het is een zich realiseren als bewustzijn en dat is niet denkbaar
zonder de samenhang tussen de buitenwereld en de binnenwereld. We moeten er dan
ook goed op letten dat het aanpassingsproces eigenlijk een proces is dat er op
gericht is de samenhang in de werkelijkheid in stand te houden. Zelfs als de
leeuw een antilope verslindt houdt dat de samenhang in stand. Voor ons lijkt
het een verbrekende handeling, maar dat is het dus helemaal niet. Zoals gezegd
zijn er, in je fantasie terugkijkend op de evolutie, steeds twee mogelijkheden
qua het zich veranderen van een organisme. Het kan bezig zijn zich aan te
passen, maar ook kan het bezig zijn zich te evolueren. Wat is nu tussen deze
mogelijkheden het onderscheid? Afgezien van het feit dat dit voor ons nooit
meer op zichzelf te onderzoeken is moet je tot de conclusie komen dat het
onderscheid gelegen is in de organisatie van de cellen. De vraag daarbij is of
die organisatie in zichzelf afgesloten is of dat er nog een mogelijkheid is tot
inniger organisatie.
Het kan heel goed zijn
dat de kwaliteit van die organisatie zich afspiegelt aan het DNA, een bepaald
soort zuur dat zich in de chromosomen van alle levende wezens bevindt en dat de
drager is van de erfelijke eigenschappen. Misschien treden er binnen een
bepaald patroon van het DNA kleine wijzigingen op die betrekking hebben op
aanpassingen terwijl er anderzijds veranderingen in het patroon zelf plaats
vinden die betrekking hebben op evolutie. Mocht dit juist blijken, dan zou de
evolutie theoretisch te reconstrueren zijn... Een levend wezen dat zich aanpast
verandert niet wezenlijk van karakter.
Een huiskat blijft,
ondanks zijn verregaande aanpassing aan het leven en de omstandigheden van de
mensen, toch altijd een kat. Hij is niet opgeklommen tot een hogere sport van
de ladder van de evolutie. Hij blijft altijd de fase die hij was tijdens het
toenmalige proces van de evolutie, ook al ontwikkelt hij zich tot een dier dat
in niets meer doet denken aan een wilde kat. Er is trouwens nog iets dat wijst
op wezenlijke verschillen tussen geëvolueerde levensvormen en aangepaste
levensvormen. Het is namelijk gebleken dat bepaalde vormen zich met geen
mogelijkheid met elkaar laten kruiser en andere daarentegen wel. Sommige
apensoorten bijvoorbeeld kunnen zich met elkaar niet voortplanten, ondanks het
feit dat beide ogenschijnlijk niet ver van elkaar af staan. Kennelijk speelt
hier het feit een rol dat die twee levensvormen ieder gebaseerd zijn op een
andere fase van de evolutie. Daardoor bezitten zij andere DNA patronen die bij
de versmelting van eicel en zaadcel niet met elkaar overeen komen en daardoor
geen nieuwe cel, als begin van een nieuw leven, kunnen teweeg brengen.
Nogmaals, het is niet zeker dat het DNA de manifestatie is van de opeenvolgende
momenten van de evolutie. De wetenschap zal hierover uitsluitsel moeten geven,
maar filosofisch zeker is in elk geval dat de opeenvolgende momenten van de
evolutie, ondanks hun samenhang in algemene zin - zij zijn immers vormen van
een leven - qua essentie geen overeenkomst met elkaar vertonen. De
opeenvolgende momenten van de aanpassing bewaren die essentiële overeenkomst
wel.
De oercellen,
die op een gegeven moment uit de dode materiele samenstellingen ontstaan, komen
terecht in een wereld die voortdurend aan verandering onderhevig is. Niet
alleen dat er plaatselijke verschillen zijn, maar er zijn ook tijdelijke
verschillen: het ene moment is de situatie anders dan het andere moment. Dat is
temeer het geval doordat die oercellen in een
waterachtig milieu tot leven zijn gekomen, sommige onderzoekers spreken in dit
verband over de oerzee en zij vergelijken die qua samenstelling zelfs met het
vruchtwater in de baarmoeder van de vrouw. Door die veranderlijkheid en
gevarieerdheid van de buitenwereld leidt het aanpassingsproces tot een grote
variëteit aan eencellige levensvormen. Sterker nog: het aanpassingsproces is er
omdat die buitenwereld zo gevarieerd en veranderlijk is! Was dat een statische
en eenvormige zaak, dan zou de oercel er zich
onmiddellijk in thuis voelen en geen behoefte hebben aan aanpassing. Ik wees er
al eerder op dat de aanpassing een reactief proces is. Het berust op een
reactie op een veranderlijke werkelijkheid. Het evolutieproces onderscheidt
zich van de aanpassing doordat het ook een kwantitatief proces is. Het gaat
daarbij niet alleen om het zich veranderen in progressieve zin, namelijk om het
te voorschijn brengen van hogere, verder ontwikkelde levensvormen, maar ook om
het zich met elkaar organiseren van cellen tot meercellige organismen. De
verhouding ligt daarbij zo dat het hogere organisme mogelijk wordt doordat er
zelforganisatie plaatsvindt. De zich aanpassende oercel
zelf komt niet tot een verder stadium, de organisatie van oercellen in de evolutie daarentegen wel. De evolutie is
dus zowel kwantitatief als kwalitatief, het bij elkaar blijven van meerdere
cellen, die alle uit elkaar voortgekomen zijn, levert een hogere kwaliteit op.
Voor de goede orde: het zich combineren van bouwstenen is een uitwendige zaak.
Twee (of meer) zelfstandig bestaande, buiten elkaar zijnde, bouwstenen
ontmoeten elkaar en leggen zich, onder de juiste omstandigheden, aan elkaar
vast. Maar twee cellen ontstaan uit elkaar (moeder- en dochtercel) en blijven
bij elkaar. Dat noem ik een inwendige zaak omdat het in de (moeder)cel besloten
ligt.
Met dat kwantitatieve
aspect moet je echter oppassen. Het gaat namelijk niet om de kwantiteit in
absolute zin als zou het gaan om zoveel mogelijk cellen. In dat geval zou
bijvoorbeeld de olifant een hoger wezen zijn dan bijvoorbeeld de mens. Net als
bij de bouwstenen gaat het om het evenwicht tussen de optimale verfijning van
de structuur en de hoeveelheid daarvoor benodigde elementen. Organismen zoals
de olifant met een grotere hoeveelheid cellen behoeven volstrekt niet
verfijnder van structuur te zijn. Bij de bouwstenen heb je te maken met een
netwerk van relaties, maar bij organismen gaat het om een weefsel. Dat zijn
natuurlijk maar woorden, maar zij drukken toch wel enigszins het onderscheid
uit. Het kenmerkende van een weefsel is dat het zich gedraagt alsof het een
geheel was, in feite een enkele cel. Het weefsel reageert op de buitenwereld
precies zoals een enkele cel dat doet. Als je bijvoorbeeld bij de mens het
bijzondere buiten beschouwing laat, dus het zelfbewustzijn er even af denkt,
zie je dat hij net als de enkele oercel zichzelf als
bewustzijn laat gelden. Hij laat zich niet gelden als een verzameling
afzonderlijke bewustzijnen op grond van het feit dat
voor letterlijk elke cel bewustzijn geldt, maar als een bewustzijn. En op grond
daarvan reageert hij op zijn omgeving, neemt hij energie op en plant zich
voort. Het komt dus hier op neer dat het hogere organisme geen wezenlijk ander
gedrag vertoont dan de oercel. Het begrip kwaliteit
slaat dus niet op het gedrag ten gevolge van het bewustzijn, maar op de
verfijning van het weefsel.
De vraag is nu te stellen
waarom het meercellige organisme zich gedraagt alsof het een enkele cel was. Om
deze vraag te beantwoorden moet je bedenken dat de enkele cel datgene is waarin
het ontstaansproces van de werkelijkheid uitloopt. Dat ontstaansproces is een
zaak van de beweeglijkheden, om te beginnen van die beweeglijkheden op zichzelf
en, als de bouwsteen er eenmaal is, van de beweeglijkheden voor zover die nog
als vrije beweeglijkheden aan de bouwsteen voorkomen. De combinatie van
bouwstenen gaat door totdat de meest innige structuur, het meest innige
netwerk, te voorschijn gekomen is. Een nog inniger structuur van
beweeglijkheden en bouwstenen is niet mogelijk. Op dat moment houdt het op qua
proces een zaak van de beweeglijkheden te zijn: er zijn nu (oer)cellen. Verder
dan zo gaat het ontstaansproces, zo je wilt het materiële proces, niet. De rest
bestaat eigenlijk uit varianten van cellen en celgroeperingen,
waarvoor almaar hetzelfde blijft gelden omdat zij allemaal uit elkaar zijn
voortgekomen en als zodanig reproducties zijn van de oercel.
Al datgene waartoe die cellen komen berust niet meer op enigerlei werking of
mogelijkheid van beweeglijkheden, maar op mogelijkheden van die cellen zelf. In
die zin bedoel ik het als ik zeg dat het ontstaansproces niet verder gaat dan
de levende (oer)cel. Dat betekent dat de evolutie niets aan het ontstaan van de
werkelijkheid toevoegt, zij varieert slechts op het thema van haar laatste
materiële mogelijkheid, de levende cel en voor al die variaties blijft gelden
dat zij in het teken van die ene cel staan. Omdat dit het geval is gedraagt elk
organisme zich alsof het een enkele cel is.
Als de cellen zich met
elkaar organiseren tot een weefsel en zich toch als een geheel zullen gedragen,
ontstaat er gaandeweg een systeem van functies. Dat systeem is de manifestatie
van het feit dat elke afzonderlijke cel zich laat gelden alsof zij zelf dat
geheel was. Daartoe moet de ene cel zich anders gedragen dan de andere cel en
zodoende ontstaan er verschillen tussen die cellen. Een hersencel bijvoorbeeld
doet iets anders dan een levercel. Deze specialisatie in taken houdt echter
geen beperking van mogelijkheden in, integendeel: elke gespecialiseerde cel
gaat om zo te zeggen zelfs haar eigen beperkingen te buiten doordat zij zich
als het geheel moet gaan laten gelden. Dat is heel wat anders dan de functies
die wij in onze maatschappij kennen. Daarbij immers worden de individuele
mogelijkheden beknot ten dienste van het geheel, eigenlijk het collectief. En
dat collectief laat zich gelden als een hogere en machtige instantie die
bepaalt hoe een individu zich in de organisatie heeft te gedragen, hoe hij zich
heeft in te passen. Deze organisatie is er een van onderdrukking en het
individu wordt gesteld als iets dat er ten dienste van iets anders is. Dat
betekent onvermijdelijk het gedwongen uitschakelen van een aantal vermogens. De
levende cel echter laat al haar vermogens tot aan het uiterste gelden bij het
uitoefenen van een functie. Zij staat niet ten dienste van iets anders, maar
ten dienste van zichzelf voor zover zij op haar eigen wijze het geheel, die ene
cel is. Het is dan ook fout om het zo voor te stellen dat er in een
gecompliceerd levend organisme een groep van cellen is (bijvoorbeeld de
hersencellen) die de dienst uitmaken. Een dergelijke voorstelling berust op een
vergelijking met onze maatschappij waarin nog lang geen volwassen organisatie
voorkomt, maar slechts georganiseerde collectieven. In feite maakt in het
organisme geen enkele cel de dienst uit, maar er zijn wel regulerende functies
die allemaal op wisselwerkingen en feed-back
processen berusten. Gedurende de evolutie neemt het aantal functies toe en zo
ontstaat er een gecompliceerd samenhangend weefsel waarin tenslotte elke cel
voor een speciale functie gespecialiseerd is.
Hersencel-1 ; Hersencel-2 ; Onvermijdelijke
toeval-1 ; onvermijdelijke toeval-2 ; Volwassen worden-1,
Volwassen worden-2
Vanaf het moment dat de oercel voortgebracht is wordt datgene dat de werkelijkheid
nog meer vertoont, namelijk het evoluerende organisme, uitsluitend een zaak van
de cellen zelf. Zij houden allerlei verhoudingen in die zich gaandeweg zullen
verwerkelijken. In vergelijking met de materiele bouwstenen is van de cellen te
zeggen dat deze zelf actief zijn in zowel de aanpassing als de evolutie, maar
dat daarentegen de bouwstenen helemaal niet actief zijn: het is maar net hoe
het valt, wat hen overkomt, zodat zij misschien combinaties met elkaar gaan
vormen. Hierin speelt het onvermijdelijke toeval een cruciale rol, maar
als het gaat over de cellen kun je zeggen dat de noodzakelijkheid essentieel
is, de noodzakelijkheid namelijk van het realiseren van de ervoor geldende
verhoudingen. Die verhoudingen liggen allemaal in het bewustzijn verankerd, het
zijn de basisverhoudingen van het leven. Het bewustzijn wordt, met het
voortschrijden van de evolutie, niet groter; het blijft hetzelfde bewustzijn,
maar je kunt wel nagaan dat het steeds omvattender wordt. De op trillende wijze
aanwezige buitenwereld wordt almaar rijker totdat het tenslotte bij de mens de
gehele werkelijkheid omvat. De mens kijkt op de werkelijkheid terug en dan ziet
hij een bepaalde lijn die zich doorgezet heeft in de evolutie. Met het zich
doorzetten van die lijn blijken er allerlei mogelijkheden ingestort te zijn,
althans langs die lijn, want elders zijn zij wel te voorschijn gekomen en
hebben het een of andere verschijnsel opgeleverd. Maar zo'n verschijnsel
beschouwen wij achteraf als niet relevant voor die ontwikkelingslijn die naar
ons leidt.
Door
die beschouwingswijze dringt het gevoel zich aan ons op dat de wording volgens
een plan zou zijn verlopen en dat in feite dus alles voorbestemd zou zijn,
voorbestemd weliswaar niet door iets of iemand, maar door de een of andere
natuurwet. Dit gevoel evenwel is misleidend. De enige materiële wet die er is is deze dat de bouwstenen elkaar volgens een bepaalde
richting moeten benaderen. Maar elke bouwsteen en combinatie van bouwstenen
biedt verschillende mogelijkheden van combinatie met andere en daardoor is het
toeval of het de ene dan wel de andere combinatie wordt. Maar, als de ene er
eenmaal is, vervalt, voor dat speciale verschijnseltje,
de andere mogelijkheid, om zich ergens anders wel te realiseren. Om tot de mens
te komen heeft de werkelijkheid een bepaalde lijn gerealiseerd en temidden van een veelheid van mogelijkheden was elke stap
er een uit vele mogelijkheden en die ene bleek tenslotte de mens op te leveren.
Overigens: als je inziet hoe dit in zijn werk gaat weet je ook dat er overal in
de oneindige kosmos planeten met mensen voor zullen komen, uiteraard in
verschillende stadia van ontwikkeling. De werkelijkheid is een en al beweging,
te beginnen bij de beweeglijkheden en, al spoedig, als we te doen hebben met
een systeem van vijf beweeglijkheden, in de vorm van (willekeurig) gerichte
energie. In die chaotische wirwar van gerichte energieën ontstaan patronen van
materie (groepen bouwstenen) en voor die materie geldt dat zij zowel energie
als massa (= bouwsteen) is.
Einstein ontdekte dit
dubbele karakter al omstreeks 1905 en hij drukte dit uit in de formule E=mc2.
Energie is in feite een niet materiële zaak. Hoewel dit onstoffelijke karakter
van de werkelijkheid dus reeds lang in de natuurkunde bekend is, weigeren tot
op de dag van vandaag de positivistische filosofen en in het algemeen de
materialistisch denkende mensen in te zien dat de werkelijkheid haar eigen
materie oplevert. Zij willen almaar staande houden dat het begint met materie,
met stoffelijke elementaire deeltjes. Door deze kortzichtigheid is het voor hen
onmogelijk te begrijpen hoe het zit met de menselijke geest.
Zij komen niet verder dan
het elkaar napraten dat de geest een werking van de materie is, terwijl de
geest in feite een ontkenning van de materie is en er dus geen werking van kan
zijn. De bouwstenen komen bij elkaar als het zo valt, maar de levende cellen
blijven bij elkaar omdat zij eigen verhoudingen verwerkelijken, op grond van
hun in zichzelf beweeglijk zijn. Zo verwerkelijken die cellen de verhouding het
geheel. Maar ook de verhouding het totaal, met de daarvoor geldende
sub-verhoudingen, namelijk 1) buiten elkaar een totaal vormend, 2) naast elkaar
een totaal vormend en 3) met elkaar een totaal vormend. Bij 1) gaat het dan om
zelfstandig levende eencelligen, bij 2) om kolonies van zelfstandige, maar aan
elkaar gerelateerde, cellen, zoals dat bij koraal het geval is en bij 3) gaat
het om meercellige organismen. In dit laatste geval geldt het totaal
onmiddellijk als het geheel. Het zich voortplanten van de cellen berust op de
verhouding tussen buiten en binnenwereld. De buitenwereld is, op trillende
wijze, inhoud van het geheel en dus is de buitenwereld op andere wijze de
binnenwereld. Omdat de verhouding zo ligt dat de buitenwereld inhoud is, maakt
deze verhouding zich waar tijdens het beweeglijk-zijn (energetisch-zijn) en dat
heeft tot gevolg dat de buitenwereld, in de hoedanigheid van energetische
binnenwereld, verdubbelt. Op het moment dat deze verdubbeling voltooid is
splitst de cel zich in tweeën en in elk van die twee voltrekt zich het
verdubbelingsproces opnieuw. Reproduceren wil in dit verband zeggen: zichzelf
nog eens te voorschijn roepen.
Anders gezegd: bij de cel
is gegeven de buitenwereld als binnenwereld; de cel neemt de (concrete)
buitenwereld in zich op, op grond van dit gegeven (het zich waarmaken); zij
verdubbelt daarmee haar eigen inhoud; zij brengt die weer als enkel gestelde
inhoud voort en stelt deze daarmee weer als buitenwereld. De levende cel is een
energetisch geval, zij is een en al beweging in zichzelf. In dat bewegen komen
de voor de cel geldende verhoudingen voor de dag. Het is geen lukraak bewegen,
maar een bewegen volgens patronen en die patronen zijn manifestaties van de
geldende verhoudingen. Het voor de dag komen van die manifestaties is het
zichzelf waarmaken. Alle levend-zijn is een zichzelf waarmaken, een tot
zichzelf komen. Dat is een werkzaamheid, een gerichte activiteit. Voor de niet
in zichzelf bewegende werkelijkheid geldt dit niet: een steen is niet bezig tot
zichzelf te komen, hij is gewoon wat hij is. Maar een levend wezen komt wel tot
zichzelf, realiseert zich naar datgene dat voor haar geldt. Dat geldt uiteraard
ook voor de mens, we spreken dan bijvoorbeeld van volwassen worden of je
talenten ontwikkelen en dergelijke. Ook bij de mensen is dat waarmaken een zaak
van het bewustzijn, precies zoals bij de overige levende wezens. Er is echter
tegelijk een verschil: de mens weet in principe dat hij met dat waarmaken bezig
is en kan dat bijgevolg zelfbewust doen. Het wordt echter niets als hij zich
verbeeldt dat hij zich zomaar als dit of dat, op grond van een besluit, kan
gaan ontwikkelen. Zich ontwikkelen, zich waarmaken, gelukt alleen maar dan als
daartoe aanleg aanwezig is, dat wil zeggen een bepaald samenstel van
verhoudingen. En die liggen verankerd in het bewustzijn. Daarom weet iemand
doorgaans niet waarom hij zich ontwikkeld heeft zoals hij zich ontwikkeld
heeft. Bij levende wezens komt er uit wat er qua aanleg in zit, omdat alle
bewegingen gestuurd worden door en in het teken staan van de aan de zaak ten
grondslag liggende verhoudingen. Die verhoudingen benoemen wij, als wij
filosofisch nadenken over de werkelijkheid, met begrippen. Voor ons zijn het
begrippen, maar in werkelijkheid zijn het geldende verhoudingen. Het begrijpen
hiervan is voor ons moeilijk, omdat wij gewend zijn om alles uit elkaar te
halen. Nu echter moeten wij alles ineen denken...
Onvermijdelijke
toeval-1 ; onvermijdelijke toeval-2 ; Volwassen worden-1,
Volwassen worden-2
Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
De processen, zoals die
in de werkelijkheid plaats vinden, worden gekenmerkt door grilligheid en
onvoorspelbaarheid. Er is nooit van tevoren te zeggen hoe een bepaald proces
uit zal pakken. Ook het denkproces verloopt grillig en onvoorspelbaar, het is
eigenlijk een chaotische opeenvolging van associaties. Ga je die opeenvolging
echter achteraf na, dan blijkt dat er wel degelijk een logische lijn in heeft
gezeten. Die logische lijn evenwel is op het moment van zijn ontstaan niet
voorspelbaar geweest. Er waren tal van andere mogelijkheden, maar die zijn niet
gerealiseerd, zij zijn als mogelijkheden ingestort op het moment dat er een
uitgekozen is. Achteraf beschouwd lijkt het alsof het allemaal noodzakelijk zo
heeft moeten zijn, maar dat is dus niet het geval. Nu zou je kunnen opmerken
dat bijvoorbeeld bij natuurkundige experimenten wel degelijk de
voorspelbaarheid essentieel is en zelfs als maatstaf voor de juistheid van de
verkregen resultaten geldt. Maar je moet daarbij wel bedenken dat bij een
dergelijk experiment de apparatuur zodanig ingericht is dat juist alle
mogelijke andere gebeurtenissen uitgesloten worden. Bij het experiment wordt
het wezenlijke karakter van de werkelijkheid tenietgedaan - ook al een reden
waarom je, filosofisch beschouwd, de natuurkundige voorstelling van de
werkelijkheid moet wantrouwen, zonder die overigens te verwerpen, want de
natuurkundige werkelijkheid is ook een, mogelijkheid van de werkelijkheid. Als
het goed is laat je in de filosofie, in tegenstelling tot de gang van zaken in
de wetenschappen, de grilligheid en de onvoorspelbaarheid volledig tot hun
recht komen. Je kunt zelfs wel stellen dat beide eigenaardigheden tot de
essentie van de filosofie behoren. Het filosofische denken is dan ook grillig
en onvoorspelbaar. Het is helemaal geen systematisch of methodisch denken. De
poging om dit, sinds de tijd van Descartes, wel zo te laten zijn en het systeem
en de methode als de maat voor de betrouwbaarheid van het filosofische denken
te stellen is voortdurend mislukt. Het resultaat van al die pogingen is
namelijk niet de destijds verwachte eenduidige samenhangende filosofie, maar
een veelheid aan stelsels, stromingen en opvattingen. En dat is het geval omdat
de grilligheid en de onvoorspelbaarheid zich niet laten weg reglementeren,
zelfs niet- doormiddel van via het onderwijs ingeprente denkmethoden.
Het enige moment waarin
de filosofie gedwongen is systematisch en methodisch te zijn is het moment dat
ze haar inzicht in de werkelijkheid voor de mensen onder woorden brengt. Ze is
dan immers gebonden aan de taal en de daarin aanwezige logica en systematiek.
Volgens sommige moderne denkers is ze ook nog aan een aantal andere criteria
gebonden, zoals bijvoorbeeld objectieve toetsbaarheid
en bewijsbaarheid, maar die opvatting is duidelijk in strijd met het karakter
van het filosoferen. Via de taal laat je het beeld van de werkelijkheid zien.
Die taal behoeft geen vaktaal te zijn, mag dat zelfs niet zijn wil het
filosoferen zichzelf niet aan de onvrijheid van het keurslijf van de
reglementeringen uitleveren. Juist omdat de werkelijkheid grillig en
onvoorspelbaar is, of, anders gezegd: niet gedetermineerd is kan zij, in
onbeperktheid van tijd en ruimte, al haar mogelijkheden realiseren. Er blijft
geen enkele mogelijkheid onbeproefd, maar het is wel de vraag waar en wanneer
zoiets voor de dag komt. Zo ontstaan er vanaf een zeker moment bepaalde
functies in de meercellige organismen. Die ontstaan niet, nogmaals, omdat zij
in bepaalde organismen ontstaan moeten op grond van een soort van in gebouwd
plan (gedetermineerd-zijn), maar zij ontstaan omdat zij in bepaalde organismen
ontstaan kunnen en dat ergens een onverwacht dan ook doen. Die functies zijn
manifestaties van verhoudingen die in de tot materiële systemen uitgegroeide
clusters van beweeglijkheden aanwezig zijn.
Een van die verhoudingen
is diegene die wij met- het begrip samenhang aangeduid hebben en het is die
verhouding die de basis is voor het zich laten gelden van functies. Alleen bij
meercellige organismen spreek ik van functies. Daarbij gaat het uitsluitend
over deze situatie dat een willekeurige enkele cel zich laat gelden, zich
gedraagt, alsof zij het gehele organisme was. Als het er om gaat aan te geven
waartoe een bijzonderheid van een cel dient, bijvoorbeeld trilhaartjes aan
bepaalde eencelligen in slootwater, dan spreek ik niet over de functie van die
trilhaartjes - dit in strijd met het gangbare spraakgebruik. De reden hiervan
is dat het nu niet gaat om een zich gedragen als het geheel, maar om een
bepaalde vorm van aanpassing van zo’n cel. Het trilhaartje dient een bepaald
doel. Bij het begrip functie echter gaat het niet om het dienstbaar zijn aan
een zeer bepaald doel maar om het zichzelf verruimen tot een groter geheel.
Al eerder heb ik er op
gewezen dat het filosofische begrip, functie een heel andere betekenis heeft
dan het overeenkomstige, in onze cultuur gebruikelijke, begrip functie. In dit
laatste begrip spelen beperking en ondergeschiktheid een cruciale rol. Iemand
in een bepaalde functie heeft zich louter te beperken tot datgene waarvoor zij
of hij aangesteld is en zich verder nergens mee te bemoeien. Van zichzelf
verruimen is dus geen sprake. Bovendien heeft zo iemand zich maar te houden aan
de bevelen die van bovenaf gegeven worden. Als er in dit verband al van een
zich gedragen als het geheel te spreken zou zijn is het toch in ieder geval een
gedrag dat niet vanuit zo iemand zelf bepaald is, maar vanuit de hogere
regionen van de organisatie. Kortom, we hebben in alle opzichten met een geheel
andere zaak te doen. Het feit dat men tegenwoordig wat ruimere opvattingen over
management heeft en doormiddel van informatienetwerken de beperkingen enigszins
opheft verandert de betekenis van het huidige functiebegrip niet wezenlijk:
een verruimde beperking is nog steeds een beperking en een democratische
bevelsstructuur nog steeds een bevelsstructuur. In een meercellig organisme is
de enkele cel op haar wijze zelf het geheel. Dat heeft niets met beperking en
ondergeschiktheid te maken. Dat men gewoonlijk toch in dergelijke termen denkt
is uiteraard een gevolg van onze cultuur waarin het van bovenaf denken nog
steeds maatgevend is. Zo verkeert men in de mening dat de activiteiten van
bepaalde functionele cellen geregeld, geregeerd, worden doormiddel van
bevelsstructuren die in een bepaald centrum - bij de hogere organismen de
hersenen - gelokaliseerd zijn. Vanuit de hersenen zouden de bevelen komen voor
de afzonderlijke cellen. Dat echter is geenszins het geval. Ten eerste is er
geen sprake van bevelen, maar van het doorgeven van informatie en ten tweede
zijn alle informatiestromen gebaseerd op zogenaamde feedback processen waarin
voortdurende wisselwerkingen en terug koppelingen plaats vinden. In zo'n proces
komt geen element voor dat maatgevend is. Praktisch gesproken: de hersenen zijn
niet het regeercentrum van het organisme maar een coördinatiesysteem van alle
feedback processen. Het is vanuit onze cultuur doorgaans moeilijk te vatten dat
zo'n coördinatiesysteem geen hogere instantie is maar daarentegen gewoon de
manifestatie van een bepaalde functie die door de evolutie aan bepaalde cellen
is toebedeeld. Terzijde: zelfs in het anarchistische denken blijkt het moeilijk
te zijn in te zien dat het coördineren van zaken op geen enkele wijze gezag en
macht rechtvaardigt, zelfs geen tijdelijke en gedelegeerde macht. De
samenwerking tussen mensen in een anarchistische wereld kan en moet tenslotte
berusten op de wisselwerking tussen de individuele talenten van de mensen.
Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
No. 137
Tijdens de evolutie wordt
de zelforganisatie van de uit elkaar voortkomende cellen steeds inniger. Dat
levert onder andere bepaalde functies op: bepaalde cellen gaan een bepaalde
taak op zich nemen en wel op zo'n manier dat zij zich daarbij gedragen alsof ze
het geheel van het organisme zijn. In zekere zin kun je dus spreken van een
verruiming van het leven van die cellen. Zij zijn evenwel nog steeds voor
zichzelf bezig, maar dat voor zichzelf houdt het geheel waartoe zij behoren in.
Die verruiming moet daarom niet in externe, maar in interne zin opgevat worden.
De cel geldt in zichzelf als het geheel. Dat begrip verruiming berust
letterlijk op werkingen en verhoudingen van de beweeglijkheden. Al eerder
hebben wij gezien dat in de bouwsteen een drietal achtledige systemen (de
brandpunten A, B en C) aaneen gegroeid zijn, op zodanige wijze dat er samenhang
is tussen A-B en B-C. Beide samenhangen zijn in feite uitbreidingen van de
ruimte van elk van de drie achtledige systemen: de samenhang tussen A en B
berust op de ruimte van A die overgevloeid is naar die van B, en hetzelfde
geldt voor B en C. We hebben te doen met tweemaal een niet te scheiden
twee-eenheid. Het bleek daarna dat bij een optimale innigheid van verdichting
van bouwstenen verwisselbaarheid op gaat treden en een consequentie daarvan is
dat ook de samenhangen in de bouwstenen onderling verwisselbaar worden met die
van andere bouwstenen. Op grond daarvan is er nu een verschijnsel ontstaan dat
door innerlijke samenhang gekenmerkt wordt, een samenhang echter die niet
continu is, maar een ononderbroken weefsel van onderbrekingen vertoont. De
samenhang manifesteert zich bij het functioneren volgens de reeks A-B-C >
B-C-D > C-D-E enzovoorts. Er is in de voortgang dus telkens een stapje terug
en dat is de grondslag voor de later optredende feedback processen. Bij de
toenemende innigheid van zelforganisatie van cellen laat deze eigenaardigheid
zich ook gelden voor de onderlinge verhoudingen van die cellen, zodat zij met
elkaar feedback processen in het leven roepen. Daarin spelen bepaalde cellen
een bepaalde rol. Maar die gehele zaak berust op het in elkaar overgaan van
samenhangen en dus ook van ruimten. Het verwisselbaar in elkaar overgaan van
ruimten is de verruiming waarvan ik sprak. Deze verruiming leidt er toe dat een
enkele cel zich zal gaan laten gelden als het geheel en ook dat, omgekeerd, het
geheel zich laat gelden als was zij een enkele cel. Deze tweeslag, namelijk dat
het enkele zich als het geheel en het geheel zich als het enkele laat gelden,
is het fundamentele kenmerk van het leven. Uit het feit dat de cellen hun leven
verruimen tot het geheel mag niet afgeleid worden dat het geheel meer zou zijn
dan de som van de afzonderlijke delen, in die zin dat er iets bij zou komen. Een
dergelijke gedachte komen wij in het holisme nogal eens tegen. Die gedachte is
fout, want er is alleen maar een bepaald aantal cellen in een levend wezen en
die cellen wijken fundamenteel niet af van alle andere cellen. Hun functie
berust immers op de samenhang en komt dus niet tot een materieel waarneembare
manifestatie. Wat je wel materieel waar kunt nemen is de aanpassing aan de
functie. Het enige bijzondere is welbeschouwd die aanwezigheid van aan functies
aangepaste cellen. Dat echter is geen kwantitatieve kwestie (dat er iets meer
zou zijn), maar een kwalitatieve. De verruiming levert geen meer-zijn op, maar
een anders-zijn. Een functionele cel leeft in een andere werkelijkheid, een
andere buitenwereld, vergeleken bij een op zichzelf staande cel. En op die
buitenwereld, die voor het levende wezen zelf haar binnenwereld is (haar
inwendige) reageert zij. De binnenwereld van het gehele organisme is de
buitenwereld van de functionele enkele cel.
Het begrip samenhang is
niet empirisch aan te tonen omdat het op overvloeien van ruimte berust en op
geen enkele wijze te bepalen is. De functie is op zichzelf ook niet aan te
tonen. De gevolgen ervan echter, namelijk de aanpassing aan een bepaalde taak
binnen het geheel zijn wel waar te nemen: er spelen zich biochemische en
elektrische processen af die tegenwoordig betrekkelijk nauwkeurig onderzocht
worden. Bij de mensen is de samenhang ook niet aan te tonen, maar een van de
gevolgen ervan, namelijk het feit dat mensen een bepaald gedrag kunnen vertonen
dat wij elkaar liefhebben noemen, is wel waarneembaar. Overigens: dat mensen
ook relaties met elkaar kunnen hebben is eveneens waarneembaar, maar berust op
iets heel anders, namelijk het materiële begrip combinatie. Vanuit dit begrip
redenerend kunnen van de mensheid heel wat mensen gemist worden. We laten ze
dan ook rustig verrekken. Maar, redenerend vanuit datgene dat voor het leven
wezenlijk kenmerkend is, namelijk de samenhang, kan niemand gemist worden,
zelfs niet degene die de hele dag dichterlijk dromend door het landschap dwaalt
en naar onvolwassen begrippen niets uitvoert. In het geheel van het leven op
aarde functioneert letterlijk elk mens, wat zij of hij ook doet of laat... Een
besef overigens dat nog altijd niet tot het gros van de mensen is doorgedrongen.
Er zijn in het levende
wezen geen bevelsstructuren. Dat wil zeggen dat het ondenkbaar is dat de ene
cel de dienst uitmaakt voor de andere cel. Een bepaalde activiteit is het
resultaat van het volwaardig meeleven van alle erbij betrokken afzonderlijke
cellen, die, zoals we zojuist gezien hebben, hun werking zowel heen als terug
uitoefenen. Het besluit tot een bepaalde activiteit wordt via een heen en weer
gaand samenspel van alle erbij betrokken cellen genomen. Wat dit betreft moeten
wij ons ervoor hoeden van bovenaf te gaan denken. Het begrip functie geldt
omdat er samenhang in het organisme is. Je kunt dan ook zeggen dat het de
functie van elke cel is het geheel in stand te houden, want de samenhang te
handhaven. En in principe is het zo dat geen enkele cel uit een organisme
gemist kan worden. Zou je zo'n cel toch verwijderen, dan stort het gehele
organisme in: het sterft. Als je van een steen een stukje afslaat gebeurt er
met die steen eigenlijk niets want in die steen gelden alleen maar de relaties
tussen de bouwstenen en de samenhang blijft beperkt tot de eerder genoemde
dubbele samenhang binnen de afzonderlijke bouwstenen. Je moet de steen al
helemaal tot op atomair niveau splijten wil hij zijn karakter van steen
kwijtraken. Maar als je van een organisme een stukje wegneemt stort het als
organisme in en sterft. Natuurlijk, inmiddels is medisch gezien wel gebleken
dat in een noodgeval bepaalde organen of delen daarvan verwijderd kunnen
worden, maar wat dat betreft moet je je wel realiseren dat bij elke operatie
zich onmiddellijk het probleem voordoet hoe de patiënt in leven gehouden moet
worden. Als je dat probleem niet baas kunt sterft de patiënt gegarandeerd. Het
verwijderen is op zichzelf geen probleem, het in leven houden is het probleem!
Alle cellen in een organisme gedragen zich zogezegd in het belang van het
geheel. Toch komt het voor dat er binnen een organisme cellen zijn die niet in
staat zijn zich als het geheel te gedragen. Dat zijn de beruchte kankercellen.
Omdat die aan het geheel vijandig zijn worden zij door het organisme zonder
pardon verwijderd. Maar soms bezit het organisme de kracht daar niet (meer) toe
en dan kunnen die betrekkelijk weinige kankercellen het gehele organisme doen
instorten. De arts Moerman heeft ergens geschreven dat de kankercel zich
gedraagt als de oercel: uitsluitend bezig met
zichzelf en nog lang niet in staat zich als het geheel te gedragen. Het behoeft
dan ook niet te verbazen dat in een complex van kankercellen (tumor) geen
enkele functionele structuur aanwezig is en ook is het niet verwonderlijk dat
kankercellen zich in het gehele lichaam uitzaaien. Zij staan allemaal op
zichzelf.
No. 138
Al eerder heb ik
opgemerkt dat het bewustzijn van een meercellig organisme zich laat gelden als
een homogeen bewustzijn en niet als een verzameling van bewustzijnen
van alle afzonderlijke cellen. Het organisme is zich bewust van zichzelf als
een geheel en niet zichzelf als een totaliteit. Om te begrijpen hoe dat zit
moet je nog eens even de gang van zaken bij het zich combineren van bouwstenen
nagaan. Als twee bouwstenen met elkaar een combinatie aangaan neutraliseert
zich de beweging van een vrije beweeglijkheid van de ene bouwsteen aan die van
de andere. Op dat moment ontstaat er een relatie tussen beide bouwstenen. Het
ontstaan van relaties, dat wil zeggen het zich combineren, gaat geheel buiten
de in elk der bouwstenen aanwezige trilling om. De trilling van de ene
bouwsteen blijft dan ook gescheiden van die van de andere bouwsteen. In zo'n
combinatie bevindt zich dus een bepaald aantal afzonderlijke trillingen die met
elkaar niets te maken hebben. Dat blijft gelden totdat een combinatie een
optimale innigheid heeft bereikt, waarbij de situatie zodanig verandert dat
niet meer is te zeggen welke beweeglijkheden bij de ene bouwsteen behoren en
welke tot de andere. Er treedt dan verwisselbaarheid op. De verwisselbaarheid
leidt er toe dat ook de in de bouwstenen aanwezige trillingen niet meer te
definiëren zijn als behorende tot deze of gene bouwsteen. Zo'n trilling kan
evengoed tot de ene bouwsteen behoren als tot de andere. Het in zichzelf
veranderlijk zijn gaat optreden en omdat dit het geval is gaat er voor al die
afzonderlijke trillingen gelden dat zij met elkaar een totaaltrilling
opleveren. Deze totaaltrilling herkennen wij aan het organisme als het
levend-zijn ervan. Behalve echter dat wij met een totaaltrilling te maken
hebben is er ook nog te zeggen dat hij een geheel is. Hij laat zich ook nog
gelden als een ondeelbare, in zichzelf niet te scheiden, homogene zaak. Voor
zover dat het geval is spreek ik van het bewustzijn van de levend geworden
materie. Een totaal is altijd een optelsom van afzonderlijkheden. Deze vormen
met elkaar een verzameling. Een verzameling is opgebouwd vanuit zijn elementen
en hij wordt van daaruit gedefinieerd: een verzameling koeien. Een geheel
echter is een kwaliteit van het geeft niet welke totaliteit van verschillende
elementen: het kunnen zowel paarden als koeien zijn. De totaliteit is nu een
geheel geworden. Overigens, het geldig worden van het begrip geheel berust op
het feit dat bij het verwisselbaar worden van de bouwstenen ook hun innerlijke
samenhang verwisselbaar wordt en daardoor uit de beslotenheid van de bouwsteen
loskomt en voor de volledige combinatie gaat gelden. Die combinatie wordt dan
getypeerd door de samenhang: het typerende van het levende wezen is haar
onverbrekelijke samenhang en dus ook het feit dat zij in zichzelf een geheel
vormt. Het bewustzijn is het geheel van trillingen dat in de optimaal innige
combinatie tot gelding komt. Dat geheel van trillingen heeft als inhoud de
totaliteit van alle mogelijke afzonderlijke trillingen zoals die tijdens de
materiële opbouw van het verschijnsel tot stand kwamen. Dat betekent dat het
bewustzijn op trillende wijze de totale werkelijkheid inhoudt. Die
werkelijkheid komt als het ware terug in het levende verschijnsel en dat doet
zij als een totaliteit van alle mogelijke trillingen. De buitenwereld is op
trillende wijze de binnenwereld van het levende wezen. Tot zover in het kort
nogmaals een beschrijving van de aard en de inhoud van het bewustzijn. Het is
nu de vraag hoe het gaat met dat bewustzijn als het behoort bij cellen die, na
uit elkaar voortgekomen te zijn, bijeen blijven om zo een meercellig organisme
te vormen. Een organisme dus dat uit een enkele cel voortgekomen is doordat die
cel zichzelf heeft laten uitgroeien doormiddel van reproductie van zichzelf.
Bij dat uitgroeien, gebeurt er iets met de verhouding buitenwereld -
binnenwereld. Voor een bepaalde cel namelijk bestaat de buitenwereld ook nog
uit een aantal andere cellen waarmee zij een geheel vormt. Dat wil zeggen dat
haar bewustzijn ook die andere cellen omvat. Dat geldt uiteraard voor alle in
een organisme opgenomen cellen en dus kun je stellen dat het bewustzijn van
elke cel onmiddellijk bewustzijn van het geheel is.
Bezien vanuit dat geheel
geldt dan dat dit aanwezig is in elke afzonderlijke cel. Anders gezegd: het
geheel laat zich gelden alsof zij een enkele cel was en de enkele cel laat zich
gelden alsof zij het geheel was. Elke cel reageert dus zowel op zichzelf als
organisme als ook op datgene dat je letterlijk de buitenwereld kunt noemen, de
wereld dus buiten het organisme. Tijdens de evolutie ontstaat er dus een
dubbele werking van het reactieve proces: enerzijds naar zichzelf als organisme
en anderzijds naar de omgevende werkelijkheid van het organisme. Er is dus
bewustzijn van zichzelf en bewustzijn van de omgeving. Bewustzijn van zichzelf
is iets anders dan datgene dat ik zelfbewustzijn genoemd heb. Dit laatste heeft
eigenlijk niets met bewustzijn te maken omdat het alleen maar bij de mens
voorkomt en berust op het zich als niet-materie laten gelden van de materie.
Maar het bewustzijn van zichzelf is om zo te zeggen verruimd bewustzijn, dat
als bewustzijn berust op de puur materiele trillingen van de bouwstenen. Je
kunt het begrip bewustzijn van zichzelf vertalen door te zeggen dat het
organisme zich laat gelden, zich op de een of andere manier gedraagt temidden van de overige verschijnselen. Een steen
daarentegen gedraagt zich niet, hij is er alleen maar en kent geen bewustzijn
van zichzelf. Een poes bijvoorbeeld gedraagt zich als een geheel en dat gedrag
is volstrekt anders dan het gedrag van alle afzonderlijke cellen waaruit de
poes bestaat. Het gedrag van elke afzonderlijke cel verklaart het gedrag van de
poes niet, maar het samenhangende geheel van alle gedragingen van afzonderlijke
cellen bepaalt het gedrag van de poes wel. In die zin is de poes zich bewust
van zichzelf, maar omdat zelfbewustzijn niet voor haar geldt, weet zij van dit
alles niets af. Zij kent zichzelf niet, maar zij is wel zichzelf. In het
zichzelf-zijn speelt het gehele complex van functies een bepalende rol. Dat
complex van functies manifesteert zich in het karakter van de poes. In de
psychologie gebruikt men de term bewustzijn in velerlei betekenissen, maar
welbeschouwd heeft geen enkele van die betekenissen iets met het begrip
bewustzijn te maken. Het gaat daarentegen steeds over een of andere situatie
binnen het zelfbewustzijn. Dat wat bijvoorbeeld onbewust of onderbewust genoemd
wordt is in feite een vergeten, onderdrukte of niet verwerkte inhoud van het
zelfbewustzijn. Het zijn ervaringen van gebeurtenissen of toestanden die eens
concreet aanwezig geweest zijn en die door allerlei oorzaken verkeerd terechtgekomen
zijn en daardoor als een ongeweten storingsbron in het zelfbewustzijn zijn gaan
werken. Dat het over het zelfbewustzijn gaat blijkt uit het feit dat die
inhouden doormiddel van bepaalde therapieën, technieken of middelen naar voren
gehaald kunnen worden zodat de patiënt er over kan vertellen. Op dat moment
behoren die inhouden weer tot het bekende gedeelte van de voorstelling. Zij
waren in het verleden daaruit verwijderd. Het bewustzijn is niet naar boven te
halen noch weg te drukken. Het is er zonder dat het op zichzelf voor enige
ingreep vatbaar is en er is in feite ook niets over te zeggen in de zin van
situaties of gebeurtenissen. Het is de werkelijkheid die zichzelf aanvoelt en
dat gaat buiten de wil van de mens om. Wel echter kan een mens zijn eigen
ervaringen van dat aanvoelen verminken. Die verminkte ervaringen zijn het
object van psychologische therapieën.
No. 139
In een ander verband heb
ik al eens uitgelegd dat de wetenschap zich in wezen slechts bezig houdt en kan
houden met de werkelijkheid als voorstelling, de werkelijkheid dus die als
inhoud van het zelfbewustzijn in de mens aanwezig is. Deze voorstelling is een
vastgelegde zaak en daarin zoekt men de alsnog onbekende feiten en de
daartussen aanwezige onderlinge verbindingen uit. Op grond van dit vastgelegde
karakter van de te onderzoeken objecten is het mogelijk een aantal
eigenaardigheden van de werkelijkheid in eenduidige termen en formules uit te
drukken. Een bepaalde wetenschappelijke term heeft een nauwkeurig vastgestelde
betekenis die voor iedere vakgenoot, op grond van onderlinge afspraken, precies
dezelfde is voor de wetenschap is het dus mogelijk een vaktaal te ontwikkelen.
Dat die taal niet voor een ieder verstaanbaar is is
geen bezwaar omdat wetenschap toch alleen maar door ingewijden beoefend kan
worden. De filosofie echter houdt zich niet bezig met de voorstelling als
zodanig, maar met de werkelijkheid die door de voorstelling heen straalt. In
feite dus de werkelijkheid als beeld. Deze werkelijkheid echter is door en door
beweeglijk en dus ook voortdurend veranderlijk. Bovendien verschijnt zij steeds
in de sfeer van diegene die haar op een bepaald moment beschouwt. Op grond
hiervan is het onmogelijk een stelsel van vaststaande, voor een ieder hetzelfde
betekenende, termen op te bouwen. De filosoof kan en wil er niet aan ontkomen
steeds een beschrijving van de bij zijn thema voorkomende fenomenen te geven.
Eigenlijk zou hij iedere uitdrukking moeten toelichten, maar dat is natuurlijk
onbegonnen werk. Daarom gebruikt hij zoveel mogelijk in het taalgebruik
gangbare woorden, evenwel niet zonder er op gezette tijden opnieuw een
toelichting bij te geven. In beide eerder besproken begrippen bewustzijn van
zichzelf en zelfbewustzijn komt het woord bewustzijn voor, maar wel twee
maal in een andere betekenis. Dat is enigszins misleidend, maar het gebruik van
andere woorden maakt de zaak niet duidelijker en daarom is het beter dicht bij
het spraakgebruik te blijven. Dat heeft bovendien het voordeel dat de zaak
zoveel mogelijk in de sfeer van het leven blijft en niet tot een bloedeloze
abstractie verwordt. Het is in de wetenschap niet gebruikelijk en ook niet
noodzakelijk de werkelijkheid te begrijpen. Sterker nog: het is zelfs
onmogelijk haar te begrijpen omdat de wetenschap zich onvermijdelijk op
deelgebieden van de werkelijkheid begeeft. Eigenlijk gaat het er bij haar om de
feiten en verbindingen binnen een bepaald gebied zo logisch (causaal) mogelijk
te rangschikken en de nieuw verworven gegevens in te passen in de reeds
bestaande rangschikking. De wetenschap is dan ook cumulatief van karakter. Er
komt steeds iets bij en het is de kunst om dat logisch en zinvol te plaatsen in
het totaal. In feite is dat het moeilijke in de wetenschap. Begrijpen in de zin
van weten hoe het met de werkelijkheid zit en in de zin van de werkelijkheid
denkend omvatten en doorgronden is echter niet aan de orde. Als ik dat zeg
bedoel ik geen diskwalificatie van de wetenschap, zoals maar al te vaak gemeend
wordt, maar daarentegen een zo zuiver mogelijk situeren van de wetenschap in
het geheel van de werkelijkheid. Helaas zijn het doorgaans de wetenschappers
zelf die een dergelijk omvatten en doorgronden ook voor de filosofie voor
onmogelijk houden en zich bijgevolg ten overstaan van de filosofie verlagen tot
discriminerende waardeoordelen, zoals: hij kletst maar wat, hij is een fantast,
een zwever, een gelovige... Intussen is het toch een feit dat het de filosofie
juist om dat omvattende te doen is, ongeacht de vraag in hoeverre dat gelukt.
Dat wat algemeen voorkomt
in de kosmos is niet het zelfbewustzijn, maar het bewustzijn. Alles wat leeft
is immers bewust (van zichzelf), maar lang niet alles wat leeft is zelfbewust.
Dat laatste is alleen bij de mens aanwezig en het is in zekere zin een
uitzondering, mede door het feit dat de werkelijkheid als zelfbewustzijn een
ontkenning is van al het bestaande, inclusief het bewustzijn. Daarbij komt nog
het feit dat het bewustzijn een materiele zaak is, omdat het gebaseerd is op de
trilling in de bouwsteen. Die trilling is in het levende verschijnsel dominant
geworden. In het zelfbewustzijn echter geldt de materie als niet-materie. Zij
gedraagt zich alsof ze geen materie was, maar louter van elkaar onafhankelijke
beweeglijkheden en in die zin ontkent de werkelijkheid als zelfbewustzijn alles
wat er is. Die ontkenning wordt doorgaans niet goed begrepen. Men meent dan dat
het er om zou gaan het bestaan van allerlei verschijnselen op te heffen, in
feite het verschijnsel te vernietigen, tot niets terug te brengen. Zo zou je
bijvoorbeeld de poes kunnen doden en zeggen dat je daarmee jezelf als
ontkenning laat gelden.
Dat evenwel is fout
gedacht: het gaat niet om het vernietigen van verschijnselen, maar om het als
niet-materieel gelden ervan. De materie geldt voor het zelfbewustzijn als
niet-materie, maar het verschijnsel is en blijft gewoon datgene wat het is. Een
ethisch gevolg van dit laatste inzicht is dat je in staat bent alles wat er is
tot zijn recht te laten komen, zichzelf te laten zijn. Als je inziet dat het
verschijnsel voor jou als mens niet-materieel is kun je het met rust laten en
eventueel verzorgen. Verzorgen wil zeggen dat je ervoor zorgt dat het zichzelf
kan zijn en tot zijn recht kan komen. Daarmee komt dan tevens voor de dag het
feit dat de mens als niet-materie nergens van afhankelijk is en dus niets naar
zijn hand behoeft te zetten en te overheersen. Hoewel de aanwezigheid van
zelfbewustzijn in zekere zin iets uitzonderlijks is, kun je toch stellen dat in
de oneindigheid van de kosmos overal plaatsen zijn waar het voorkomt. En
datzelfde geldt uiteraard voor het bewustzijn. Op grond hiervan zou je kunnen
zeggen dat de kosmos in laatste instantie bewust en zelfbewust is en zelfs kun
je staande houden dat de kosmos in beide begrippen uitloopt. Maar nu gaat het
over datgene waarin de processen in de kosmos voortdurend en overal uitlopen.
Velen menen daarentegen dat er zoiets als bewustzijn of geest aan de kosmos ten
grondslag zou liggen. Dat is eigenlijk een religieuze opvatting, die van
allerlei vormen van geloof mogelijk maakt. Ook in het moderne New Age denken is
die opvatting populair. Hij is evenwel in strijd met de feiten zoals je die aan
de weet kunt komen door over het ontstaansproces na te denken, te beginnen bij
de beweeglijkheden. Dan blijkt ook dat zowel bewustzijn als zelfbewustzijn
strikt plaatselijke situaties zijn, gebonden aan en beperkt tot bepaalde
kosmische stelsels die overal hier en daar voorkomen. Die situaties komen
alleen daar voor waar een planeet zich tot leven omgezet heeft. Ook de vraag of
het leven, en dan speciaal het zelfbewuste leven, elders misschien in een
andere gedaante te voorschijn is gekomen, is doormiddel van het denken langs de
weg van de beweeglijkheden betrekkelijk gemakkelijk te beantwoorden: alle
processen zijn een spel van identieke beweeglijkheden dat overal zijn
mogelijkheden realiseert en dus ook overal dezelfde laatste mogelijkheid. In
principe zien derhalve alle mensen in de kosmos er hetzelfde uit. Maar het ligt
tegelijk in de logica dat al die in principe eendere mensen in allerlei
variaties zullen voorkomen, afhankelijk van de aard van het stelsel waarin zij
tot leven gekomen zijn: de ene planeet is groter dan de andere, de verdeling
van water en land is verschillend, enzovoort. Dergelijke variaties komen
trouwens voor een deel ook op onze planeet voor.
Metafysica Mystiek
en Metafysica vanaf no. 140 tot eind van deel 2 Bezield: lees de nrs. 140, 142 en 143
Je krijgt de indruk dat men
binnen het New Age denken tot de overtuiging is gekomen dat de kosmos bezield zou zijn en dat
er dus een soort van al-bewustzijn aan de kosmos ten grondslag zou liggen. Ook
denkt men dat alles met alles op een organische manier zou samenhangen. Die gedachten
van bezield-zijn en
organische samenhang komen bij zo ongeveer alle natuurvolken voor en gezegd
moet worden dat het voor de moderne mensen aantrekkelijke gedachten zijn.
Immers, zij verwijzen naar een zekere niet-natuurlijke eenheid in de kosmos en dus
ook naar het besef dat de kosmos niet aangetast mag worden. Het aantrekkelijke
van deze idee is vooral gelegen in de tegenstelling tot het, op beheersing
gerichte, moderne wetenschappelijke en technologische denken dat zo
langzamerhand voor menigeen bedreigend is geworden. De planeet wordt op een
misdadige wijze uitgebuit en vervuild en daarnaast is er de voortdurende
dreiging van een nucleaire ramp.
Als je er dan ook nog bij
bedenkt dat een aantal wetenschappers onderzoekt hoe je, via manipulatie van het
DNA, in de toekomst mensen zou kunnen programmeren op allerlei nuttige
eigenschappen en ook op een hogere intelligentie, dan is het te begrijpen dat
het voor een toenemend aantal mensen steeds meer duidelijk wordt dat enerzijds
ons een walglijke toekomst wacht en anderzijds de ideeën van die natuurvolken
en die New age denkers heel wat sympathieker en zelfs
wel plausibeler zijn. Daar komt nog bij dat de New Age denkers niet zomaar wat
beweren, maar zich overwegend baseren op resultaten van de moderne natuurkunde,
waarin inmiddels gebleken is dat de werkelijkheid in zichzelf een soort van
samenhang vertoont en bovendien onberekenbaar en niet beïnvloedbaar is. Deze en
dergelijke ontdekkingen schijnen de grondgedachten van de New Age cultuur in
allerlei opzichten te bevestigen en, daar tegenover, de gevestigde
voorstellingen omtrent de werkelijkheid te weerspreken. Het is dus alleszins
begrijpelijk dat velen zich er toe aangetrokken voelen. Dat alles neemt niet
weg dat je je voortdurend filosofisch af moet vragen of alles wat door de New
Age denkers naar voren gebracht wordt wel zo houdbaar is. Het op zichzelf
juiste inzicht bijvoorbeeld dat het denken zich wel degelijk buiten de grenzen
van het door de traditionele wetenschap bestreken terrein kan begeven en dat
het de hoogste tijd is dat het denken zich ook in die richting gaat bewegen,
leidt in veel gevallen tot min of meer mystieke en paranormale speculaties
omtrent het wezen van de werkelijkheid, terwijl het daarentegen juist zaak is
strikt consequent, op filosofische wijze, door te denken. Over de grenzen heen
denken vereist een volstrekt logische wijze van redeneren, temeer omdat er op
dit terrein niets is dat op de gebruikelijke wetenschappelijke manier te
bewijzen valt. De door mij ontwikkelde gedachtegang over de beweeglijkheden is
ten volle gebaseerd op logisch doordenken over de zuivere beweeglijkheid,
waaromtrent niets te bepalen valt, waaraan geen eigenschappen zijn toe te
kennen en die geen enkele werking ten opzichte van iets anders uitoefent. Een
belangrijk idee binnen de New Age beweging is dat de kosmos samenhangend zou
zijn en ook dat er een soort van bewustzijn aan ten grondslag zou liggen. Men
denkt zich kennelijk de werkelijkheid als een bezield geheel. Bezien wij echter de
beweeglijkheden en hun situatie in de werkelijkheid, dan blijkt dat het
uitgesloten is dat zij met elkaar samenhangen of op de een of andere manier
bewustzijn vertonen. De beweeglijkheden zijn daarentegen alleen maar denkbaar
als volkomen onafhankelijk van elkaar, zonder dat er ook maar iets is dat een
verbinding, communicatie of samenhang met elkaar mogelijk maakt. Zij zijn
volstrekt onbepaald. In mensenbegrippen gesproken: zij weten niets van elkaar
af en zij zijn niet in staat met elkaar contact op te nemen, noch op elkaar te
reageren.
Dat zou ook niet anders
kunnen, want door hun absolute ondeelbaarheid hebben zij het andere niet aan
zich. Dat blijft doorheen de gehele verschijnselenwereld voor de
beweeglijkheden gelden; dat er later, bij de organische verschijnselen, samenhang
op gaat treden berust niet op enigerlei eigenschap van de beweeglijkheden zelf,
maar op het beweeglijk-zijn er van. Datzelfde geldt voor het optreden van
bewustzijn. Het betreft allemaal verhoudingen van beweeglijkheid die
achtereenvolgens uit elkaar ontstaan. Evengoed als aan het eind van de op
beweeglijkheid berustende processen een situatie optreedt (de mens), waarbij al
die processen ontkend aanwezig zijn is dat aan het begin het geval. De ideeën
van bijvoorbeeld Lucretius (1e eeuw voor onze jaartelling),
neergelegd in zijn filosofisch gedicht De rerum
natura (over de oorsprong der dingen), zijn onhoudbaar omdat hij de ontkenning
niet consequent doorgevoerd heeft en aan de oerdeeltjes
verschillende eigenschappen toebedeeld heeft. Daarmee heeft hij ze in feite tot
bepaaldheden gemaakt.
Hij zag ze als een soort
van zaadjes die gaandeweg uit zouden groeien tot de diverse verschijnselen.
Zo'n zaadje kan dus beschouwd worden als een bepaald verschijnsel in potentie.
Iets dergelijks was ook bij Leibniz (1646-1716) het geval in zijn theorie over
de monaden. Ook enkele oude Grieken hebben zich de werkelijkheid voorgesteld
als bestaande uit deeltjes (atomen = ondeelbaarheden). Steeds echter werd
dezelfde fout gemaakt: het begin is alleen maar te begrijpen als je alle
eigenschappen en bepalingen, die immers uit de wereld van de verschijnselen
stammen, er af weet te denken. Zo moet je ook de gangbare gedachte verwerpen
dat de beweeglijkheden elkaar zouden aantrekken en afstoten en dat dat de
verklaring zou zijn voor het zich vormen van combinaties. Maar, aantrekken en
afstoten treden pas dan op als er al tamelijk ingewikkelde structuren van
bouwstenen zijn, behept met allerlei eigenschappen. En let op: de
beweeglijkheid van de beweeglijkheden is geen eigenschap, maar een toestand!
Het nagaan van de werkelijkheid, uitgaande van de volstrekt onbepaalde
beweeglijkheden, leert ons dus dat er noch een samenhang, noch een bewustzijn
aan ten grondslag ligt. Verderop, tijdens het ontstaansproces, wordt de kosmos
wel een netwerk van relaties en voor een bepaalde groep van verschijnselen gaan
samenhang en bewustzijn gelden. Op grond hiervan kun je wel zeggen dat de
werkelijkheid in genoemde begrippen uitloopt en dat die derhalve typerend voor
haar zijn, maar aanvankelijk is alles even levenloos, zielloos en chaotisch. Wat dit betreft
zitten het, overigens sympathieke, natuur denken en het New Age denken verkeerd
aangesloten... Je krijgt hierbij te maken met een bekend verschijnsel, namelijk
dat men een op zichzelf juist besef op een verkeerde manier interpreteert en
uitwerkt. Bij alle in de oudheid ontstane godsdiensten komt dat verschijnsel
voor en bij het New Age denken ook, wat dit laatste betreft in die zin dat een
geconstateerd netwerk van relaties tussen alle dingen beschouwd wordt als zou
het samenhang zijn en dat een geconstateerde aanwezigheid van bewustzijn
beschouwd wordt als een eigenaardigheid van de gehele werkelijkheid. Samenhang
berust in wezen op de eenheid van twee, de twee-eenheid, waarin er geen onderscheid
meer is tussen het een en het ander, waarin het een vloeiend overgaat in het
ander en de tussen die twee aanwezige beweging verdwenen is, dit in
tegenstelling tot de combinatie, waarbij twee bouwstenen door het absolute
niets gescheiden zijn en een tweetal bewegingen zich aan elkaar geneutraliseerd
hebben. Een voorbeeld van een eenheid van twee is ons begrip twee. Dat houdt
in: er is er een en er is er nog een (totaal, verzameling, relatie) en
tegelijkertijd is er de ondeelbare eenheid van twee (geheel, samenhang).
Maagd-1 Maagd-2 Maagd-3,
nrs. 141,142 en 143 ; Newton en RUIS(1) ; Newton en ruis(2) ;
Voor de werkelijkheid
gelden, in de grond van de zaak, geen begrippen als bewustzijn en samenhang,
ondanks het feit dat de processen in de werkelijkheid wel degelijk uitlopen in situaties
waarvoor die begrippen wel gelden. Het is dan ook op grond van dit uitlopen in
dat er, bijvoorbeeld in het New Age denken, en ook in het zogenaamde Holisme,
het tegendeel beweerd kan worden. Om er achter te komen hoe dat laatste
mogelijk is wil ik eerst enkele opmerkingen maken over beide opvattingen. Ten
eerste: onze moderne wereld is gericht op wetenschap. Dat wil niet zeggen dat
het er nu zo wetenschappelijk toegaat. Het wil daarentegen zeggen dat men zich,
om anderen van iets te overtuigen, beroept op wetenschappelijkheid. Een beroep
op iets anders, bijvoorbeeld de Bijbel, heeft nauwelijks nog
overtuigingskracht, tenzij men er in slaagt quasi wetenschappelijk aan te tonen
dat die bijbel toch gelijk heeft. Dat gebeurt vooral in de hedendaagse evangelisatie
bewegingen als men poogt met behulp van de natuurkunde te bewijzen dat de
wereld inderdaad geschapen moet zijn.
Ook aanhangers van het
holisme en het New Age denken misbruiken de wetenschap vaak als zij aan willen
tonen dat het met de werkelijkheid toch heel anders zit dan we tot nu toe
gemeend hebben en meestal komt het er dan op neer dat men het bestaan van een
aantal paranormale verschijnselen probeert te bevestigen. Ten tweede:
vooraanstaande figuren binnen de New Age beweging, zoals de natuurkundige Fridjof Capra, houden zich strikt
aan datgene dat de geavanceerde natuurkunde heeft ontdekt. Zij wijzen er echter
terecht op dat allerlei mysterieuze verschijnselen, die zich bij bepaalde
experimenten voordoen, niet klakkeloos als ruis beschouwd moeten worden. Die ruis, dat wil zeggen: die
betrekkelijke onregelmatigheid en wisselvalligheid in allerlei meetresultaten,
kan volgens hen wel degelijk wijzen op verschijnselen die in de geldende
theorieën bewust buiten beschouwing worden gelaten. Uiteraard omdat die zich
niet goed vanuit die geldende theorie laten verklaren. Newton bijvoorbeeld had er een handje van
om onverklaarbare onregelmatigheden te negeren omdat zij niet dienstig waren om
zijn theorie te bevestigen - een levensgevaarlijk standpunt. Het is trouwens
opmerkelijk hoe, juist door wetenschappelijk ingestelde mensen, betrekkelijk
onorthodoxe ideeën verdraaid worden. Zo probeert men Capra
belachelijk te maken door te beweren dat hij gezegd zou hebben dat de denkers
uit het oude Oosten, vooral uit India, kennis hebben gehad van datgene dat de
moderne natuurkunde thans met veel moeite en veel technologie aan de weet is
gekomen. Hij heeft dat echter nooit gezegd; hij heeft daarentegen opgemerkt dat
de fundamentele wereldbeschouwing van die ouden gaandeweg door de moderne
natuurkunde bevestigd wordt, namelijk dat de werkelijkheid in de grond van de
zaak vluchtig, doorzichtig en onbepaald is. Als het ware een spel, een dans
van... beweeglijkheden. Dat inzicht van die ouden is juist en Capra wijst daar terecht op, maar hij heeft nooit beweerd
dat die ouden iets afwisten van neutronen, quarks en dergelijke. Wel
constateert hij dat hun wereldbeeld in strijd is met de in het westerse denken
nog steeds dominante opvatting van een statische werkelijkheid die op een zeker
moment in beweging zou zijn gekomen! Na deze inleidende opmerkingen iets meer
over de wereldbeschouwing van de mensen uit de oudheid. Die mensen drukten
datgene dat zij aan de werkelijkheid ontdekt hadden uit in beelden die in de
vorm van sprookjes en mythische verhalen verwoord werden. Wij drukken onze
ontdekkingen uit in formules, maar zij deden dat in verhalen. Bijvoorbeeld in
een verhaal over een prins die een geliefde zoekt. Een geliefde die de
schoonste van allen is, de meest harmonieuze en de meest kuise.
Zo'n verhaal moet je, net
als een moderne formule, vertalen en dan blijkt dat het over de
mens-op-zijn-best gaat (een prins) die de zuivere werkelijkheid zoekt. Dan moet
hij onder andere de draak verslaan (de ingeprente voorstelling vernietigen) en
afdalen naar een glashelder meer waarin hij zichzelf gespiegeld ziet (het
bewustzijn). Als dat gelukt is vindt hij de waarheid (de werkelijkheid als
beeld) en dat is tevens zijn geliefde en de ontmoeting met haar betekent zijn
dood, want die werkelijkheid is niet die van de bestaande dingen. Je kunt dus
zien dat de ouden het inderdaad over verhoudingen in de werkelijkheid hadden.
Zij konden die zaak echter niet nader uitwerken, enerzijds omdat zij de
werkelijkheid als een caleidoscoop van veranderlijke beelden zagen en
anderzijds omdat hun culturen nog niet aan analyse toe waren. Ik heb er al
eerder op gewezen dat de mensen uit de oudheid de werkelijkheid zagen als een
geheel. Dat laat zich verklaren uit hun grote verwantschap met het bewustzijn,
met als gevolg dat de werkelijkheid als beeld, zoals die zich afspiegelt aan de
voorstelling (van de dingen), voor hen samenviel met de waarheid. Omdat het
over een beeld ging stond het zien, en niet de analyse, op de voorgrond.
Zij zagen dan een werkelijkheid,
die harmonisch en schoon en kuis is. Harmonisch omdat alles met alles
samenhangt, schoon omdat er niets als bijzonderheid uitspringt en kuis omdat
het een werkelijkheid betreft die door niets aan te tasten is. Dat is in feite
een vrouwelijke werkelijkheid waaruit alles voortgekomen is zonder dat daartoe
enige inwerking van buitenaf nodig en mogelijk is. Het is de werkelijkheid als maagd,
die tegelijk oermoeder is en die blijvend alle dingen tot inhoud heeft. Die
werkelijkheid is atheïstisch omdat er buiten haar geen macht bestaat (god) die
zijn werking op haar kan uitoefenen: zij heeft geheel uit zichzelf
voortgebracht. Omdat die mensen uit de oudheid in feite de werkelijkheid als
beeld aanschouwden en dus eigenlijk zichzelf aanschouwden stond het voor hen
vast dat het een zaak van samenhang en bewustzijn was: de werkelijkheid was
samenhang en bewustzijn. Dat is een religieus besef in de ware zin van het
woord, temeer daar zij ook nog beseften een te zijn met die werkelijkheid. Ook
voor ons, moderne mensen, zou de werkelijkheid zo zijn als en voor zover wij
nog in staat zijn ons uitsluitend te richten op de werkelijkheid als beeld.
Maar, wij kunnen er niet meer om heen dat wij gericht zijn op de voorstelling
en dat wij die in belangrijke mate uiteengelegd hebben. Voor ons verschijnt de
werkelijkheid als beeld bijgevolg in een andere gedaante, namelijk veel
genuanceerder en daardoor is het voor ons mogelijk te herkennen dat de
werkelijkheid alleen maar voor het bewustzijn samenhangend en bewust is en
daarentegen naar waarheid het tegendeel daarvan. Omdat het bewustzijn evenwel
voor de mens de absolute toetssteen inzake de werkelijkheid is blijven de door
de ouden ontdekte verhoudingen eveneens waar. Als dus holisten en New Age
mensen beweren dat de werkelijkheid samenhangend en bewust zou zijn geven zij
er blijk van zich enigszins op zichzelf als bewustzijn te richten, althans er
enige betekenis aan toe te kennen. Maar voor een belangrijk deel praten zij de
ouden na. Omdat zij niet weten over welke werkelijkheid het in feite gaat komen
zij gemakkelijk met fantastische schijntheorieën, die het gevolg zijn van het
feit dat zij nog steeds eenzijdig analytisch denken. In werkelijkheid gaat het
de mens in de toekomst er om tegelijkertijd bezig te zijn met de werkelijkheid
als bewustzijn en de werkelijkheid als zelfbewustzijn, dus met beeld en
voorstelling. In die situatie kan het beeld als toetssteen gaan fungeren om
onze voorstelling te controleren en onze kennis in samenhang te brengen. Er zal
dus een synthese ontstaan tussen weten (zien) en kennen (onderzoeken).
Bladwijzers: Newton en RUIS(1) ; Newton en ruis(2) ;
Toevoeging:
Hoe zit het nou
met GOD..?
God is
Liefde pag. 142 t/m 146
Oude Testament-1 ; Oude Testament-2
; Oude Testament-3 ; China-1 ; China-2
; China-3
; China-4
; China-5
;
Het christendom, zoals
wij dat hebben leren kennen, is eigenlijk een interessant verschijnsel, als je
het althans bekijkt in het licht van de grondslagen waarop het destijds
gefundeerd is. Het christendom heeft heel oude wortels, die teruggaan tot de
tijd van de oude Indische filosofie, het oude Egypte en Mesopotamië en zelfs
tot de Zen-filosofie van China. Het gaat dus terug tot de tijd dat de mens nog
verwant was aan zichzelf als bewustzijn en ten gevolge daarvan de werkelijkheid
als beeld als de ware beschouwde. Die werkelijkheid was vrouwelijk, schoon,
harmonieus en bezield,
en volstrekt uitgaand boven de dingen. In het Nieuwe Testament van de Bijbel
kun je nog een aantal sporen van dat oude besef terugvinden, bijvoorbeeld het
beeld van de maagd met het kind. Een grote
variëteit aan wereldbeelden is, min of meer via Griekenland, samengekomen in
Rome. Dat cultuurgoed evenwel kwam in Rome niet tot een synthese, tot een nog
diepzinniger inzicht in de werkelijkheid, maar er werd een samenraapsel van
gemaakt: een beetje van dit en een beetje van dat! Rome was in feite een
conglomeraat van velerlei culturen. Daaruit heeft men de christelijke
godsdienst samengesteld en dat was een puur intellectuele constructie,
uitgedacht door een aantal machthebbers van destijds.
Ongeveer in diezelfde
tijd, enkele eeuwen na het begin van onze jaartelling, heeft Mohammed de Islam bedacht en ook dat was een
intellectuele constructie, eigenlijk net zoiets als het christendom. Alleen
waren de grondslagen anders: de Islam is niet gefundeerd op oeroude en ware
inzichten, maar op een verzameling volstrekt patriarchale herdersverhalen,
namelijk die van het Oude
Testament van de Bijbel en een aantal plaatselijke godsdienstige
overleveringen. Door de oppervlakkigheid van die verhalen is de Islam eigenlijk
een stelsel van voorschriften. In zoverre geeft de Islam een goed beeld
van het inmiddels veranderde denken in en van de mensheid, de verschuiving
namelijk van het gericht zijn op het beeld naar gericht zijn op de
voorstelling. Dat is in het christendom minder direct zichtbaar omdat dit zich
baseerde op de evangeliën en dat zijn inderdaad oude wijsheden, maar de
wijze van denken is dezelfde…een gericht zijn op de voorstelling met als gevolg
een intellectuele constructie. Overigens heeft de Islam destijds, in haar
culturele bloeiperiode, heel wat filosofie opgeleverd, maar die was wezenlijk
niet in de Islam gegrond. Het was een voortzetting en vooral een bestudering
van de Griekse filosofie. Deze filosofie is vijf eeuwen later via Noord-Afrika
en Spanje (de Moren) in het westen bekend geworden. Aanvankelijk wist men in
het westen nauwelijks iets van de Griekse filosofie af, want Rome heeft alleen
maar de oude wijsheden voor zijn machtsdoeleinden gebruikt en niet de
filosofie. Pas omstreeks de 10e eeuw kon men de teksten van Plato,
Aristoteles en anderen bestuderen, uiteraard ook met de bedoeling er misbruik
van te gaan maken... Zowel het christendom als de Islam zijn intellectuele
constructies; men las de waarheid niet langer af aan het afspiegelen van de
werkelijkheid als beeld, maar aan de voorstelling. Dit leidde er toe dat
er machtssystemen ontstonden waarin de mens ondergeschikt is aan een hogere
macht: god. Deze machtssystemen zijn de godsdiensten, zoals wij die nu nog
kennen. Binnen die godsdiensten wordt de werkelijkheid gereglementeerd: in
feite begint hier het in formules uitdrukken van de werkelijkheid, op grond van
de voorstelling. De verzameling van bijzonderheden (verschijnselen) wordt
geordend tot een stelsel en uitgedrukt in formules. Dat is in feite het begin
van de analyse. In beide godsdiensten is het daarbij gebleven, de goddelijke
stelsels waren voor eens en altijd vastgelegd op grond van de gedachte dat god
eeuwig en onveranderlijk is. Die godsdiensten zijn dus stellend van karakter en
per definitie fundamentalistisch en conservatief.
Maar in het westen heeft
de analyse zich ondanks de godsdienst doorgezet en is uitgelopen in de moderne
wetenschap. Het paradoxale is dat het materiaal waaruit het christendom is
samengesteld volstrekt ongelovig (atheïstisch) van aard is. In het oude besef
was er geen plaats voor een god omdat de vrouwelijke werkelijkheid geheel uit
zichzelf voortbrengt en niet door iets uitwendigs en hogers geschapen en tot
leven gewekt is. De in dat oude besef voorkomende goden en godinnen waren
zinnebeelden voor reële verhoudingen in de werkelijkheid, die als een bezield geheel werd
gezien. Je kunt dit besef religieus noemen omdat de mens zichzelf in die
situatie beschouwt als samenvallend met dat bezielde geheel. Maar, voor ons is de term
religieus gevaarlijk omdat religie te zeer met godsdienst geassocieerd wordt.
In de genoemde godsdiensten wordt de mens gescheiden van en onderworpen aan
god, maar voor religieus besef is de mens één met de ware werkelijkheid. Omdat
dit laatste berust op het zien zat er, in tegenstelling tot de godsdienst, wel
degelijk ontwikkeling in. De zelfaanschouwing in de oudheid heeft zich
ontwikkeld tot een helder zien van de werkelijkheid, uitlopend in het
(evangelische) liefdesbegrip: alles is ineen! Daarmee is de zelfaanschouwing
voltooid en is de basis gelegd voor onderzoek. Nadat duidelijk is geworden hoe
de werkelijkheid is komt de vraag aan de orde wat zij is.
Verder dan tot helderheid
kan het zien zich niet ontwikkelen, vandaar dat West-Europa nooit verder is
gekomen dan gepraat over God is liefde zonder daaraan consequenties te
verbinden, behalve deze dat ketterse, op liefde gerichte volksbewegingen,
letterlijk te vuur en te zwaard bestreden moesten worden. In de Roomse
theologie is de inhoud van het liefdesbegrip niet nader uitgewerkt, in
tegenstelling tot de verhouding god - mens die uit den treure behandeld is. De
zogenaamde Bergrede (Mattheus 5:1-12) heeft men maar liever zoveel als mogelijk
buiten beschouwing gelaten, omdat de inhoud daarvan al te duidelijk naar het
liefdesbegrip en zijn inhoud verwijst. De westerse wereld, gericht als zij is
op de voorstelling en het ontleden daarvan, is een kale en kille wereld. Alles
wat schoonheid, liefelijkheid, warmte en samenhang aan de verschijnselen geeft
is gaandeweg op de achtergrond gedrongen en op het ogenblik zelfs vrijwel uit
de cultuur verdwenen. Het aftakelen daarvan gaat tegenwoordig zo snel dat het
in een mensenleven geconstateerd kan worden. Daarmee valt samen dat het analyseren
en rubriceren van de werkelijkheid ook steeds sneller gaat en dat brengt die
verkilling teweeg. Daar tussendoor zijn er altijd wel mensen geweest in wie de
werkelijkheid als beeld min of meer levend is gebleven, Leo Tolstoi (1828-1910)
bijvoorbeeld. Hij wees er almaar op dat zonder de liefde het leven tot een hel
wordt. Maar uiteraard is de moderne mens niet bereid aan zo'n oproep gehoor te
geven. Eigenlijk is dat wel terecht want de moderne mens moet door de analyse
heen en hij kan niet teruggrijpen op iets dat vroeger voor de mensen een reëel
inzicht was. Het heeft dan ook weinig zin om de mensen tot liefde op te roepen.
Zonder het laten gelden van het bewustzijn kan dat begrip geen werkelijke
inhoud krijgen en het blijft qua inhoud onvermijdelijk steken in de relatie
tussen de ene mens en de andere. Naarmate de analyse zich verder doorzet kunnen
de mensen er minder afstand van nemen. De aan die analyse meekomende wijze van
denken wordt ook op de overgeleverde ideeën en op vermoedens van een
samenhangende, bezielde,
werkelijkheid toegepast, met als gevolg dat men er onzinnigheden aan gaat
bedenken. Onzinnig is het als men ideeën en vermoedens als objecten van studie
gaat beschouwen, in plaats van ze te laten gelden en er betekenis aan te geven.
Als object van studie en onderzoek levert de werkelijkheid als beeld alleen
maar onzin op, maar als toetssteen voor ons denken kan en zal zij op den duur
tot haar recht komen.
Oude Testament-1 ; Oude Testament-2
; Oude Testament-3 ; China-1 ; China-2
; China-3
; China-4
; China-5
;
Het materiaal, waarmee de
voorstellingen van de Christelijke godsdienst zijn opgebouwd, stamt voor een
groot deel uit de oudheid. Voor zover er ook Germaanse elementen ingevoegd zijn
gaan ook die terug op oude inzichten. Het gaat evenwel steeds om religieuze
denkbeelden die op verhalende wijze de verhoudingen in de werkelijkheid
weergeven. Je kunt in dit verband spreken van een bespiegelend denken. Het doet
er daarbij weinig toe dat die verhoudingen vaak verkeerd gezien werden, omdat
het gaat om het feit dat men gericht was op en vertrouwen stelde in de
werkelijkheid als beeld, een werkelijkheid overigens die men wel zocht in het
eigen bewustzijn (zelfaanschouwing), maar die men niet herkende als identiek
met dat bewustzijn. Men dacht met de feitelijk bestaande werkelijkheid van doen
te hebben. Het basismateriaal van de Islam en het Jahwisme
(Jodendom) is niet van bespiegelende aard, maar van stoffelijke.
Die stoffelijkheid wordt weliswaar tenslotte ontkend tot het begrip het
stoffelijke niet, namelijk de volledig abstracte Jahwe, maar dat neemt niet weg
dat er toch van een gericht zijn op de stoffelijke verschijnselen te spreken
is. Ontkende stoffelijkheid is immers ook stoffelijkheid! In de praktijk kwam
die gesteldheid voor de dag in allerlei herdersverhalen waarvan de tendens is
dat de mens zich van het stoffelijke zou moeten afwenden.
Het is dan ook
begrijpelijk dat men zowel in de Islam als in het Jahwisme
verbood de goddelijke werkelijkheid (het stoffelijke niet) in enigerlei
natuurlijke vorm uit te drukken. Het
mocht zelfs niet met een naam benoemd worden. Zowel de Islam als het Jahwisme hebben, binnen het kader van de godsdienst,
geen beeldende kunst van betekenis opgeleverd, juist omdat het goddelijke niet
verbeeld mocht worden. Wel was men met name in de Islam uitermate bedreven in
het componeren van ornamenten, die oorspronkelijk de tekens waren waarmee de
goddelijke wereld aangeduid werd. Ook de bouwkunst kwam tot grote bloei, maar
die steunde vooral op oudere bouwwijzen die in de Islam verder ontwikkeld
werden ten behoeve van de bouw van moskeeën. In het christendom daarentegen is
een enorme variëteit aan beeldende kunst ontstaan. Het voor het christendom
gebruikte materiaal was immers beeldmateriaal, stammend uit de tijd toen alles
nog in beelden uitgedrukt werd! Denk bijvoorbeeld aan de talloze Madonna's, al
of niet met kind. Het westerse analytische denken richt zich niet op de
werkelijkheid als beeld, maar op de voorstelling. Voor dat denken hangen de
dingen niet met elkaar samen, maar staan tot elkaar in betrekking. Het gaat
daarbij dus om de relatie tussen de afzonderlijke dingen. Die dingen zijn exact
van elkaar gescheiden en de grondgedachte daarbij is dat het ene ding het
andere niet is. In feite speelt het absolute niets, dat ik al eerder besproken
heb toen het over het zich met elkaar combineren van bouwstenen ging, een
doorslaggevende rol. Dat absolute niets wordt overbrugd door de relatie, de
betrekking tussen het een en het ander. Als dat denken met de uit de oudheid
overgewaaide beelden geconfronteerd wordt maakt het van die beelden automatisch
gebeurtenissen, omdat men ze zonder meer betrekt op de werkelijkheid als
voorstelling en met geen mogelijkheid in kan zien dat de zaak niets met de voorstelling
te maken heeft. In de Christelijke godsdienst wordt het hele verhaal van de
Evangeliën dan ook voorgesteld als waar gebeurd en aan die gesuggereerde
historische feitelijkheid wordt de overtuigingskracht van het godsdienstig
stelsel ontleend. Voor de analytisch denkende mens moet alles realiteit zijn,
controleerbaar, onderzoekbaar en causaal
verklaarbaar. Op zichzelf is dat, mits het over de als voorstelling aanwezige
verschijnselen gaat, een juist standpunt, maar het is ontoereikend om de
werkelijkheid in haar geheel te begrijpen.
Betekende het begrip
geloof vroeger dat de mens vertrouwen zou moeten hebben in de werkelijkheid als
beeld, in de westerse cultuur betekent het niet meer dan dat de mens aan moet
nemen dat bepaalde gebeurtenissen, die voor het causale denken onmogelijk
plaats gevonden kunnen hebben, toch echt gebeurd zijn. Als je dat niet kunt
geloven, niet aan kunt nemen, rest je niets anders dan de hele zaak als onzin
te verwerpen, met als tragisch gevolg dat je al het zicht op de werkelijkheid
als beeld kwijtraakt. Maar als je wel bereid bent het aan te nemen raak je dat
zicht ook kwijt omdat je iets onmogelijks voor een feit houdt. Bijvoorbeeld:
diegenen die de geboorte van een zoon van god uit een maagd als onzin
verwerpen en diegenen die geloven dat dit echt gebeurd is hebben er niet alleen
niets van begrepen, maar kunnen het ook niet begrijpen. Het begrip geloven, in
de zin van voor waarheid aannemen behoort bij het op de voorstelling gerichte
denken. Als en voor zover dat denken namelijk (nog) geen verklaring kan geven
voor een bepaald verschijnsel treedt het geloof in werking. Het is dan bepaald
niet uitgesloten dat men met de meest fantastische verhalen komt en die nog
voor waar houdt ook! De Christelijke godsdienst biedt wat dit betreft
voorbeelden te over. De mensen uit de oudheid stonden in het teken van de
zelfaanschouwing. Zij herkenden de werkelijkheid als beeld als de ware
werkelijkheid.
De verhalen die zij
daarover vertelden hadden met de realiteit niets te maken, de er in voorkomende
figuren en gebeurtenissen kunnen onmogelijk bestaan. Maar, qua inhoud kloppen
die verhalen: zo liggen de verhoudingen in de werkelijkheid. Die werkelijkheid
was voor hen bezield
en samenhangend. Ga je die werkelijkheid nu echter analyseren, dan houd je
alleen maar onzin over. Dat laat zich als volgt verklaren: 1e door het analyseren gaat de samenhang verloren, zodat het
onvermijdelijk wordt dat je willekeurige verbanden gaat leggen tussen het één
en het ander, met de ongegronde pretentie dat die verbanden causaal en logisch
zouden zijn; 2e bij het analytisch
verbreken van het beeld veranderen de nuances in details waarvoor in dit geval
ook nog geldt dat de grens tussen die details willekeurig is. In het beeld gaat
namelijk het één vloeiend in het ander over, je kunt niet bepalen waar het één
ophoudt en het ander begint en omgekeerd. In die situatie is het één ten
opzichte van het ander een nuance. Maar bij de analyse gaat het om de details
en daartoe wordt het één absoluut van het ander gescheiden. Waar echter ligt,
bij een poging tot analyse van het beeld, de scheiding? Je kunt er niet aan
ontkomen dat je die legt waar het je toevallig goeddunkt. Zowel in het eerste
als in het tweede geval is het resultaat niet alleen volstrekt willekeurig, maar
ook nog gegarandeerd fout omdat noch de zogenaamd causale verbanden, noch de
grens tussen het één en het ander te bepalen waren. In het New Age denken, in
het Holisme en vooral in het denken over het paranormale gaat men analytisch
denkend de zich op vage wijze afspiegelende werkelijkheid als beeld te lijf,
met als onvermijdelijk gevolg dat het resultaat van dat denken per definitie
onzin is. Als een zogenaamde magnetiseur beweert dat hij in zijn hand de
kosmische krachten kan bundelen praat hij onzin over een verschijnsel dat op
zichzelf heel goed mogelijk is. Dat verschijnsel zal ooit nog wel eens
natuurkundig verklaard worden, maar waarom het gaat is dat hij met zijn
kosmische krachten suggereert de samenhang in de werkelijkheid als beeld op
wetenschappelijk analytische wijze begrepen te hebben. Dat echter is op grond
van het bovenstaande uitgesloten. Al die genoemde wijzen van denken berusten op
geloof, in de zin van aannemen dat iets zo of zo is en als zodanig zijn zij een
dialectische tegenstelling tot het analytisch wetenschappelijke westerse
denken. Er bij behorend staan zij er tegenover.
Maagd-1 Maagd-2 Maagd-3,
nrs. 141,142 en 143 ;
Leerproces- (1-pag.83,
2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111,
en 5-pag. 144)
; hoer-1 hoer-2
Oude
Testament-1 ; Oude
Testament-2 ; Oude
Testament-3 ;
Het materiaal, waarvan
men bij het construeren van de Christelijke godsdienst gebruik heeft gemaakt,
is het resultaat van de cultuur van de zelfaanschouwing, zoals die vanuit het
Verre oosten via Klein-Azië en Griekenland naar Rome was gekomen. Het begrip
zelfaanschouwing duidt op het feit dat men toentertijd de waarheid omtrent de
werkelijkheid in zichzelf zocht. Dat leidde er toe dat men verhalen vertelde
over datgene dat wij thans herkennen als de werkelijkheid als beeld, die zich
afspiegelt aan de werkelijkheid als voorstelling. De samenstellers van het
christendom hebben echter ook gebruik gemaakt van oude Joodse geschriften. Die
vinden wij nog terug in het zogenaamde Oude Testament. De verhalen uit deze
geschriften, die ook als basismateriaal voor de Islam dienden, stammen uit een
andere traditie die je generaliserend een herderstraditie kunt noemen. Deze
stamt vooral uit Klein-Azië, van zwervende volksstammen met een patriarchale
mentaliteit. De ontwikkelingslijn van de zelfaanschouwing is de intuïtieve lijn
(matriarchaal) en die van de herderstraditie (patriarchaal) is de rationele.
Hoewel de verhalen uit het Oude Testament uit Klein-Azië stammen, gaat de
rationele lijn op zichzelf ook terug op het Verre oosten, maar het kenmerkende
ervan is dat deze lijn ondergeschikt was aan de intuïtieve.
Deze laatste was
dominant, maar die dominantie ging voorbij aan het einde van de oudheid, in
feite met het doorzetten van de Romeinse cultuur, toen het rationele gaandeweg
de overhand kreeg. Over de rationele ontwikkelingslijn is het volgende te zeggen.
De mensen voor wie de zelfaanschouwing op de wijze van intuïtie
dominant was hadden natuurlijk ook een voorstelling van de werkelijkheid.
Daaraan lazen zij, zoals we gezien hebben, het beeld af. Maar die voorstelling
zelf, hoewel voor het cultuurbesef ondergeschikt, speelde ook zijn rol in het
menselijk leven. Die rol komt hier op neer dat er een verzameling kennis
omtrent de werkelijkheid ontstond die berustte op de ervaringen die de mensen
aan de voorhanden werkelijkheid opdeden. Ervaringskennis of ervaringswetenschap
berust niet op analyse van de werkelijkheid, maar op voortdurend proberen.
Daarbij wordt die werkelijkheid, die realiteit, niet wezenlijk aangetast, maar
men probeert van de voorhanden dingen gebruik te maken. Een wezenlijke aantasting
vindt alleen dan plaats als de mensen tot analyse zijn overgegaan, maar dat was
in die tijd nog vrijwel niet het geval: men probeerde slechts de realiteit te
benutten, bijvoorbeeld door uit te zoeken hoe je de masten van je schip het
beste kon plaatsen om zoveel mogelijk wind te vangen bij het zeilen, of men
zocht uit hoe je een riviertje zodanig om kon leiden dat je de akkers of
rijstvelden efficiënt kon bevloeien. Eeuwenlang toepassen van het principe van
trial and error leidde tot een onvoorstelbare schat
aan ervaring, waarmee wij vaak nu nog moeite hebben, die goed te begrijpen.
Zowel bij de zelfaanschouwing (intuïtief) als bij de ervaring (rationeel), in
deze verhouding dat het eerstgenoemde dominant is, gaat het om de vraag hoe de
werkelijkheid is. Zodra, na het verstrijken van de oudheid, die verhouding
andersom komt te liggen berust het rationele niet langer op de ervaring maar op
de analyse, terwijl het intuïtieve tot mystiek verwordt. Het gaat dan niet
langer om de vraag hoe de werkelijkheid is, maar om de vraag wat zij is. Je
ziet dan ook in onze tijd dat het in de cultuur nauwelijks meer om ervaring
gaat. De kennis van de moderne mensen berust op de analyse en die kennis is via
leerprocessen in de schoolbanken overgedragen. Je kunt dat vooral waarnemen in
de medische wereld, in die van het management en die van de hulpverlening.
Daarbij is niet meer de ervaring de maat, maar de theorie. Uiteraard gelukt er
niets zonderervaring, maar het gaat er nu om waar de maat is komen te liggen.
De rationele lijn in de
oudheid, die dus overheerst werd door de intuïtie,
loopt uit in de gedachte dat de werkelijkheid in laatste instantie het
natuurlijke niet is. Anders gezegd: het wezen van de werkelijkheid ligt niet in
de voorhanden realiteit, maar in de ontkenning daarvan. Je herkent die gedachte
als ons begrip niet-materie, oftewel geest. Volgens de rationele lijn is de
wezenlijke werkelijkheid derhalve volslagen geest. Dat is dan ook precies
datgene dat van de Joodse Jahwe en de Islamitische Allah gezegd wordt: zij zijn
onzichtbaar, in alles aanwezig, ongeschapen en dergelijke. Zij zijn een
brandend vuur, dat wil zeggen dat zij daar zijn waar de dingen niet meer
bestaan. Die ontkenning van het bestaan van de dingen begon destijds met het
toekennen van een geest aan bepaalde dingen. Een berg bijvoorbeeld kon heilig
zijn en daarmee was hij eigenlijk geen berg meer maar iets goddelijks. Zo werd
aan allerlei dingen een geestelijk wezen toegedicht, totdat men tenslotte tot
de ontdekking kwam dat alle dingen van dien aard waren en dat dus alles ontkend
moest worden (= gesteld worden als iets anders) om het wezen van de
werkelijkheid te vinden. Dat wezen is god, en dat is de Oudtestamentische god
der wrake, die alles vernietigt en voor wiens aangezicht niets stand houdt. Naast
hem kan niets bestaan, hij is dan ook een naijverig
(jaloers) god en hij is ook nog de enige (monotheïsme). Hem uitbeelden of zijn
naam uitspreken is onmogelijk en dus verboden.
Deze god is de volslagen
abstractie en hij berust op het rationele denken, voor zover dat nog in het
teken van de ervaring staat. De intuïtieve lijn van de oudheid loopt uit in het
besef god is liefde. Dat kan ook niet anders, want het gaat daarbij om de
werkelijkheid als beeld, waarin alles ineen is, samenhangend, zonder scheidingen
en in volle harmonie. Volgens dit besef is alles wat er is erkend en zonder
enige voorwaarde in het geheel opgenomen. Uit het zogenaamde Nieuwe Testament,
waarin in feite de Evangeliën het belangrijkste zijn, blijkt dat besef zelfs
door iedereen verachte mensen, je vijanden, de tollenaars, de hoeren, zijn in
het geheel, namelijk het koninkrijk Gods, opgenomen. Dat betekent dat alles
terecht is en dat er vrede is. Het een staat niet langer tegenover het ander.
De rationele lijn van de oudheid loopt in een heel andere gedachte uit, deze
namelijk dat god volslagen abstractie is en dat er verder niets mag zijn. Alles
is ontkend en dat betekent dat er niets bij god terecht kan. Bij voorbaat is
alles reeds verdoemd en zal door het vuur verteerd moeten worden. In feite gaat
het natuurlijk over de werkelijkheid als voorstelling die helemaal tot niets
teruggebracht is. Dat is mogelijk omdat hij betrekking heeft op de
werkelijkheid van de verschijnselen. Als je die verschijnselen ontkent houd je
datgene over dat ten grondslag ligt aan de werkelijkheid, namelijk de
beweeglijkheden. Het symbool voor die ontkenning is het vuur. In de
Christelijke godsdienst kom je de tegenstrijdigheid tussen god is liefde en de
god der wrake voortdurend tegen. Dan weer heet het hebt uw vijanden lief en dan
weer oog om oog tand om tand. Dat zou niet het geval zijn als die godsdienst
louter op de Evangeliën gebaseerd was, maar, zoals gezegd: Rome heeft er
destijds een rommeltje van gemaakt en bovendien was het helemaal niet de bedoeling
het thema van de liefde nader uit te werken. Aan de orde waren de rationaliteit
en de analyse. Dat betekende automatisch dat het één tegenover het ander kwam
te staan en dat het uiteindelijk alleen nog maar om de macht ging. Intussen is
het besef van god is liefde wel blijven bestaan, maar het is steeds meer
gedomineerd door het uit de analyse voortkomende machtsbewustzijn. Het is dan
ook vrijwel uitsluitend gebruikt als rechtvaardiging van misdaden tegen
andersdenkenden . . .
Leerproces- (1-pag.83,
2-pag.90, 3-pag.99t/m103, 4-pag.110 en 111,
en 5-pag. 144)
; hoer-1 hoer-2
Oude
Testament-1 ; Oude
Testament-2 ; Oude
Testament-3 ;
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
Je moet altijd
voorzichtig zijn met beoordelingen van andere en vooral oudere culturen. De
informatie, die je ter beschikking staat, stamt vrijwel uitsluitend uit
West-Europese bron en die is nog steeds in sterke mate vervuild door het denken
van de 19e eeuw, vooral dat uit het Duitse taalgebied. Men was daar tot een
soort van idealisme gekomen wat betreft de Griekse en Romeinse cultuur en
hechtte grote waarde aan bijvoorbeeld de Griekse democratie en het Romeinse
recht. In feite echter ging het over ideeën die bij de bovenlaag van die
culturen leefden, ideeën die in de praktijk voor de bevolking in het geheel
niet gerealiseerd waren. Zo was in Griekenland slechts een kleine minderheid
tot het democratisch stelsel toegelaten en onder het Romeinse recht was vrijwel
iedereen een slaaf. Het lijkt inderdaad alsof zo'n slaaf bepaalde rechten had,
maar in feite waren dat enkele minimale verplichtingen, die de eigenaren ten
opzichte van de slaven hadden na te komen. In het 19e eeuwse
westerse van bovenaf denken zijn die ideeën naar voren gehaald en men is er als
vanzelfsprekend van uitgegaan dat de toenmalige realiteit overeenstemde met die
ideeën, hetgeen helemaal niet het geval was. Het Griekse leven was zo redelijk
en zo democratisch niet en de mensen in het oude Taoïstische China bijvoorbeeld
leefden bij lange na niet in zo'n verlichte wereld als de denkers van het
Taoïsme ons willen doen geloven.
Het oude China was een
buitengewoon wrede en gewelddadige wereld waarin het individu geen enkele
betekenis had. Het westerse denken heeft eenzijdig de bovenliggende
voorstellingen opgepikt en die ten onrechte als kenmerkend voor die oude
culturen beschouwd. Het leven van enkele bevoorrechte vrijgestelden werd
verheerlijkt, uiteraard omdat dit in de kraam van het westerse denken te pas
kwam. Zo ligt het ook in de aard van het westerse denken om de rationele
cultuurlijn van de oudheid als de maat te nemen. Die rationele lijn stond,
zoals gezegd, in het teken van het intuïtieve, was om zo te zeggen
intuïtief-rationeel. De via dat rationele verworven kennis is vrijwel
uitsluitend gebaseerd op ervaringen. Kenmerkend daarvoor is dat de dingen uit
de voorhanden realiteit, via het almaar opnieuw proberen, benut werden. Die
dingen werden dus aangepast en zij werden niet eerst geanalyseerd om daarna pas
toepasbaar en bruikbaar gemaakt te worden, zoals wij dat in onze cultuur
kennen. Men maakte dan ook geen nieuwe materialen en grondstoffen, maar paste
datgene dat men, min of meer toevallig, ontdekte zo goed mogelijk aan. In de
Steentijd bewerkte men bijvoorbeeld bepaalde geschikte stenen om er pijlpunten,
messen en bijlen van te maken. Juist omdat men in het westerse denken gericht
is op het rationele, rekende men tot voor kort die ervaringskennis slechts met
tegenzin tot de wetenschap. Thans zijn de wetenschappers, onder de indruk van
het geweldige vernuft van de mensen uit de oudheid, wat gemakkelijker bereid de
ervaringskennis als wetenschap te beschouwen, zij het dan als een aanloop
ertoe...
Aan het einde van de
oudheid wordt de rationele lijn dominant en daarmee ontstaat er gaandeweg een geheel
andere verhouding tussen het rationele en het intuïtieve. Was het in de oudheid
nog zo dat het rationele gewaardeerd werd en meespeelde binnen het intuïtieve,
met het zich doorzetten van de nieuwe tijd wordt de waardering voor het
intuïtieve steeds minder totdat de daarop gebaseerde ontwikkeling nagenoeg
geheel uit de culturele realiteit verdwijnt, in die zin dat het als het ware
een ondergrondse stroming wordt. Het wordt steeds meer een verdachte zaak die
men maar het liefste met wortel en tak uit zou willen roeien. Die vijandige
mentaliteit is tegenwoordig weer wat meer waarneembaar, nu er bij veel mensen
onvrede met de rationaliteit is ontstaan en als gevolg daarvan allerlei occulte
ideeën populair worden. Het gaat mij er nu niet om die occulte ideeën te
verdedigen, maar het gaat er om dat er vijandig op die zaken gereageerd wordt.
Een sprekender en tevens schrijnender voorbeeld van vijandigheid is te vinden
in de houding van moderne filosofen ten aanzien van datgene dat de filosofie
wezenlijk is. Als het goed is vertelt de filosofie een rationeel verhaal over
dat wat aan de realiteit af te lezen is. Zij behoort dan ook tot de kunsten
omdat zij zich bezig houdt met de werkelijkheid als beeld. Dat betekent dat
door haar de intuïtieve lijn in ere gehouden wordt en eigenlijk zelfs de bron
van al haar activiteiten en inzichten is. Voor de echte creatieve filosofie is
de intuïtieve lijn geen verdachte onderstroom maar juist de essentie van
waaruit niet aan tijd of plaats gebonden, uitspraken over de werkelijkheid
gedaan kunnen worden. Als echter een filosoof op een dusdanige wijze aan het
werk is kan hij rekenen op min of meer overspannen hysterische reacties, juist
van diegenen die vinden dat zij zelf zo rationeel bezig zijn. Plotseling zijn
dezen niet meer in staat tot redelijke tegenspraak: verdachtmakingen en
dubieuze waardeoordelen vallen de creatieve filosoof ten deel wat vooral zo'n
filosoof verweten wordt is dat hij niet met bewijzen komt, bewijzen althans in
de rationele, analytische zin.
Men wil niet begrijpen
dat in de filosofie waarheden, binnen het samenhangende geheel van de
aanschouwde werkelijkheid, moeten blijken waar te zijn, niet door een logische
constructie of analyse, maar doordat je, al denkende over de werkelijkheid,
niet vastloopt. En dat is nu precies datgene dat in de intuïtief-rationele lijn
de norm voor waarheid is: uit de ervaring moet blijken dat iets mogelijk is,
dat iets klopt en dat iets waar is. In de kunst liggen de verhoudingen net zo:
de schoonheid van een kunstwerk is niet te bewijzen, zij moet blijken. De
gangbare moderne filosoof analyseert zijn eigen denken en dat van anderen.
Daardoor is het voor hem onmogelijk geworden een geldige uitspraak over de
werkelijkheid te doen. Je wordt bij een dergelijk filosoof dan ook voortdurend
geconfronteerd met onduidelijke wartaal waaruit alleen maar blijkt dat er niets
blijkt. Uit wanhoop verschuilt hij zich dan maar achter het standpunt dat hij
geen standpunt heeft en hij stelt deze armoede voor als de hoogste filosofische
wijsheid, een wijsheid die minstens op het niveau van Socrates staat! In feite
echter ontbreekt het hem aan een visie op en aan inzicht in de werkelijkheid.
Dat kan ook niet anders, want hij richt zich op een geanalyseerde werkelijkheid
als voorstelling, die resultaat is van eenzijdig rationeel denken en
vijandigheid ten aanzien van het intuïtieve. Beschouw je de cultuur van het
westen, dan kom je daarin de intuïtieve lijn niet tegen, althans niet als een
positieve zaak. Toch laat die lijn zich illegaal wel degelijk gelden, maar dan
wordt hij prompt vijandig bejegend. Men spreekt dan van het duister
natuurlijke, het ondoorgrondelijk vrouwelijke en, bijvoorbeeld in de westerse
Middeleeuwen, van het duivelse. Dat was en is de oorzaak van een diepgewortelde
haat tegen vrouwen. Niet geheel ten onrechte associeert men de vrouw met de
werkelijkheid als beeld, een werkelijkheid die zich niet analyseren laat en
waarop op geen enkele wijze invloed uit te oefenen is. In de westerse zin van
het woord is die werkelijkheid onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk
en, op grond daarvan bedreigend. De rationele lijn immers is die van het
ingrijpen, het aantasten en het beïnvloeden. Het is de lijn van het macht
hebben over en het is dus te begrijpen dat men alles wat zich daaraan onttrekt
als vijandig ervaart. Als een illegale, aan de westerse cultuur vijandige, zaak
is de intuïtieve lijn intussen niet weg te denken, maar van erkenning is
volstrekt geen sprake.
China-1 ; China-2 ; China-3 ; China-4 ; China-5 ; Van bovenaf denken: zie A(79) , B(105t/m109) , C(113) , D(129t/m130) , E(136) , F(145) ;
Toevoeging:
Èn Hoe zit het nou met GOD..?
Oude
Testament-1 ; Oude
Testament-2 ; Oude
Testament-3 ;
Over het algemeen geven
moderne wetenschappers wel toe dat er aan de rationele methode bezwaren kleven,
maar zij zijn doorgaans niet bereid hun standpunt, dat het rationele denken de
enig ware methode zou opleveren, te laten varen. De vragen die via de rationele
methode onoplosbaar zijn, die overigens in hoofdzaak op het terrein van het leven
liggen, zijn voor hun besef absoluut onoplosbaar, dat wil zeggen dat zij ervan
overtuigd zijn dat niemand ze kan oplossen. Met die overtuiging wordt alles wat
aan het intuïtieve ontsproten is zonder pardon verketterd, maar dat niet
alleen: het vermogen van de mens om zich als zelfbewustzijn te laten gelden en
dus tot weten omtrent de werkelijkheid te komen wordt niet ten volle benut,
maar slechts voor een deel - en dan ook nog het meest primitieve deel! In feite
berust bovenstaande opvatting op 19e eeuws denken,
toen men nog van mening was dat de werkelijkheid rationeel, met behulp van het
verstand, berekenbaar zou zijn. Met dat denken van de 19e eeuw is in het westen
de intuïtieve lijn voorlopig ten onder gegaan en geworden tot een onderstroom,
die nog slechts hier en daar, zonder overigens erkenning te vinden, schuchter
de kop opsteekt. Schuchter omdat dat denken bij voorbaat al grote vijandigheid
ten deel valt. Intussen is het toch zo dat de intuïtieve lijn aanvankelijk in
het westen niet geheel verdwenen was.
Ruw gezegd kun je stellen
dat er twee stromingen waren, namelijk, sinds het begin van de Middeleeuwen, de
Rooms-Christelijke Scholastiek (rationeel) en de tot in de grijze oudheid
teruggaande en niet per se aan een bepaalde godsdienst gebonden Mystiek
(intuïtief). In het westen stonden beide uiteraard in het teken van het
christendom. In dat christendom waren zowel de rationele als de intuïtieve
lijnen uit de oudheid opgenomen, maar de functie van het door beide lijnen
afzonderlijk opgeleverde gedachtegoed was verschillend. Het rationele erfgoed,
uitlopende in de Jahwistische gedachte, werd inhoud
van het machtsdenken van de Roomse kerk, maar het intuïtieve erfgoed,
gecomprimeerd in de Evangeliën werd daarentegen inhoud van het Christelijke
filosofische denken. Beide gedachtegoederen echter werden op een rationele
wijze benaderd: het rationele denken was immers dominant geworden! Binnen dat
denken speelt de macht een alles overheersende rol. In het licht daarvan wordt
duidelijk hoe het Jahwisme en dus het Oude Testament
gebruikt werd. De Jahwistische god was namelijk
onmiskenbaar de machtigste omdat voor zijn aangezicht helemaal niets stand kon
houden. Hij overtrof alle Germaanse goden aan macht en dat was, juist voor die
Germanen die toch altijd al op macht uit waren, koren op de molen. Dus: Jahwe
werd gebruikt om macht te verkrijgen (praktisch) en dat was in feite het
doorzetten van het rationele, maar datgene waarmee het denken (ideëel) zich
aanvankelijk ging bezig houden, op zichzelf dus ook rationeel, was de
beeldenwereld van de intuïtieve stroming, geconcentreerd rond het Evangelie en
enkele Griekse denkers, zoals Aristoteles en Plato. Als inhoud van het denken
was daar bijvoorbeeld ook de Madonna, al of niet met kind. Zij werd ook in de
kerkelijke kunst veelvuldig uitgebeeld en later is er zelfs een Maria-cultus
ontstaan. Zo was daar ook de Christus figuur, die in feite een rationalisering
is van de Evangelische zoon van de mens. Beiden, zowel Maria als Christus,
staan centraal in de Roomse godsdienst - tot op de dag van vandaag. De eerder
genoemde lijn van de Scholastiek is uitgelopen in het moderne westerse denken.
De Scholastiek zelf heeft zijn ups en downs gekend. In later eeuwen is er qua
inhoud nauwelijks nog verwantschap met het moderne wetenschappelijke denken,
maar de essentie van de wijze van denken is onmiskenbaar dezelfde.
In aanleg zie je in de
oude Scholastiek al dezelfde kenniscriteria als in het moderne denken, alleen
zijn die criteria thans uiteraard veel meer verfijnd en aan formele logica
gebonden. De moderne academische filosofie houdt zich wezenlijk nog steeds met
hetzelfde gezever bezig als de oude Scholastiek. Vroeg men zich destijds in
alle ernst af hoeveel engelen zich op de punt van een naald zouden kunnen
bevinden, of stelde men zich de vraag of de almachtige god zo almachtig was dat
hij een steen kon maken die zo zwaar was dat hij hem zelf niet eens op kon
tillen, thans is men verwoed bezig de geschriften van anderen uit te pluizen om
te zien of het taalgebruik wel consistent, zonder innerlijke tegenspraak, is.
Hoe nuttig dat op zichzelf ook is, je kunt het toch met Karl Popper eens zijn
als hij vaststelt dat dergelijke filosofen te vergelijken zijn met een
timmerman die almaar bezig is zijn beitels te slijpen, maar die nooit toekomt
aan het maken van een werkstuk. Zo had je voor de 2e wereldoorlog de zogenaamde
Wiener Kreiss. Dat was een groepje geleerden die zich
met filosofie bezig hielden en daarbij alleen maar analyses maakten van de
filosofische taal. De filosoof Ludwig Wittgenstein (1889-1951) was ook uit deze
kring afkomstig. Voor deze denkers was de filosofie slechts een verzameling
uitspraken en nu vroegen zij zich af in hoeverre die uitspraken op zichzelf
houdbaar waren of niet. Het ging hen dus niet om de vraag hoe het zit met de
werkelijkheid, maar louter om de vraag hoe het zit met uitspraken.
De gehele moderne
academische filosofie is daarvan het slachtoffer geworden: nagenoeg iedereen
zit met grote spitsvondigheid te zeveren over dit soort kwesties, die overigens
alleen maar kunnen bestaan als er door anderen al eerder uitspraken zijn
gedaan. Volgens sommigen is filosofie niets anders dan taal die gebruikt wordt
om concrete, meetbare en controleerbare zaken uit te drukken (positivisme). Als
je die mening toegedaan bent is het gereedschap geworden tot de zaak zelf, en
je verwart de vorm met de inhoud. Dit heeft onder andere tot gevolg dat je
niets zinnigs meer over de werkelijkheid kan en wil zeggen, maar het heeft ook
tot gevolg dat de filosofie verwordt tot academische muggenzifterij. Vanuit dat
niveau is elk inzicht, elke visie niet meer dan het werk van een dominee - en
dat wordt de creatieve filosoof dan ook verweten... Zoals gezegd is er naast de
bovenliggende rationele lijn ook nog de ondergrondse intuïtieve lijn. De
laatste figuur op deze lijn die nog tot enig aanzien kwam was de filosoof Hegel
(1770-1831). De denkers na hem echter zetten zich allemaal fel af tegen zijn
denken en men ging daarmee tenslotte zo ver dat men hem een idioot in de
filosofie ging noemen. Interessant is wat dit betreft dat men tot de conclusie
kwam dat Hegel de werkelijkheid op zijn kop gezet had, een conclusie die men in
het licht van de rationaliteit wel moest trekken omdat men zelf andersom was
gaan filosoferen, namelijk niet meer gericht op het beeld, maar op de
voorstelling. Karl Marx vond dan ook dat Hegel de werkelijkheid had moeten
veranderen, in plaats van over haar na te denken. Als Hegel in zijn Geschichte der Philosophie de
westerse filosofische hoogtepunten bespreekt noemt hij in de eerste plaats,
naast een groot denker als Spinoza, enkele mystici, zoals Meister
Eckhart (ca. 1300) en Jacob Bohme
(1575-1624). Maar dat zijn nu precies denkers die op de intuïtieve lijn zaten,
zij het uiteraard ieder op eigen wijze. Verder is ook opmerkelijk dat Hegel
tamelijk veel aandacht aan de oude oosterse filosofie besteedt en zich niet
blindstaart op de Griekse filosofen uitgezonderd Heraklitus,
die hij waardeert om zijn inzicht dat de werkelijkheid niet statisch maar
dynamisch is. Na Hegel komt de vijandigheid tegen het intuïtieve onverbloemd
boven water, voornamelijk als Kantiaans verzet tegen
Hegels zogenaamde idealisme en er is geen sprake van dat iemand als de al vaker
door mij genoemde Nederlandse filosoof Jan Borger in kringen van filosofen
enige waardering geniet.
Oude
Testament-1 ; Oude
Testament-2 ; Oude
Testament-3 ;
Zoals gezegd vertoont de
oude Scholastiek in aanleg grote overeenkomsten met het moderne filosofische
denken. Niet alleen is daar de overeenkomst wat betreft het gezever over
formeel filosofische kwesties (de vorm van de filosofie betreffende), maar ook
wat betreft de informatie waarop men zich baseert. Precies als in het moderne
filosofische denken hield men zich destijds voornamelijk bezig met de analyse
van uitspraken van anderen, bijvoorbeeld die van Aristoteles. De geschriften
van eigentijdse en vroegere vakgenoten werden tot op de letter nageplozen,
terwijl het wezenlijke probleem van de filosofie, namelijk de vraag hoe het zit
met de werkelijkheid, niet of nauwelijks gesteld werd, laat staan beantwoord...
De intuïtieve lijn komt in het westerse denken al vrijwel vanaf het begin op
min of meer illegale wijze voor de dag. Het wordt een onderstroom die bepaald
niet vriendelijk bejegend wordt. De rationele lijn wordt maatgevend, in die zin
dat andere mogelijkheden, zoals het intuïtieve, niet geduld worden. Geheel
anders lag de verhouding in de oudheid: toen was de intuïtieve lijn dominant,
evenwel zonder het rationele uit te schakelen of te miskennen.
Het rationele sprak op
het culturele vlak niet het laatste woord, maar in het maatschappelijk leven
van alledag stond het uiteraard centraal: er moesten allerlei praktische
problemen opgelost worden, zoals het bevloeien van de akkers, het bouwen van
goede schepen en dergelijke. Behalve dat echter was daar ook het onder woorden
brengen van datgene dat intuïtief aan de werkelijkheid achter de dingen opgemerkt
werd. Dat wat vanuit het intuïtieve gezien werd kwam rationeel tot uiting in de
verhalen en in de exegese van die verhalen, dat wil zeggen het duiden, het
uitleggen ervan. Het intuïtief geziene zelf kon uiteraard niet uitgelegd
worden, maar het duiden van de daarop betrekking hebbende verhalen kon een
plotseling inzicht teweeg brengen. Vooral in het Boeddhisme richtte men zich
daar op; in het Taoïsme had men niet zo erg veel met die verhalen op,
voornamelijk omdat men van mening was dat die verhalen op den duur de plaats
van de intuïtie zouden gaan innemen. Dat is dan ook
gebeurd met bijvoorbeeld de verhalen uit de Evangeliën. Hoe dan ook, de
rationele lijn was in de oudheid helemaal geen onderstroom, men liet hem gewoon
tot zijn recht komen, maar dan wel binnen de sfeer van het intuïtieve. De
maatgevende rationele lijn in het westen leverde niet alleen een positivistisch
denken op, een denken dus dat zich uitsluitend verlaat op datgene dat
waarneembaar, meetbaar, kwantificeerbaar en analytisch onderzoekbaar
is. Hij leverde ook de zogenaamde metafysica op. Zowel deze metafysica als de
mystiek richtten zich op en deden uitspraken over de niet waarneembare
werkelijkheid, althans de werkelijkheid waarvan in het westerse denken gevonden
wordt dat zij niet, direct of indirect, waarneembaar is. Dit oordeel heeft
betrekking op drie varianten die min of meer door elkaar heen lopen: a)
het taboe dat optreedt als men een werkelijkheid wel waarneemt, maar haar niet
wil zien of haar expres verkeerd interpreteert, omdat zij niet past in en
strijdig is met de heersende voorstellingen, b) de onwetendheid die het
gevolg is van het helemaal niet waarnemen, omdat daarvoor het aan de heersende
voorstellingen ontleende begrippenkader niet geschikt is, en c) de zekerheid
dat een dergelijke niet waarneembare werkelijkheid helemaal niet bestaan kan.
Wat de metafysica en de mystiek betreft gelden voor het westerse denken de
varianten a) en b), want filosofisch is gemakkelijk te ontdekken dat de
werkelijkheid een volstrekt niet-waarneembaar aspect vertoont. Doorgaans is men
daarover onwetend of er rust een taboe op. Het essentiële verschil tussen de
metafysica en de mystiek is dit, dat de eerste op de lijn van het rationele
ligt en de tweede op die van het intuïtieve.
In de metafysica houdt
men zich bezig met datgene dat buiten het fysische, de natuur, de
verschijnselenwereld, ligt en dat geacht wordt er bovenuit te gaan en als
zodanig een hogere werkelijkheid te vormen. Volgens de leden van de destijds in
hoog aanzien staande Wiener Kreiss en vrijwel alle
figuren uit de moderne Angelsaksische filosofie komt men in de metafysica
alleen maar met onzin. Omgekeerd rekenen zij alles wat naar hun oordeel onzin
is tot de metafysica. Van zichzelf vinden zij, bepaald niet zonder
zelfoverschatting, dat zij positivistisch zijn en dat zij op grond daarvan,
welbeschouwd als enigen, het recht hebben geldige uitspraken te doen. Dit
echter is een gigantische misvatting. De metafysica is een filosofische wijze
van denken waarin men bij voorbaat ervan overtuigd is dat de grondslagen van de
werkelijkheid absoluut niet waarneembaar zijn en dat de kosmos uitloopt in en
overkoepeld wordt door een hogere, eveneens niet waarneembare, werkelijkheid.
Nu is het inderdaad een feit dat een dergelijke overtuiging ruimte biedt aan
allerlei speculaties over die, buiten het letterlijke bestaan vallende,
werkelijkheid: er is in de metafysica heel wat af gefantaseerd met
gebruikmaking van allerlei logisch ongeoorloofde veronderstellingen en
informatie.
Zo veronderstelde Leibniz
(1646-1716), uiteraard om zijn vooropgezette overtuiging te bevestigen, dat
ertussen alle monaden (zeg maar: deeltjes) een goddelijke monade zou zijn, een
veronderstelling die niet kan worden afgeleid uit en gerechtvaardigd door het
geheel van zijn filosofische model van de werkelijkheid. Hij is er zogezegd met
de haren bijgesleept. Hiervan zijn er in de metafysica tal van voorbeelden, zij
vertonen vaak nauwe verwantschap met de theologie. Intussen hebben de
positivisten ongelijk, terwijl de metafysici gelijk hebben met hun overtuiging
dat er aan de werkelijkheid een onwaarneembaar aspect zit. Maar het metafysisch
denken daarover berust helaas nog steeds vrijwel uitsluitend op
veronderstellingen, speculaties. Daarom is het aan te raden het denken vanuit
de beweeglijkheden (creatieve filosofie) niet met metafysica te benoemen,
hoewel het wel gaat over een niet waarneembare en ondefinieerbare
werkelijkheid. Het gaat evenwel volstrekt niet over een hogere werkelijkheid -
en dat is een reden temeer om het in dit verband niet over metafysica te
hebben. Ik spreek nu nadrukkelijk over een overtuiging omdat het in de
metafysische filosofie niet gaat om de conclusie dat er een niet-waarneembare oerwerkelijkheid is, maar om een vooronderstelling, waarvan
de juistheid eigenlijk niet logisch beredeneerd wordt. Van bewijzen kun je in
dit geval niet spreken, maar te beredeneren is de zaak wel en de controle op
die gedachtegang is gelegen in het zichzelf genoeg zijn (d.w.z. er is geen
informatie van buitenaf voor nodig) en het niet afslaan ervan, welke richting
die gedachtegang ook uitgaat. Hij moet in alle richtingen consistent zijn. Een
positivistisch bewijs is niet te leveren want er is niets dat waarneembaar
gemaakt kan worden. Het is trouwens goed je te realiseren dat de
betrouwbaarheid van een positivistisch bewijs uiterst twijfelachtig is. Niet
alleen dat daarbij slechts een gedeelte van de werkelijkheid onderzocht wordt,
maar vooral dat daarbij de wisselwerking met andere verschijnselen zo drastisch
mogelijk wordt uitgesloten. Op grond hiervan bestaat er geen betrouwbaar
antwoord op de vraag of het in werkelijkheid net zo toegaat als in het
laboratorium. Als nu de positivistische filosofen hun gedachtegang baseren op
de uit dergelijk onderzoek verkregen informatie, is er geen enkele
rechtvaardiging voor hun arrogante verkettering van de creatieve filosofie.
Daarentegen is op goede gronden staande te houden dat de metafysica, nu bedoeld
in de ware zin van het woord, in principe de enige filosofisch zinvolle benaderingswijze
is.
Metafysica, in de ware
zin van het woord, houdt in dat je de werkelijkheid niet uitsluitend wilt begrijpen
als een verzameling bepaalde en bepaalbare verschijnselen, maar haar
daarentegen als een in wezen onbepaalde en dus niet-materiële zaak beschouwt.
Daarbij moet je als logisch noodzakelijke eis stellen dat het onbepaald zijn
geen vooronderstelling is, maar een conclusie die, via een zekere gedachtegang,
getrokken kan worden uit de enige fundamentele zekerheid die wij hebben,
namelijk die van het eigen er zijn. Vanuit die conclusie blijkt het bovendien
onvermijdelijk te zijn die onbepaalde werkelijkheid als een horizontale zaak te
beschouwen en dus elke gedachte aan iets hogers te laten varen. In die zin is
te stellen dat de metafysica de enig juiste benaderingswijze is, maar dat neemt
niet weg dat je die term beter niet kunt gebruiken omdat er in de metafysica
vrijwel steeds uitgegaan wordt van bedoelde vooronderstelling, vergezeld van de
idee dat het om iets hogers gaat. Dat het om iets hogers zou gaan komt ook voor
de dag in de westerse mystiek, althans voor zover westerse mystici verslag doen
van hun ervaringen en proberen er een rationele verklaring voor te geven.
Nog afgezien van het feit
dat het helemaal niet om iets hogers kan gaan, moet je inzien dat de mysticus
in feite de eenwording met zichzelf zoekt. Wat dat betreft hadden de oosterse
mystici meer inzicht in de zaak: zij begrepen dat het niets met god te maken
had, hoewel zij wel het idee hadden in contact te komen met een werkelijkheid
die hen verre te buiten ging en die als zodanig edeler was dan de alledaagse
realiteit. De verslagen van de mystici en hun verklaringen zijn uiteraard
gebonden aan en getekend door de cultuur waarin zij leven. Ten gevolge daarvan
word je, als je omtrent de mystiek het een en ander uit gaat zoeken,
geconfronteerd met een groot aantal verschillende definities van het begrip
mystiek. Dat is in zoverre misleidend dat daardoor het feit aan het oog
onttrokken wordt dat het steeds om dezelfde ervaring gaat. Bovendien berusten
die definities op historisch lineair denken: men verkeert in de foute
veronderstelling dat de causale analyse van de ontwikkeling van een zaak een
verklaring geeft voor die zaak zelf. Dat is een euvel dat in toenemende mate
aan het westerse denken kleeft. Het huidige instorten van een aantal
traditionele ideologieën bijvoorbeeld wordt bijna zonder uitzondering verklaard
door te laten zien hoe het allemaal gegaan is. Dat zet de zaak op zijn kop:
eigenlijk moet je verklaren wat ideologieën zijn en van daaruit laten zien
waarom het daarmee gaat zoals het gaat. In de oude oosterse mystiek wordt het zichzelf
gelijk blijvende eeuwige beseft als een horizontale zaak waaraan de mens deel
heeft, maar in het westen beseft men hem verticaal, naar boven toe. En dan niet
als iets dat men in wezen zelf is, maar als iets anders dat men bereiken kan,
een werkelijkheid (god) waarin men terecht kan komen. In het westerse besef
ligt dus een scheiding besloten en ten gevolge daarvan denkt men in termen van
worden en komen - je wordt in het goddelijke opgenomen, je komt bij god -
terwijl die scheiding in het oosten ontbreekt: je bent dat eeuwige en je
behoeft dat alleen maar te laten gelden. Om iets te worden en ergens te komen
moet je van allerlei doen, maar om iets te zijn behoef je alleen maar van
allerlei te laten... Het begrip mystiek houdt het volgende in: onder bepaalde
omstandigheden kan de werkelijkheid als voorstelling oplossen in de
werkelijkheid als beeld; hij kan er in onder gaan. De mens ondergaat dan
zichzelf als bewustzijn. Dat is een abnormale toestand, hetgeen niet wil zeggen
dat hij uitsluitend in abnormale mensen voorkomt, maar daarentegen dat het een
niet alledaagse toestand is waarin in principe elk mens kan geraken, hetzij
door drugs, meditatie, bepaalde
therapieën, maar ook door diepe concentratie op een bepaald thema of zomaar
enkele woorden (mantra).
Soms brengen ook heftige
emoties van geluk een mystieke ervaring teweeg. Het kan echter ook door willoos
je eigen voorstellingen te laten voor wat ze zijn en je onbevangen de
werkelijkheid voor ogen te halen. Hegel: als ik mijn ogen sluit zie ik de gehele
werkelijkheid. De normale toestand van een mens is deze dat hij aan de
voorstelling het beeld afleest, als dat tenminste niet door rationele invloeden
van de heersende cultuur verhinderd wordt. Daarbij gaat de voorstelling niet op
in het beeld, maar blijft bestaan, zij het doorlicht door het beeld. Dit is het
materiaal voor de creatieve filosofie. Als de voorstelling ondergaat in het
beeld en dus het zelfbewustzijn oplost in, het bewustzijn, doet zich een
werkelijkheid ervaren die beantwoordt aan alle reeds door mij, in verband met
het bewustzijn genoemde, begrippen. Daar is een geheel van een oneindige
ruimte, harmonie, samenhang, eenheid en louter beweging. Het is een spel van in
elkaar overgaande vormen, er is niets dat vaststaat en niets dat zich van iets
anders afscheidt. Het ervaren van deze werkelijkheid wordt door de westerse
mysticus geduid als een ervaren van god, maar het is dan wel een god die met de
god uit de godsdienst niets van doen heeft. Deze laatste behoort tot de
werkelijkheid als voorstelling en hij is dan ook te beschrijven als de tot in
het oneindige uitvergrote mens. Het is een uitgedachte, beredeneerde en
geformuleerde zaak, ook in de Islam. De zogenaamde god uit de mystiek echter is
er een van onbegrensde ruimte, ineen zijn (liefde), schoonheid en harmonie.
Geen wonder dat de machthebbers van het christendom en de Islam de mystiek
vrezen, haar veroordelen en waar mogelijk proberen te bestraffen. Je kunt
inzake de mystiek een aantal begrippen op tafel leggen, begrippen die uiteraard
dezelfde zijn als die van het bewustzijn. Die begrippen zijn zo nauwkeurig en
zo genuanceerd mogelijk te verklaren en te beschrijven, maar daarmee is de
mystieke ervaring zelf nog lang niet onder woorden gebracht.
Dat kan ook niet, want
het gaat over een werkelijkheid die zich, vanwege haar beweeglijke karakter, in
geen enkel opzicht vastleggen laat, net zoals dat met de essentie van
kunstwerken het geval is. Je moet er wat dat betreft het zwijgen toe doen. Elk
woord dat je er aan besteedt verplaatst de zaak naar de voorstelling en daar
hoort ze nu juist niet thuis! Het woord mystiek komt waarschijnlijk van het
Griekse muein dat het sluiten van de mond, het
zwijgen, aanduidt. Meister Eckhart
deelde zijn toehoorders dan ook mee dat zij maar eens op moesten houden over
god te kakelen, omdat het op het moment dat je er iets over zei niet meer over
god kon gaan. De werkelijkheid als bewustzijn laat zich niet onder woorden
brengen, niet omdat wij mensen daartoe te beperkt zouden zijn of omdat wij er
in onze cultuur te weinig vertrouwd mee zouden zijn, maar omdat er nu eenmaal
geen vorm, en dus geen formulering, aan te geven is. Je kunt dat jammer vinden,
zoals dat bij sommige denkers het geval is, maar dan ontgaat je toch de
essentie van de mystiek. Je kunt ook de mystiek als onzin afwijzen, zoals dat
bij de meeste (moderne) denkers het geval is, en dan heb je er helemaal niets
van begrepen. De vraag wat heb je aan de mystiek is in feite geen vraag. Ze is
er niet om er wat aan te hebben, ze is er omdat het oplossen van de
voorstelling (niet te verwarren met het instorten ervan) gewoon tot de
mogelijkheden van de werkelijkheid behoort. Daarom is het ook volstrekt onjuist
om, zoals gebruikelijk is, de mystiek met de godsdienst te associëren en ze
voor de filosofie als niet relevant te beschouwen. Ze is relevant voor het
gehele leven omdat ze de betekenis van de werkelijkheid achter de dingen voor
de mens voelbaar maakt.
No. 149
De verklaringen die
mensen, in dit geval mystici, geven omtrent hun bewustzijnservaringen zijn
vrijwel altijd ondeugdelijk doordat ze niet los komen van de dominerende
voorstellingen van de cultuur waarin die mensen leven. Hoogst zelden krijg je
een verklaring te horen die enigszins vrij is van het plaatselijke en
tijdelijke. Zo sprak Meister Eckhart
over een eenwording met god, maar in een andere cultuur zal een mysticus over
een beleven van oneindige schoonheid, algehele samenhang, innige verbondenheid
met het al en dergelijke spreken. Over het algemeen kun je zeggen dat zulke
verklaringen als beschrijving van de werkelijkheid nergens op slaan, kortweg
mystieke onzin zijn. Dat wil echter niet zeggen dat de ervaringen zelf onzinnig
of paranormaal zijn: eigenlijk is elke ervaring, ook de paranormale en de
ziekelijke, bonafide en is het slechts de uitleg die men daaromtrent geeft die
nergens op slaat. Hij slaat nergens op omdat men zich baseert op de
voorstelling die zo'n ervaring oproept, maar die heeft nu net niets met de zaak
te maken. Je moet dus, nadenkende over dit soort zaken, proberen een
onderscheid te maken tussen datgene dat de mensen zeggen en datgene dat de
werkelijke ervaring geweest zou kunnen zijn.
In de moderne wetenschap
speelt dit probleem veel minder, ten eerste omdat men zich van een universele
wetenschappelijke taal tracht te bedienen en ten tweede omdat men van mening is
dat de individuele ervaring, bij een proefneming bijvoorbeeld, buiten
beschouwing gelaten moet worden, althans omgezet tot zogenaamd objectieve
informatie. In hoeverre beide oogmerken haalbaar en reëel zijn laat ik nu even
buiten beschouwing. Terzijde en wellicht ten overvloede: er zijn drie redenen
waarom bij het filosoferen gedachten van anderen, zelfs als je die vermeldt bij
wijze van voorbeeld, beter buiten beschouwing gelaten kunnen worden. De eerste
is deze dat je aan de kennis over uitspraken van anderen niets hebt als je niet
geheel op jezelf en uit jezelf, zonder er ook maar iets van buitenaf bij te
halen, tot inzicht in het wezen van de betreffende thematiek kunt komen. De
tweede reden is dat je er nooit helemaal zeker van kunt zijn of je die ander
begrepen hebt, enerzijds omdat het ook voor die ander onmogelijk is zijn of
haar ideeën precies onder woorden te brengen en er dus steeds een zekere
speling, tolerantie overblijft en anderzijds omdat woorden voor de een
onvermijdelijk een iets andere betekenis en sfeer hebben als voor de ander. En
ten derde: het je uitvoerig verdiepen in de gedachtewereld van iemand anders
neemt energie en tijd in beslag die je bitter hard nodig hebt om zelf inzicht
in de werkelijkheid te verkrijgen. Je kunt een dergelijk onderzoek beter aan
anderen overlaten die de aanleg en het verlangen hebben zoveel mogelijk kennis
te verwerven. Het gaat in de filosofie immers niet om kennis, maar om kunnen:
het kunnen doorzien van je eigen voorstelling van de werkelijkheid. Zoals
gezegd gaat het in de mystiek om het oplossen van de werkelijkheid als
zelfbewustzijn (voorstelling) in de werkelijkheid als bewustzijn (beeld). Dat
bewustzijn is een trillingsverschijnsel in de levende materie, het is de
trilling waarin alle mogelijke trillingen in een geheel opgenomen zijn, en dus
gaat het over de gehele werkelijkheid die als algemeenheid (niet als een verzameling
ditten en datten) op
trillende wijze in het levende wezen aanwezig is. Op die alles omvattende
trilling berust het reactieve proces van elk levend wezen op zijn omgeving: het
leeft in de werkelijkheid. In die verhouding ligt besloten dat de werkelijkheid
zichzelf laat gelden in het levende wezen. In de planten- en dierenwereld op
zuivere wijze en in de mens op de achtergrond van het zelfbewustzijn, dat zelf
op de voorgrond ligt.
Vanuit die achtergrond kan
het bewustzijn zich bij de mens laten gelden als het psychische, dat wil zeggen
het meetrillen van de materie met de alles omvattende trilling die het
bewustzijn is. We hebben dan te doen met de werkelijkheid die zichzelf
aanvoelt. Daarnaast hebben wij in de mystiek te doen met de werkelijkheid die
zichzelf ondergaat. Dat gebeurt nu evenwel niet met de materie als zodanig,
maar met de materiële werkelijkheid als voorstelling. Wat er gebeurt is niet
dat die materie als voorstelling op de een of andere manier gaat meetrillen,
maar het is het zelf in trilling komen ervan. Dat resulteert in precies
dezelfde trilling als die welke het bewustzijn is: het zelfbewustzijn, de
voorstelling wordt voor een moment bewustzijn. Op dat moment valt er niets meer
te beschrijven, enerzijds, zoals gezegd, omdat de werkelijkheid als bewustzijn
pure beweeglijkheid is zodat het een niet meer gescheiden is van en begrensd is
door het ander, hetgeen voor een beschrijving nodig is, en anderzijds omdat er
van een in volledige trilling geraakte voorstelling niets over blijft. Wil men
toch een beschrijving geven van de mystieke ervaring, dan moet men
noodzakelijkerwijs een of andere voorstelling oproepen, maar daarmee is de zaak
tot iets geheel anders geworden. Als men nu het verschijnsel mystiek wil
bespreken zonder in de gaten te hebben waarom het eigenlijk gaat, en dus af
moet gaan op wat er over gezegd wordt, komt men onvermijdelijk met een aantal
verschillende definities die in feite geen van alle het wezen van de zaak
raken.
Bovendien
ontkomt men dan niet aan de associatie met een godsdienst of een religie omdat
de in de mystiek ervaren werkelijkheid er een is die de indruk geeft de
bepaaldheid van de mens verre te buiten te gaan. In een godsdienstige cultuur
gaat dat dan ook nog boven de mens uit, terwijl zij tegelijkertijd als een
andere, op zichzelf aan de mens vreemde, zaak gezien wordt. Aan die vreemde en
hogere zaak is de mens ondergeschikt, hij moet er dienstbaar aan zijn en hij
is, daarbij vergeleken, minderwaardig, hetgeen tot het zondebesef leidt. In een
religieuze cultuur daarentegen wordt een mystieke gebeurtenis niet beschouwd
als een opgaan in iets hogers, maar als een versmelten met de werkelijkheid die
men zelf in wezen is. Daarin ligt een individualistisch moment besloten,
vandaar dat oude religieuze culturen, zoals bijvoorbeeld de Hindoeïstische,
geen evangelisatie kenden en zeer tolerant waren: ieder moest zelf maar zien op
welke wijze dat wezenlijke gerealiseerd kon worden. Al eerder heb ik er op
gewezen dat mystiek niet voorbehouden is aan enkele bijzondere mensen. Voor
ieder mens is mystiek mogelijk, maar om dit te laten gelden, moet er vanuit de
cultuur niets in de weg staan. In de westerse cultuur staat zo ongeveer alles
in de weg: men is in die cultuur gefixeerd op de voorstelling en daardoor komt
men er niet gemakkelijk toe deze te laten voor wat hij is opdat de zaak in
trilling kan geraken. Men houdt juist verbeten aan de voorstelling vast omdat
men geen raad weet met het eerder door mij besproken, instorten ervan. Dat
instorten is een wezenlijk aspect van de voorstelling omdat het zelfbewustzijn,
waarvan de voorstelling inhoud is, geldt als materie als niet-materie. Daardoor
is er steeds een afwisseling van voorstellingen, met daartussen het instorten.
Het ondergaan van de voorstelling in het bewustzijn mag niet verward worden met
dat instorten. Het moment van instorten is een moment van afwezigheid van de
voorstelling, maar bij het ondergaan in het bewustzijn is de voorstelling wel
degelijk aanwezig, alleen, er gaat voor hem gelden dat hij volledig overgaat in
een alles omvattende trilling. Als dat mystieke moment echter voorbij is komt
dezelfde voorstelling weer terug, zodat je in zekere zin kunt stellen dat er
niets gebeurd is, althans niet met het denken en de daaraan ten grondslag
liggende voorstelling. Gevolg daarvan zijn de ondeugdelijke verklaringen
omtrent mystieke gebeurtenissen.
Bladwijzers: Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8
; bijna doodervaring-1 bijna doodervaring-2
Als het er om gaat er
filosofisch achter te komen hoe het zit met een bepaald verschijnsel heb je
niets aan al die, wel of niet wetenschappelijk gegronde, verhalen die de mensen
over zo'n verschijnsel, bijvoorbeeld de mystiek, vertellen. Voor
wetenschappelijk onderzoek lenen dergelijke verhalen zich zo goed en zo kwaad
als het gaat wel. De wetenschap heeft trouwens geen keus: iets anders dan
verhalen staat haar niet ter beschikking. Filosofisch daarentegen zoek je uit
hoe het zit met een verschijnsel en van daaruit probeer je er achter te komen
welke eigenaardigheden je van zo'n verschijnsel kunt verwachten. Zo kun je van
het verschijnsel mens verwachten dat daarbij de mogelijkheid bestaat dat de
werkelijkheid als voorstelling ondergaat in de werkelijkheid als beeld, of,
anders gezegd: dat het zelfbewustzijn oplost in het bewustzijn. Na verder
doordenken blijkt dat die eigenaardigheid zich inderdaad af en toe manifesteert
en bekend staat als mystiek. Mystiek is niet iets wat met het denken te maken
heeft. Het is geen denk of beschouwingswijze zoals bijvoorbeeld metafysica dat
wel is. Denkwijzen en beschouwingswijzen variëren met de cultuur waarin ze
optreden. Zo zijn gedachten over de mystiek ook steeds verschillend, maar de
mystiek zelf heeft daarmee niets te maken. Het is net zo'n noodzakelijke
eigenaardigheid als bijvoorbeeld zien, voelen en dergelijke. Dat houdt
bijgevolg ook in dat het begrip mystiek voor elk mens geldt.
Elk mens is zelfbewust en
elk mens heeft een voorstelling van de werkelijkheid. De werkelijkheid stelt
zichzelf in de mens voor. Terzijde: het is westers spraakgebruik om te zeggen
dat de mens zich de werkelijkheid voorstelt. Op die manier gezegd is dat zich
voorstellen een activiteit, iets dat men eventueel ook achterwege zou kunnen
laten. Men doet het omdat men het ook kan laten! Inzake de voorstelling valt er
echter niets te laten. De werkelijkheid zelve veroorzaakt de voorstelling in
het laatste verschijnsel. Het oude Chinese spraakgebruik is bijvoorbeeld veel
helderder: het stelt zichzelf in de mens voor. Over het algemeen is trouwens te
zeggen dat men ook bij intelligente natuurvolken veel minder denkt in termen
van menselijk doen en meer in termen van innerlijke werkzaamheid van de
werkelijkheid als geheel. Het zich oplossen van de voorstelling in het
bewustzijn (of beeld) vooronderstelt uiteraard wel dat die voorstelling er ook
inderdaad is. Het ingestort-zijn van de voorstelling speelt nu dus niet mee. Waarmee
we te maken hebben is het plaatje van de werkelijkheid en het is die
vastgelegde zaak die oplost in het bewustzijn. Dat oplossen in het bewustzijn
is mogelijk doordat de werkelijkheid als voorstelling essentieel ook een
trillende zaak is: op de wijze van een trilling is onze wereld in ons brein
aanwezig! Die trilling kan incidenteel zodanig zijn dat genoemd oplossen een
feit wordt. De opgeloste voorstelling is in zekere zin toch nog voorstelling
gebleven: hij wordt terecht door de mystici ervaren als een soort goddelijk
licht. In feite is de voorstelling inderdaad omgezet tot licht. De vastgelegde
voorstelling is een zaak van bepaalde trillingen. Het is immers deze
werkelijkheid, de mijne of de jouwe. Het bepaald-zijn echter is afgeleid van
onbepaald-zijn, van volledig vrij-zijn. Het volledig-vrije kan ingeperkt worden
tot het bepaalde. Voor het bepaalde geldt steeds dat het geworden is; alle
bepaalde dingen worden bepaald via processen die bij hun begin gekenmerkt
worden door het onbepaalde. Helemaal aan het begin van het algemene
wordingsproces zijn, er de beweeglijkheden die, zoals we gezien hebben, ook
volkomen onbepaald zijn. De algemene, allesomvattende trilling ligt dus aan de
bepaalde trilling van de voorstelling ten grondslag.
Omdat dit het geval is
kan hij zich ook laten gelden: de bepaalde voorstelling als algemeenheid is de
voorstelling als licht. Wij spreken gewoonlijk van het licht, maar in feite is
dat onze voorstelling van de werkelijkheid, gesteld als algemeenheid. Deze zaak
laat zich ook gelden bij de zogenaamde bijna-doodervaringen. Men spreekt
daarbij ook steeds over een bijna onverdraaglijk mooi helder licht.. . en over
vrede en vertrouwen, welke laatste begrippen verwijzen naar het opgeheven zijn
van de tegenstellingen in de tot licht geworden voorstelling. Bij het instorten
verdwijnt de voorstelling zoals die als inhoud van het
zelfbewustzijn aanwezig is. Alles wordt bij het moment van instorten tot
zelfstandige beweeglijkheden en als zodanig is elke vorm van verschijnsel
verdwenen. Bij het oplossen echter verandert de wijze waarop de voorstelling
bestaat: hij wordt tot een helder licht en is als zodanig ogenschijnlijk
verdwenen zonder echter in feite verdwenen te zijn. Om dit te begrijpen is het
zinvol te bedenken dat het natuurkundige verschijnsel licht de in uiterste
trilling verkerende materie is: bijna letterlijk de materie als niet-materie!
Deze in licht opgegane materie gaat onder in de werkelijkheid als bewustzijn en
zo is het mogelijk dat de mens zichzelf als bewustzijn ondergaat. Dat evenwel
is weer iets anders dan het zichzelf aanvoelen als bewustzijn, wat het
psychische is. In beide gevallen echter is er te spreken van een direct contact
met de werkelijkheid zelf en dat is er de reden van dat beide menselijke
eigenaardigheden door alle tijden heen zo'n indringende rol hebben gespeeld.
Zoals al eerder opgemerkt is de mystieke gebeurtenis niet te verklaren vanuit
die gebeurtenis zelf. Die gebeurtenis bestaat immers alleen maar uit licht!
Deze, zich als niet-materie (geest!) voordoende zaak, biedt geen enkel houvast
voor onderzoek, voor analyse. Dus kan het resultaat van onderzoek alleen maar
onzin zijn. Slechts de filosofische benadering, vanuit de oorsprong van de
werkelijkheid, kan duidelijk maken wat er aan de hand is en wat de oorzaak is
van die merkwaardige ervaringen waarvan sommige mensen vertellen. Er zijn nogal
wat denkers die in de mening verkeren dat mystieke gebeurtenissen nuttig kunnen
zijn voor het verwerven van samenhangend wetenschappelijk inzicht in de
werkelijkheid. Zij denken dus dat zo'n gebeurtenis op zichzelf inzicht
verschaft. Uit het bovenstaande is evenwel af te leiden dat dit niet het geval
kan zijn: het enige wat men ervaart is het licht, zonder dat er verder nog iets
te zien is. Als er niets te zien is kan er ook geen (verdieping van) inzicht
plaats vinden. Het wetenschappelijke denken heeft, zoals we al eerder gezien
hebben, de voorstelling nodig om de onbekende verbanden daarin na te kunnen
gaan. Wetenschappelijk denken is nagaan van de voorstelling. Die voorstelling
is er tijdelijk niet omdat hij alleen maar licht is, maar na enige tijd komt
die oorspronkelijke voorstelling weer gewoon terug en dat betekent dat de
betreffende mysticus voortgaat met zijn gebruikelijke manier van denken. Je
ziet dan ook bij godsdienstige mystici dat hun geloof in god gewoon even
dogmatisch en irreëel blijft. Nogmaals: de mystieke gebeurtenis op zichzelf
verruimt het inzicht niet, wijst de mens de waarheid niet en levert geen
wijsheid op. Uiteraard kan de persoonlijke ervaring van de mystieke gebeurtenis
voor de mysticus wel aanleiding tot nieuwe gedachtegangen en inzichten zijn. De
gebeurtenis laat doorgaans niet na diepe indruk te maken en dat kan in een mens
grote veranderingen teweeg brengen. Welke die veranderingen echter ook zijn, de
voorstelling die voor een moment alleen maar licht is kan geen kennis of
wijsheid opleveren. De mening van bijvoorbeeld een aantal New age denkers dat de mystiek essentieel zou zijn voor de
creatieve filosofie is dan ook onjuist: er kan alleen maar onzin uit
voortkomen.
Bladwijzers: Brein-1 ; Brein-2 ; Brein-3 ; Brein-4 ; Brein-5 ; Brein-6 ; Brein-7 ; Brein-8 ; Metafysica Mystiek
en Metafysica vanaf no. 140 tot eind van deel 2 ; bijna doodervaring-1 bijna doodervaring-2
Vervolg: zie deel 3 en tevens slot
Naar: Beweging en Verschijnsel (deel 1)
Naar: Beweging en Verschijnsel (deel 3)
Bovenstaande
tekst is geschreven: door Jan Vis, filosoof.
Terug naar: Startpagina
Aangezien de filosofie er niet is voor enkele
bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren uit deze bundel
zonder meer toegestaan.
Bronvermelding wordt echter wel op prijs gesteld.
Pagina's zijn door mij uit de studie cyclus beweging
en verschijnsel deel1 , 2 en 3 (jaargangen 1987/88- 1988/89
-1989/90-1990/91-1991/92-1992/93 en1993/94) overgenomen.
|